| |
XXXVIII
Ten Noord-Westen van den Peiraieus stak een vierkant schiereiland hoog verheven als een rotsige tribune de zee in. De rustige zomergolven klotsten er met schuimende kammen melodiesch tegen op. De natuur had deze plek reeds eeuwen en eeuwen geleden gevormd, met het doel hier eenmaal Xerxes te doen tronen en den zeeslag van Salamis te doen aanzien.
De Koning der Koningen zat hier als voor een schouwspel, als voor een naumachie. Het was een prachtige nazomerdag. Xerxes had de rijzende zon in den rug; dat was niet hinderlijk en een lieflijke bries woei. Trouwens, een verhemelte van goud doek was gespannen boven den troon. Xerxes zat in gouden wapenrusting, een nieuwe diadeem, hoog gepunt, op het hoofd. Zijn blauwzwarte baard geurde van kosmetiek. Hij zag tevreden en minzaam om zich rond.
De Onsterflijken, met Hydarnes, waren als een haag van gouden schilden, helmen, speren aan de vier kanten van het zoo gerieflijke schiereiland gesteld.
| |
| |
Naast Xerxes zat Mardonios, om Xerxes zaten vele broeders, zwagers en neven. Het was een schitterende verzameling prinsen en zij flonkerden en flikkerden allemaal van de gouden armbanden en eereteekenen. Dat was vooral in de zon verblindend: het was een onophoudelijk gevonkel en stralend geschicht. Xerxes, als hij minzaam om zich zag, beminde het zoo stralend schichten te zien en zoo onophoudelijk te zien vonkelen. Hij was tevreden. Toch betreurde hij wel zijne beide broeders, Abrokomas en Hyperanthes, die, in de Thermopylai, hem verdedigend, waren gesneuveld. Want Xerxes had familie-zwak en gevoel voor zoo vele broeders, zwagers en neven. Ook dacht hij even, dat de hofgoudsmid, die hem vergezeld had in Europa, dezen nieuwen diadeem iets te wijd had gemaakt en dat zijn kroon, die Leonidas hem in de Thermopylai had afgerukt, nauwkeuriger hem voegde om de slapen. Hij poogde, zonder met de hand aan den diadeem te komen, deze door opwaarts fronsen en rimpeling van het voorhoofd wat hooger zitten te doen. Maar het hielp niet; de diadeem zonk Xerxes weêr op de brauwen. Eenmaal, bevallig nonchalant, schoof hij de kroon naar boven. Toen deze daarop weder zonk, schikte hij zich, filozofiesch.
Hij gevoelde zich anders van daag zeer zeker, zeer kalm, zeer evenwichtig. Het was prachtig weêr en zijn immense vloot, die daar voor hem lag in een immensen, onoverzienbaren, Noord-Westelijken flank en een anderen flank, beiden de Grieken omsingelende, vloot, die zich strekte van Westen naar Oosten, vervulde hem met een zwellenden hoogmoed. Hij werd zich bewust, dat geen vorst ter wereld zulk een zeemacht, zulk een landmacht ook, achter zich, in de vlakten van Attika, had verzameld als hij, Xerxes, Koning der Koningen. Hij zoû zich niet uit zijn humeur laten brengen door dien te wijden diadeem. Hij zoû zich ook bedwingen en - mocht er eens, een oogenblik, van daag iets gebeuren gaan, dààr voor hem, dat een ongeval zijn zoû, een ongeluk, nu ja, er kón wel eens een schip zijn, dat niet zijn plicht zoû doen, zelfs al zat hij, Xerxes, hier - niet in ééns opspringen van zijn troon. Hij had zich hiertoe laten verleiden, toen hij dien vervloekten tegen- | |
| |
stand in de Thermopylai had moeten aanschouwen van zijn veldtroon. Deze vloottroon zat ook gemakkelijker, was ruimer. Xerxes was, over het algemeen genomen, in een goed humeur en zeker van de overwinning. De God der Perzen zoû hem en de zijnen helpen.
