open. Hij zag den storm. Het was de onverbiddelijke herfst, die rukte als met graaiende klauwen in het touwwerk. Op het dek klampten zich aan elkander vast tal van kapiteinen, officieren, enkele neven van Xerxes. En de stuurman aan het roer, wrikte en wrikte, met stille razernij.
- Stuurman! riep Xerxes. Is dit gevaar?
- Ja, Basileus!
- Er is toch wel àlle hoop ons te redden, stuurman? vroeg Xerxes boos.
- Geen enkele hoop, o Despoot, zoo niet verlicht wordt deze overbelaste schuit.
- Overbelast? Bagage het ik bijna allemaal achter!
- Overbelast met mannen, o Basileus.
De storm, de herfst, als met een woede van wraakgodinnen, raasden over de links en rechts in de golven neêr slaande trireem, die niet verder kon: de riemen hijgden te vergeefs in de over het dek stortende golven.
- Zoo beveel ik, riep Xerxes; dat de Foinikische roeiers zich werpen in zee!
- Wie zal dan roeien, Heer! Uw Perzen roeien niet als Foinikiërs roeien. Werpen zich de Foinikische roeiers in zee, dan vergaan wij zonder twijfel.
- Perzen! riep Xerxes nu. Gekomen is het oogenblik uw liefde voor uw Koning te toonen! Van u hangt zijn leven af!
Een aarzeling onder de dicht aan elkaâr geklampte Perzen. De voornamen stuwen de minderen voor. Zij smijten zich eerst voor Xerxes, als in aanbidding. Dan richten zij zich op en springen in zee. Zijn de minderen gesprongen, zoo springen de voornameren. Links en rechts van het zwalpende schip springen zij. De hooge stortgolven smijten velen der offerlingen terug over het dek. Voeten van wie om den Koning blijven, stooten hen weêr in de wateren. De roeideun der roeiers kreunt door als een klaaglied... De verlichte trireem steigert de woedende golven over...
Den volgenden morgen bedaart de storm. Daar grauwt de kust in den nog hevigen wind. Dat is de Aiolische kust, dat is Azië, dat