| |
XL
In zijn dicht gegordijnden harmamax, het vierspan er razend dravende voor, vluchtte Xerxes terug naar Athene, der Onsterflijken wacht rondom zich, de prinsen en het leger volgende... Niemand der Perzen had nog het woord ‘vluchten’ gezegd, maar de paniek was in aller oogen, in alle paardehoeven, in elken waaienden plooi der militaire mantels, die recht-uit stonden van schrik achter de schouderen der ruiters aan. En Xerxes, achter-over gegooid in den wagen, die holderdebolderde over den weg naar Athene, vroeg zich af: Hoe was het mogelijk? Hoe was het mogelijk?! Was zijn vloot werkelijk verslagen door die plompe Grieksche schuiten... hij noemde ze al schuitjes niet meer... In naïef ongeloof vroeg hij het duizend malen zich af, ongemakkelijk liggende in zijn wapenrusting, den slecht passenden diadeem in de hand.
En het was wèl reeds vluchten, maar niet het prachtig tragische vluchten als de soldaat-dichter het die nacht zien zoû in zijn scheppende verbeelding, want Xerxes verscheurde zijn kleederen niet, trok zich den baard niet uit en de Koning der Koningen droeg om zijn schouder geen pijlkoker, die, symboliesch, Aischylos zien zoû leêg van pijlen: de Koning der Koningen was te hoog om zijn eigen boogschutter te zijn...
Terug in Athene, in het huis, hem tot Perziesch paleis zoo kwaad en goed als het gegaan was, herschapen, tusschen de prinsen, de veldheeren, warrelde de nerveuze stemming. Tot wat zoû besloten worden? Tot Xerxes eensklaps verscheen en beval, met hooge, woedend trillende stem:
- Beveel dadelijk een verbinding samen te stellen tusschen het
| |
| |
vasteland en dat verdoemde Salamis!
De prinsen en veldheeren stonden versteend, openmonds te staren, niet begrijpende.
- Ik meen, raasde Xerxes voort; laat de Foinikische transportschepen samen binden tot een brug en een muur: we zullen die Grieken wel krijgen!
En zijn vuist ballende in de lucht, sloot hij zich op in zijn kamer. Hij zat en staarde, at niet en bedacht hoe hij tijding van dezen rampzaligen dag kon zenden naar Suza, naar oom Artabanos, naar Atossa... Hij vond de bewoordingen niet.
Mardonios vroeg om een onderhoud. Xerxes dorst het zijn zwager en generalissimus niet weigeren. Hij liet Mardonios binnen.
- Wat wil je? vroeg Xerxes ruw.
Mardonios, bleek, stond voor den Koning der Koningen, die steeds zat te staren, stil in zich razend en radeloos. En Mardonios, die zich voelde schuldig aan dezen ramp, aan den oorlog, waartoe hij gedwongen had, zeide:
- Xerxes, mijn zwager en Vorst! Zeg mij - wij zijn alleen - wilt ge werkelijk een nieuwen zeeslag wagen? Of is die brug naar Salamis een minstens mij doorzichtige list? Om een algemeene vlucht voor te bereiden en voorsprong op de ons achtervolgende Grieken te hebben?
- Ik weet het niet, zeide Xerxes, met dol starende oogen. Ik weet niets meer...
Toen zeide Mardonios, ontroerd, want Mardonios had een mooie ziel, al had hij tot den oorlog geraden:
- O Koning, wil langer niet rouwen meer om wat gebeurd is te Salamis! Beschouw dat niet meer als onoverkomelijk kwaad! Het welslagen van dezen krijg hangt niet alleen af van onze schepen! Hebt ge Mardonios niet meer en geheel uw machtig landleger van voetvolk en van paardenvolk? Werd dat ooit overtroffen, ja, geëvenaard? Die Grieken, die wellicht meenen, dat alles door hen bereikt is, zullen hun schepen, hun eenige macht, niet verlaten om ons te bestrijden. Die op het land bleven, zijn niets waard. O mijn
| |
| |
Koning, verlaat u thàns op Mardonios! Laat ons dadelijk den Peloponnesos bestormen! Of wilt gij liever een verademing? Zoo ontmoedigen wij ons toch niet daarom! Die Grieken, zij zijn uitgeput en zij zullen uw slaven worden. Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van het Heden en van het Verleden! Eenmaal zult gij ze rekenschap vragen van Marathoon en van Salamis! Maar zoo gij verkiest terug te gaan naar Perzië... als ik vermoed... zoo hoor dan mijn raad, o Koning!