Reeds drie kwartier zat Xerxes daar. Hij sprak nu en dan met Mardonios. Het was of de Koning der Koningen te vroeg was gekomen in zijn loge om een schouwspel te zien. De schitterende broeders en zwagers en neven spraken ook onder elkaâr, gefluisterd, als de etiquette het wilde. De Onsterflijken zwegen, roerloos als gouden statuen, kolossale prachtkerels, gedrild als nergens Onsterflijken waren gedrild. Hunne gouden ruggen en hunne vergulde schilden en hunne vergulde helmen maakten hen tot een muur van goud en het geheele schiereiland was een klomp van goud in de zon.
Plotseling zag de Koning uit het Westen de Grieksche vloot naderen. Alle de Perzen zagen de Grieksche vloot. Tusschen de beide machtige flank-armen van de immense Perzische zeemacht doemde, een smalle sikkel, de Grieksche vloot. Xerxes schudde even het hoofd in verwondering, bedacht toen, dit voortaan na te laten, om den te wijden diadeem. Maar verwonderde zich toch wel. Wat dàchten zij nu toch, die Grieken?!
- Het gaat beginnen, zeide Xerxes.
En tot een omcier-van-dienst naast zich:
- Roep de secretarissen achter mij.
De secretarissen naderden kruipend; zij hurkten neêr, achter Xerxes, een zestal, met lange rollen en schrijfstiften in de hand. Zij zouden in spijkerschrift boeken het verloop van den slag.
- Zie! wees Mardonios. Zie, Zwager en Vorst!
Xerxes zag. Het zomerlicht van den morgen waasde nog, trilde nog over de blauwe zee, over de blauwe wendingen der wijkende kusten, over dier ingeschulpte golvingen, over dier uìtstekende, omschuimelde kapen. En in het trillende waas was niet dadelijk alles goed te onderscheiden. Van zoo ver... Maar turende zagen Xerxes en Mardonios nu een Grieksch en een Perziesch schip slaags.
| |
| |
- Welk schip is het? vroeg Xerxes aan de officieren rondom zich.
Zij tuurden. Zij konden het niet zien. Het ontstemde Xerxes omdat hij het niet kon doen boeken. De secretarissen, met gereede stiften, zaten gehurkt om hem rond, klaar om neêr te storten op hunne rollen papyrus.
Het was daar ginds, Ameinias, de Athener, die den strijd was begonnen. Maar de Aigineten, later, betwistten hem die eer. Ook hadden de Grieken gemeend te zien in de zon, die hen verblindde, een goddelijke schim, een vrouw - Pallas Athena - die hen had aangemoedigd met een gebaar, meenden sommigen zelfs gehoord te hebben der godin vermaning niet laf te zijn, niet achterwaarts te manoeuvreeren. Een extaze deed hen, zelfs in de zon, zien de heerlijke hallucinatie en hooren de goddelijk klinkende stem...
Xerxes en Mardonios, zich nu wennende aan licht, waas en verte, onderscheidden de Foinikiërs: zij bewogen zich tegen over de Atheensche vloot; de Ioniërs lagen over de Lakedaimoniërs.
Estafetten, die op en neêr roeiden tusschen de beide flanken van de Perzische vloot, deelden den Koning en den prinsen mede wat er geschiedde op zee...
De estafetten wezen; Xerxes zeide, achter zich:
- Schrijft op, secretarissen!
En de zes secretarissen stortten zich met den gereeden schrijfstift op de lange rollen papyrus en boekten er de Historie: de zes contrôleerden elkander:
- ‘De Ioniërs... der Koningen Koning getrouw...’
- ...En oom Artabanos zeide mij nog de Ioniërs te wantrouwen! zeide, hoogmoedig lachend, Xerxes in het rond.
- ‘...Ontnemen’, boekten de secretarissen; ‘den Grieken vele schepen...’
