| |
XXXIX
Er dreef die nacht als een vreemde kalmte over de zelfde zee, waarover dien dag de zeeslag gewoeld en gewoed had. Een man was langzaam de rotsen op geklommen, Noordelijk van Salamis en hoog, zette hij zich, moede, en staarde... Van de verslagene Perzische vloot was hier niets meer te zien: zij had zich in het Zuid-Oosten terug getrokken, in de golf van Faleron. De Grieksche vloot zag de man voor Salamis liggen, gebogen de smalle sikkel als zij gisteren had gebogen gelegen: van hare averij was nu in de nacht niet meer te raden dan hier en daar zeil en mast, die ontbraken, in de nachtelijke violette vervaging, aan de naast elkander als uitgeput liggende schepen. De rook en smook der branden schenen nog niet geheel verijld te zijn: een reuk van branderigheid waarde nog om. Maar de starren drongen naar voren door walm, die waziger werd.
De moede man, rondom zich ziende, wende zich aan de duisternis. Hij onderscheidde meer en meer. Hij onderscheidde ten Noorden de wijdte der Eleusinische golf. Die lag horizonloos als een zee, nauw gekabbeld in deze stilte der winden. Dan onder- | |
| |
scheidde hij meer en meer, vóór zich, de kammen van den Aigaleos-berg, reuzig gehakt tegen de nachtelucht aan, waarin meer en meer de starren verwonnen. En de lijnen der kusten en der spitse kapen teekenden zich in lila verglijdingen, plan achter plan, als met de schermen van een wereldwijd etheriesch tooneel.
De man, droomende, elleboog op knie, kin in palm, weidde zijn blik over de, na woeling en woede ongelooflijk verkalmde, stilte en wijdte. Er klonk geen geluid, noch van de stad beneden, waar de Atheners, terug bij vrouwen en kinderen, gedachten hunne dooden met de overwinning mede, noch van de schepen, waar het scheepsvolk, uitgeput, sliep.
En de droom van den man, in de violette nacht, tegen de lila einders der wijde stilte en alomme eenzaamheid, hier op de hooge rotsen, werd er een van Noodlot en Goden, van Misdaad en Medelijden en het was hem, of de schimmen vóór zijn oog uit traden, tusschen die schermen, die waren als van een etheriesch tooneel.
De man was Aischylos, zoon van Euforion, uit Eleusis, dààr ginds, geboortig. Hij had dien dag op een Atheensche trireem gestreden tegen de Perzen; hij had gestreden met zijn broeder Ameinias. Bij Marathoon, tien jaar geleden en jeugdig nog, had hij gestreden met zijn broeder Kynegeiros, die zwaar gewond was geworden, wien een arm was afgehakt... Maar behalve een dapper zeesoldaat op de Atheensche vloot was Aischylos een dichter. Reeds twintig jaren lang schreef hij zijne tragediën en dong hij in de dichtwedstrijden mede met den beroemden Pratinas. En vele malen reeds was hij bekroond geworden...
Hij was de eerste geweest, die te Athene het nieuwe, half steenen Theater van Dionysos, dat het oude, houten theater aan de Zuidflank van den Akropolis had vervangen, volgens zijne inzichten had doen bespelen. Nu was de tijd van de Kar van Thespis, waarop de Bacchische dithyramben door met droesem besmeurde spelers werden gedeclameerd, voorbij. Het was de franke, vrije kunst geweest van oogenblikkelijke bezieling en niet bestudeerde voordracht, een kunst, schoon, eenvoudig, natuurlijk, opwellende uit de extatische harten der dichterspelers, die hadden uit- | |
| |
gezegd het godsdienstige en het tragische in één galm van niet te betoomen vervoering en daarna waren zij verder met hun kar en ezel getrokken de steden door, de dorpen langs, als gelukkige vagebonden, verheugd om het leven en verrukt om de schoonheid, die zij in zich voelden en gaven, in altijd wellenden overvloed en voor enkele opgehaalde geldstukken slechts, of ook wel voor een middagmaal...