Mardonios, zeer ontdaan, want zijn mooie ziel, hoewel blind voor wat de Toekomst zoû geven, was hevig ontroerd, knielde neêr op één knie voor zittenden, stil razenden, radeloozen Xerxes.
En zeide:
- Veroorloof, o Koning, niet, dat wij tot spot worden voor die Grieken! De Perzen deden geen nadeel aan uwe zaak! De Perzen vochten als leeuwen! Het zijn onze laffe Bondgenooten, die de schuldigen zijn! Het zijn de Foinikiërs, het zijn de Egyptenaren, het zijn de Kyprioten en de Kilikiërs, die deden niet hun plicht en wat zij deden, kunt ge óns, kunt gij mij, o Xerxes, niet aanrekenen! Luister naar mij, o Xerxes!
En Mardonios waagde het zijns zwagers hand te grijpen en zeide:
- Zoo ge niet blijven wilt, ga terug met het meerendeel uwer legers. En laat mij hier! Met driehonderd-duizend man slechts. Ik zweer u, bij onze goden, ik buig die Grieken onder het juk van uw macht. Of ik sterf!
Xerxes, mede, was zeer ontroerd. Hij keek Mardonios lang aan en bewonderde diens mooie ziel. Ook was Xerxes gevoelig voor de schoone dramatiek van dit oogenblik, want Xerxes had aesthetische verteederingen. Voor wat de dichter-soldaat van Xerxes zoû dichten, zoû Xerxes ook gevoelig geweest zijn: Xerxes zoû Aischylos' ‘Perzen’ hebben bewonderd, had hij die tragedie over zichzelven ooit kunnen hooren en zien. En om zijne verteedering en ontroering, opende Xerxes de armen. Hij deed het met een dramatiesch bewegen: misschien deed hij het zoo wel onbewust. Maar het was goèd zoo als hij het deed. Hij omhelsde den knielen- | |
| |
den Mardonios tegen zich aan en zeide:
- Mardonios, je bent een held. En je hebt een mooie ziel.
Toen werd Xerxes practiesch, na de hevige ontroering, en zeide:
- Laten wij beraadslagen met onze broeders en neven en zwagers, wat ons te doen staat.
Mardonios stemde toe. De vergadering werd belegd. Maar Xerxes, na met de broeders, neven en zwagers te hebben beraadslaagd, zeide - hij had reeds enkele malen in het rond gekeken in de volle zaal met de veldheeren:
- Waar is de koningin van Halikarnassos? Waarom is Artemisia niet hier? Men ontbiede de koningin van Halikarnassos. Zij is een heldin en ik ben zeer gesteld te hooren wat zij mij raadt.
Artemisia, die achter een voorhang te luisteren stond, een weinig ongerust om de trireem der bevriende Kalyndiërs en hun koning Damasithymos, die zij om zelfbehoud in den grond had geboord, trad dadelijk binnen, heur hart wel kloppend onder haar kuras. Xerxes bleef met Artemisia alleen, want hij wenschte haar zonder getuigen te hooren. Het beleedigde de broeders, zwagers en neven, maar zij toonden de beleediging niet...
Zij vertrokken. Xerxes toonde de koningin een zetel. Zij zette zich; hij sprak:
- Artemisia, Mardonios raadt mij den Peloponnesos te bestormen. Of met mijn leger terug te trekken naar Perzië. En hem met driehonderd-duizend man in Attika te laten om de Grieken te dwingen onder mijn juk. Artemisia, gij, die heden een heldin bleekt te zijn...
Artemisia herademde; Xerxes wist van niets...
- ...Zeg mij: wat raadt ge mij te doen?
- O Koning...! juichte de zegevierende vrouw.
Maar listig liet zij haar blijde stem zinken:
- Het is moeilijk u hierin te raden... Maar van oordeel ben ik, dat gij gaat. Dat gij Mardonios hier laat met de troepen, die hij kiest. Hij zegt, dat hij de Grieken onder uw juk zal buigen...
Zij stond op. Zag snel om zich rond. Zette zich op de treê van
| |
| |
Xerxes' troon. En fluisterde naar hem op:
- Zoo hij slaagt, zal het te uwer eere zijn, Xerxes. Zoo hij niet slaagt... is het nóg niets: gij zult vèrre zijn en in veiligheid, gij en uw vorstelijk huis. Zoo lang Xerxes leeft, zullen de Grieken beven, ook al diende het toeval hen heden. Gij zult ze weêr en weêr bestrijden: zij zùllen eenmaal verpletterd worden. Zij zùllen eenmaal buigen en bukken. Zoo Mardonios valt... wat is hij méér dan een slaaf van Xerxes, zoo als wij allen, o Vorst, uw slaven zijn!