- Boekt het aantal! gebood Xerxes dringend.
De secretarissen, stilzwijgende voorwaarde, boekten dubbel zooveel schepen als de estafetten hadden vermeld.
- De namen der Ionische kapiteinen? vroeg Xerxes.
- Theomestoros, zoon van Androdamas... Fylakos, zoon van
| |
| |
Histiaios, beiden van Samos, meldden de estafetten.
De secretarissen boekten: het spijkerschrift kriebelde haastig neêr over de lange rollen.
- Het zijn dappere, getrouwe Ioniërs! prees Xerxes. Ik zal Theomestoros koning maken van Samos... En Fylakos grondgebied geven aldaar... Beiden met den titel van ‘orosanges’; ik zal vier breede armbanden aan Theomestoros geven en twee breede armbanden aan Fylakos. Boekt, secretarissen...
De secretarissen boekten ter zijde der Perzische overwinning de door den Koning beloofde belooningen... Maar achter Mardonios fluisterde de chef der estafetten:
- Vorstelijke Mardonios... Niet alle Ioniërs zijn trouw... Sommige schepen zijn klaarblijkelijk dadelijk met voorbedachten rade naar de Grieksche linie toe gevaren... Er schuilen verraders onder die Ioniërs...
- De namen der kapiteinen? vroeg Mardonios gestreng.
De chef der estafette zeide de namen. Mardonios, brauwefronsend, fluisterde Xerxes in van het Ionische verraad.
- Hoe is het mogelijk!? ergerde Xerxes zich. Het zal niet waar zijn...!
Hij knipte, om beter te zien, met de oogen naar de Ioniërs, die ginds in de duidelijkere, blauwe verte, zich bewogen... En nijdig, haastig, tot de secretarissen, die dachten, dat er te boeken viel en die eerbiedig hun klerkekoppen uitrekten naar den Koning der Koningen:
- Neen, er is niets te boeken.
Intusschen was over de geheele lengte van de zeeëngte van Salamis de zeeslag ontbrand. Ontbrand, in werkelijksten zin, want uit de scheepsballisten vlogen de pijlen, met in zwavel en olie gedrenkte brandende proppen voorzien, over en weêr. Hier en daar, aan beide kanten, stond een trireem in brand, in den klaargouden, blauwen dag nauwlijks gloeiend van vuur, omdat de gele vlammengloed bleek bleef, de rook alleen zwartende in hooger verijlenden smook. De schepen botsten op elkander aan, het eene met den bronzen sneb in den flank van het andere: schuin
| |
| |
viel het doorboorde schip; mobile bruggen werden uitgeslagen van schip aan schip: de zwaar geharnaste soldaten werden handgemeen, zij tuimelden in de zee. Maar een verschrikkelijk wapen waren de zeizen, een, door meerdere mannen bediend. De slagzeizen werden van beide zijden uitgezwaaid, de vreeslijke zeizen; zij maaiden met in de zon schel schichtende en weêr doovende bliksems hoog, als in een duel van woedende Tijden; zij maaiden door het touwwerk en de zeilen; zij hardnekkigden aan tegen de masten. De schepen, die nog kort geleden daar, in waas en klaarderen dag, hadden gemanoeuvreerd met hunne correcte fijnheid van teêr lijnige silhouetten op het blauwe water en tegen de blauwe lucht, verwarden in elkanders riemen; vooral die der Perzische vloot verwarden zich, om hun te groot aantal, in elkanders wriemelende riemen. En de Perzische roeiers vloekten tegen elkander...