Als de dichter-soldaat, als Aischylos aan deze primitieve tijden dacht, werd hij bijna weemoedig en voelde hij de wenteling der Noodlottigheden. Trouwens, de Noodlottigheden, zij waren altijd hem bewust, in zijn nooit rustende verbeelding, in zijn altijd scheppende fantazie. De groote schimmen... hij zag ze altijd vóór zich gaan... Hij zag ze gaan... ginds... tusschen de, in de violette nacht schemerachtige, schermachtige, langs elkander vergleden heuvelen en verdere bergglooiïngen; hij zag ze gaan op hun wijden broozentred, gegroeid hunne meer dan menschelijke, heroïsche en goddelijke gestalten met het wijde gebaar hunner wijd omwade armen en de prachtige plooien hunner pralende mantels en met de vreemd angstige of huiverwekkende, verheven uitdrukking hunner groote maskers. En het was of hij uit de holle rondten der maskermonden de zwaar klagende tiraden hunner smarten en smeekingen in rythmiesch gedragenen woordenval hoorde daveren, terwijl boven hen, als in die nacht vol opklarende sterren, de goden beschikten over der stervelingen leed en geluk en óm de goden heen de Noodlottigheden, de onafwendbare Noodlottigheden en het almachtige, onverzoenbare, eeuwig aanwezige Noodlot heerschten in schrikwekkende Almacht. Een Almacht, die het Medelijden wekte met der stervelingen onaf-weerbaar leed. En hun misdaad, waarom zij leden en die zij niet hadden weren kunnen uit hun aan elkaâr geschakelde daden, als onafweerbare schuld deed erkennen, waarna niets hielp dan vroom en deemoedig zijn aan Wie zoo almachtig was...
Zoo zag, als hij droomde, zoo zag nu hij droomde hier, in de nacht, de dichter-soldaat de schimmen... zag hij de schimmen van Agamemnoôn en Klytaimnestra, zag hij de schim van Prome- | |
| |
theus tusschen de zwevende Okeaniden, die hem troosten kwamen, zag hij de schim van Orestes tusschen de hem vervolgende Eumeniden, zag hij de verheven misdadigers en de glans-stralende goden, die over hun lot beschikten, terwijl vooral de Noodlottigheden, samen groeiende tot het immense Noodlot, geheel den nachthemel te vullen schenen, achter en tusschen de sterren en in wat de geest zich verder verbeeldde om de wereld heen en de sterren zelve. En zag de dichter-soldaat, zag de droomer-dichter Aischylos, plots, in het onweêrhoudbaar doemende vizioen zijner verbeelding en fantazie, de werkelijkheid van dien dag zelven. Zag hij als in een sublime verheffing en verheerlijking wat gebeurd was dien dag in de nauwe wateren van Salamis' zeeëngte: de vernietiging van de reusachtige Perzische vloot, aan wier vernietiging hijzelve zijn deel van enkeling gewijd had uit vaderlandsliefde, hij de niet meer jeugdige man, zag hij vooral, wat hem zóó getroffen had van zijn eigen Atheensche trireem af: de vlucht, de met een gouden schitterlijn in dalende zon verzwijmende vlucht van den Koning der Perzen en van al wie schitterend hem hadden omringd... Zie, daar, daar ginds tusschen de violette kapen, de amethyst in starrenhemel verklarende eilanden, wemelde het weder omhoog maar verhevener, immenser, ontzettender misschien dan het werkelijk geweest was en zonder de ironie, die der werkelijkheid steeds aankleeft. Zie, daar wemelde het omhoog en het was in Aischylos, of iets van zijn vaderlandsliefde vervloot in die hem onbewust grootere, algemeen menschelijke golven van Medelijden, die zijn ziel overstelpten, zijn ziel van dichter-soldaat, na de Ontzetting, die hem had doen huiveren om de Schuld... Om de Schuld van Xerxes, om des Hoog-moeds immense Misdaad, die erbarmingloos onverdroten millioenen mede gesleept had en geöfferd aan wat de zich god denkende mensch had beöogd ter verwezenlijking van zijn niet te verwezenlijken, hoogmoedig, slecht ideaal. Der Wereld Almacht in zijne zwakke handen te wegen terwijl der Hemelen Almacht, waarin Wereldalmacht rond wirrelt als een pluis in een draaikolk, boven alle menschelijkheid weegt en neêr drukt wat niet deemoedig
| |
| |