Zij hief verleidelijk haar gelaat naar hem op. Zij was zeer schoon en hij was gevoelig voor de decoratieve, romaneske bekoring van die Amazone-te-water. Zij was een heldin en toch een vrouw: wat hij aan zijn eigen hof niet geduld had, niet in stijl had gevonden met de tradities der vrouwevertrekken te Suza, vond hij wel bekoorlijk gedurende den veldtocht. Deze koninginstrijdster, die deed of zij hem beminde, zoo als hij deed of hij haar beminde. Het was een verstrooiïng, het was op dit oogenblik een hem zeer noodige veraangenaming des levens: deze Semiramis, die zich aan zijne voeten vlijde. Juist dat kuras om haar boezem, die scheenplaten om hare beenen bekoorden hem: zij waren in aesthetische harmonie met dit oogenblik. Een zijner bijvrouwen, waarvan tal hem vergezelden, zoû in lang, slepend Mediesch vrouwegewaad, hem op dit oogenblik niet veel hebben gezegd.
- Artemisia... begon hij teeder.
Zij leunde vragend tegen zijn knie. De blauwzwarte baard kriebelde tegen haar voorhoofd. Maar een plotse, nieuwe emotie werd in Xerxes wakker. Hij gedacht zijn drie jonge bastaardzonen, die hij heel lief had en die hem vergezelden.
- Artemisia, vervolgde Xerxes op anderen toon. Dank voor je raad. Dank voor de liefde, die je mij toe draagt. Maar het is nu geen oogenblik om... Ik heb te veel aan mijn hoofd. Ik dacht aan mijn drie zonen... Ik ben bang voor ze. Ze zijn zoo jong en ze zijn mijn vreugde. Zij loopen gevaar nu, misschien. Wie weet, wat de terugtocht nog geven zal voor bezwaren... Mag ik ze je toe vertrouwen, Artemisia? Je kan zeker ongemerkt met je schepen weg zeilen... En ze meê nemen, naar Efesos...
| |
| |
Artemisia juichte in zich. Liever dan een herdersuur met den Koning was haar dit vertrouwen. Zij behoefde niets meer te vreezen. Zij stemde dadelijk toe.
Xerxes gebood aan de wacht:
- Laat de jongens hier komen...
De drie bastaardprinsjes kwamen. Zij waren drie mooie Perzische knaapjes, amberbleek, zwart gekruld, rijk gedost. Zij waren als Xerxes' speelgoed, met hun juweelen amuletten en juweelen dolkjes. Hij omhelsde ze heel teeder, toen de eunuch Hermotimos hen binnen leidde...
Maar achter hen was gedrang. En de officier van de wacht, ter aarde zich buigende, riep in de deur:
- De Koninklijke Post, o Koning der Koningen!
Het was de estafette, die brieven van Suza bracht. Het was de prachtig ge-organizeerde Perzische Post; het was de estafette, die van de laatste halte aan draafde en die in allerijl van zijn voorganger had over genomen de brieven voor Xerxes en de broeders, zwagers en neven. Sneeuw, regen, warmte, nacht, niets weêrhield de dravende, Perzische estafette. Hij smeet zich lang uit voor Xerxes' troon en reikte in beide handen de tasch.
De broeders, zwagers en neven, gewaarschuwd, traden binnen. Er was schifting der brieven.
Xerxes ontving er van Amestris, de koningin; van de Moederlijkheid Atossa; van oom Artabanos. De brieven waren juichende, om den val van Athene!
En luidden ongeveer eensluidend:
- Aan Xerxes, Koning der Koningen. Wij juichen, dat onze Vorst meester is van Athene en dat het hooge doel van den oorlog bereikt is! De straten in Suza zijn met myrtetakken bestrooid; op alle pleinen walmen de geurvaten van brandende geuroffers aan Perzië's goden! Wij wachten, o Xerxes, u zegevierende terug...!
Xerxes was begonnen te lezen. Allen, zwijgende, luisterden bleek toe. Toen, plotseling, kreukelde Xerxes woedend oom Artabanos' papyros in een prop en wierp die over den grond. Want het was de avond van Salamis...!
| |
| |
- Verbrànd Athene, o Koning der Koningen! riep, juichende toch, Artemisia, terwijl zij, hare armen om de drie bastaardprinsjes, de drie speelgoedmannetjes, vertrok, gevolgd door den eunuch.
|
|