Intusschen woedde heviger de strijd. Terwijl de zeizen maaiden en zeilen en touwwerk tot rafels en rag verscheurden, terwijl de masten kraakten en braken en meerdere schepen, over en weêr, oplaaiden in den ijlen, gelen gloed, die nauwüjks dieper rooden kon in al het blauw en zonnegoud van den zomerdag, zwaaiden ook heen en weêr de dreunende, ijzeren stormrammen, die aan de masten hingen aan kettingen; heen en weêr, heen en weêr beukten zij met hunne zware, scherpe punten in de flanken der elkander aanvallende schepen, boorden de schepen de flanken tot splinters, tot zij kantelend zonken en het verschrikkelijk gedreun dier, aan de kettingen knarsende en zwoegende, rammen werd als het rythme van den krijg, de begeleiding der schreeuwende soldatenkoren, der hoog gegalmde commando's. Van Xerxes' troon, óver den strijd verheven, was wel alles te zien in een vervagende verwarring. Maar toch, om die verwarring zelve, niet alles te onderscheiden: de indruk, dien de zeeslag maakte, was vooral die eener immense verwarring onderling, in welke verwarring de vernielingen klaarblijkelijker werden, terwijl tevens daarna weêr elk schip, dat in brand vloog, door zwartenden rook en grauwenden smook vervaagde wat eerst nog duidelijk door de Perzische prinsen werd waar genomen.
| |
| |
Xerxes, een poos, had gezwegen. Maar het was meer en meer waarneembaar, niettegenstaande smook en rook, niettegenstaande onderlinge verwarring, niettegenstaande de dichte klompen der elkander bestrijdende triremen, dat de Perzische vloot groote verliezen leed. De secretarissen, den stift in de handen, boekten niet meer want boekten geene Perzische schepen, die verbrandden of zonken. Nu was reeds, voor zoo ver Xerxes zien kon, de geheele zeeëngte tusschen de schepen in, bezaaid met het wrakhout, den drijvenden rommel der afgemaaide zeilen en kabels, de verdrinkende schipbreukelingen. En het trof Xerxes, dat de Grieksche schipbreukelingen naar Salamis zwommen, en dat de Perzische, te zwaar geharnast, of onkundig des zwemmens, verdronken, verdronken in dichte massa's elkander in doodsstrijd omklampende mannen. Nu was, met het water, de lucht ook bezoedeld. De schoone reinheid van den zomerdag scheen uitgeveegd, vuil verdoezeld in de dikke wolken zwart en grauw, die opstegen uit de brandende schepen. De rotsen blauwden niet meer als te voren; het landschap bezwijmde in valere tinten; de lucht was onadembaar. Tot over Xerxes' troon warrelden de brandende flarden, de rookerige atomen, vielen de roetspetten neêr. Over het verontreinigde water, tusschen de schepen, dorsten, van beide zijden, de dappersten, in sloepen, met de dubbel snijdende bijlen de kabels der groote roeren door te hakken: het schip was dan buiten strijd en manoeuvre gesteld en werd veroverd in een bloedbad op de mobile bruggen, die heen en weêr werden geslagen...
En Xerxes verbleekte, want hij zag, dat het vooral de Perzische schepen en die hunner Bondgenooten waren, die werden in brand gestoken, geënterd met lange harpoenen en haken en door de dreunend gezwaaide rammen in den grond geboord. Xerxes verbleekte: wat wàs toch de reden, dat deze zeeslag, van welks uitslag hij zóó zeker geweest was, weêr niet geheel beantwoordde aan zijn verwachting? Waren die Grieken dan werkelijk betere zeelui? In alle geval konden zij zwemmen en de Perzen en de Bondgenooten niet. Hoe was het toch mogelijk, dacht Xerxes, dat zij niet
| |
| |
zwemmen konden! Hij verbeet zich van woede, dat zij niet zwemmen konden, dat zij bij geheele massa's, dààr, vóór zijn oogen, verdronken. Terwijl die Grieken rustig, vlàk over hem, naar Salamis toe zwommen, voor zoo ver hij het zien kon, rustig naar Salamis! En meer en meer ongerust, kon hij niet zwijgen meer, omklampte Mardonios' arm en zeide met een holle stem:
- Mardonios...
