waaide park was troosteloos. De palmboomen zwikten met hunne lange stammen en de enkele verdwaalde sneeuwvlokken deden huiverig aan, hier in dit oriëntalische Zuiden, in dit wijde koningsvertrek, dat slechts met gordijnen van buiten kon worden afgesloten. Omdat Xerxes huiverde, viel zijn doellooze, een weinig dol dwalende blik op den mantel, het geschenk van Amestris. Het spreidde uit over den zetel: het was zeer schoon, scharlaken purper met een breeden rand van zwartachtig blauw en den gouden weêrschijn was door geheel de stof heen geweven. Het was een prachtige mantel, vond Xerxes. Hij nam den mantel en zwaaide dien om. Het was een lange, Medische, even slepende mantel, met wijde mouwen, een mantel, zoo als vrouwen of mannen droegen, om het even, bij plechtgelegenheid. Xerxes, in den gepolijsten gouden spiegelwand, vond, dat de mantel hem goed stond. Hij wikkelde zich in den mantel, verschikte de plooien, bekeek zich behaaglijk in den spiegelenden glans, streek zich tevreden over den blauw-zwarten baard. Hij was nog jong en, in den spiegel zich ziende, begon hij zich een haan te voelen. De laatste tijden dan ook... Na Salamis... Tijdens dien terugtocht, dien afschuwelijken terugtocht... Nauwlijks had hij zich tijd gegund zijn gordel te slaken... Hij had nu behoefte een haan te zijn.
Mardonios, daar ginds, zoû het wel klaar spelen. Xerxes, hier, voelde zich een haan. Maar al die bijvrouwen? Neen... Amestris? Neen... Het zoû zijn, als of hij haar voor den mantel extra wilde bedanken... Hij wilde iets liefs, iets jongs, iets teeders... En hij wist niet wie of wat...
De Koning der Koningen, in zijn prachtigen mantel, voelde zich zeer ongelukkig, hoewel hij het zich niet bekende. Het was zijn melancholie-verteedering en die kwam soms, slag op slag, na zijn hoogmoed en tevredenen eigenwaan...
Hij kon de eenzaamheid niet langer harden: hij sloeg op den kolossalen gong, die als een zon hing tusschen twee bronzen stijlen.
- Roep de jongens hier, gebood Xerxes.
De eunuch, Hermotimos, voerde de drie mannetjes binnen.