is... O, het vreemde, immense Medelijden van dien Griek, die dien dag nog gestreden had voor zijn land met allen moed en kracht, die hij in zich had opgegierd; het onverklaarbare, goddelijke Medelijden van dien Atheenschen dichter, die vergat, dat hij was soldaat, Medelijden met dien Perzischen Koning, dien hij als een schuldige, als een misdadiger, zich daar ginds, op een rots, op een troon, had zien omwenden, tusschen alle de zijnen, om te vluchten, om te vluchten waarheen hij van zoo verre gekomen was! Naar Perzië, ginds, naar het verre land, van waar hij met millioenen soldaten, met tal van volkeren, met tal van koningen, niet tal van prinselijke bloedverwanten was gekomen, zegevierend laatdunkend, over overbrugde zeeën heen en dwars door gespletene bergen... O, het niet uit te denken, niet uit te zeggen Medelijden, dat Aischylos toch woelde in het scheppende brein, toch welde op de rythmiesch hem de lippen overvloeiende verzen! Met Xerxes, den hoogmoedigen, geknakten, immensen vluchteling Xerxes, dien Aischylos daar ginds, in de violette nachtlandschappen van zee en rotsen zag vlieden, maar stappende op de hooge broozen, de armen wringende uit de wijde, in wanhoop verscheurde koningswaden, klagende om zijn verslagene vloot en soldaten uit de opgesperde holte des maskermonds terwijl de tragische maskertrekken zich afgrijzenwekkend verwrongen tegen de paarsche wazen der nacht... Daar, daar ginds, achter die wazen, het onbekende maar verbeelde land... Perzië... de vorstelijke stad: Suza... De sonore klank dier schoon klinkende Perzische namen: Ariomardos, Farandates, Tritantaichmes, Anchares, Xanthes, Arsakes... die als met schreeuwende klaaggalmen schenen de nacht te verscheuren, terwijl de Getrouwe Grijsaards in Suza Xerxes rekenschap vroegen, wat hij met zoo vele jeugdige, dappere, heerlijk bloeiende broeders, zwagers, neven gedaan had... En Xerxes, ginds op het wijde nachttheater, gilde terug, dat zij gesneefd waren en gesneuveld, dat hunne lijken dreven in zee tusschen duizenden versplinterde riemen, dat hunne nooit met eere den brandstapel toe gedragene lijken aanspoelden tusschen vreemde, barre, vijandige rotsen en hij riep den Grijsaards toe:
| |
| |
- Weent! Snikt! Verscheurt, o, Ouden, uwe kleederen! Rukt u de baarden! Weet al ons onheil! Zij zijn allen, zij zijn allen dood! Zie, mijn pijlkoker is van pijlen leêg! Mijn koningsmantel scheurde ik in flarden! Mijn diadeem verloor ik ginds! Mijn Onsterflijken zijn sterflijk gebleken!
En de Getrouwe Grijsaards stemden in:
- Perzië's macht is gebroken! Onze smarten zijn niet te dragen!
Slaan wij de borst ons, slaken wij zuchten! O wanhoop, o wanhoop!
- Galm uit de Mysische weeklacht! riep de schim van Xerxes, daar ginds...
En de Ouden galmden:
- Moeten wij zoo wanhopig ons in Perzië vertoonen?!
- Ja! schreeuwde smartelijk Xerxes. Dat Perzië getuige zij van mijn wanhoop, van onze wanhoop! Helaas, mijn schepen heb ik verloren! Weeklaagt, o vroeger al te gelukkige Perzen...
Toen, achter die smart, scheen de dichter, in wien den soldaat, in wien zelfs den vaderlander, het opwellende, zijn ziel overgolvende Medelijden had weg gevaagd, zoodat hij niet meer dan dichter gebleven was, de rijzende, rijzende figuur te zien van een moeder. En hij zag Atossa en hij zag haar niet, als zij, Oostersche vorstin, zat op een divan, een zweep in de hand om slavinnen en waschvrouwen nijdig te tuchtigen, tusschen de zwoelte der stoomende marmelade-geuren en roze-oliën... hij zag haar immens, verpuurd, vergeestelijkt, ginds tusschen de amethysten en doorzichtige heuvelschermen met die schimmigheid van het paleis te Suza, doorzichtig zuilende, achter haar; hij zag haar van vorstelijkheid en van moederlijkheid godinnegroot gegroeid, hij zag haar tragiesch, komen en, handen wringende, gaan, vol van zorg en onbegrepen droomen, die zij vroeg te verklaren den wijzen Ouden; hij zag haar eindelijk bij eens Boodschappers wanhoops-verhaal uitwerpen de moederlijke armen en schreeuwen hare smart uit den zwart gesperden maskermond, om haar zoon, den goddelijken Xerxes, die met verscheurden mantel en leêgen pijlkoker vluchtte, naar de gespleten bergen en overbrugde zeeën terug...
| |
| |
En terwijl den dichter de Ontzetting en het Medelijden de ziel overstelpten, daar, op dien hoogen, eenzamen rots, die uit stak bij Salamis en uit zag naar Eleusis, werden Aischylos' ‘Perzen’ in zijn verbeelding en trillend gemoed ontvangen, met het heilig ontroerend geluk, dat des dichters ontvangenis is.
|
|