Maar het was al dat hij zeide. Hij zag Mardonios even bleek als hij zichzelven voelde. Met een snellen blik had hij om zich geschouwd en gezien hoe aandachtig, bleek, de schitterende broeders, neven, zwagers zaten te staren. Toen eindelijk, sissend, kwam het er uit:
- Wat vechten ze slecht en dat zelfs onder mijn oogen! Ik zal Achaimenes...
Maar wat hij Achaimenes toe dacht, zijn broeder en opperste vlootvoogd, ginds, op het prachtige Sidonische admiraalschip, zeide hij niet. In eens was hij opgerezen, hoe hij zich ook had voorgenomen zich te bezitten, zich te bemeesteren, te blijven zitten op zijn troon, wat er ook voor mocht vallen. Want hij had de trireem van Artemisia ontdekt, van de koningin van Halikarnassos, te midden van de dichtste verwarring, tusschen de elkander met de stormrammen rameiende schepen, de zeilen aan flarden en brandende. Een Atheensche trireem joeg Artemisia's schip na; slag scheen zij niet te durven leveren en zij vluchtte, zij vluchtte met de op en neêr, op en neêr hijgende riemen. Tot zij stiet op de bevriende schepen voor zich... Maar zij scheen zich geen oogenblik te bedenken: het schip van de koningin van Halikarnassos bonsde met de sneb dwars op het haar het vaarwater versperrende schip van Damasithymos, koning der Kalyndiërs, Perzische bondgenooten...
Het getroffen schip zonk, als weg getrokken onder water...
Artemisia's schip schoot vooruit, nauwelijks met een zijlinkschen bocht...
De Athener, vermoedende, dat hij zich vergiste en dat Artemisia's schip Grieksch-gezind was, hield zijn vaart in, wendde elders heen...
| |
| |
- Wien heeft Artemisia in den grond geboord? vroeg Xerxes.
Men wist rondom hem, dat hij Artemisia wèl was gezind. Niemand - ook wie hen herkend had - gaf veel om de Kalyndiërs en hun Damasithymos. Een onbeteekenend koninkje... Trouwens, zoû iemand van zijn bemanning wel zich redden om over te vertellen wat gebeurd was? Het scheen een plotse, snelle, stille samenzwering, ten gunste van Artemisia. Xerxes, op dit kritieke oogenblik, dacht niet aan Damasithymos... Was zich zijn bondgenoot nauwelijks bewust... Er waren wel honderd van die koninkjes. Kende Xerxes, Koning der Koningen, alle die honderd koninkjes?
- O Koning der Koningen! gingen stemmen op tusschen wie Xerxes omringden. Artemisia is de moedigste, al is zij een vrouw! Zaagt ge, hoe zij dat Atheensche schip boorde in den grond??
- Was het een Athener? vroeg Xerxes.
- Het was een Athener, het was een Athener! riepen de neven en zwagers; Mardonios zweeg, was niet zeker...
- Die vrouw strijdt als een màn! riep Xerxes. Terwijl mijn mannen...
Hij had willen roepen: vechten als wijven... Maar hij bedacht zich, zeide het niet en gebood den secretarissen, die stortten toe met de stiften op de papyrusrollen:
- Boekt, secretarissen... Artemisia, de koningin van Halikarnassos, Kos en Nisyros, boort een Atheensche trireem in den grond... En weest trotsch, dat gij de Geschiedenis boekt!
Maar uit een sloep, onder aan den troonrots, was een estafette gestegen. Hij klom naar boven, den uitgehouwen trap op; hij wierp zich zweetende, radeloos, zonder helm, voor Xerxes' voeten; hij riep uit:
- Heer, Koning der Koningen! De zoon van Dareios, Ariabignes, uw koninklijke broeder en zeevoogd... is verdronken!! Zijn schip is in den grond geboord, met al zijne officieren en de bemanning...
- Wàt?? schreeuwde Xerxes razend.
Een tweede estafette volgde de eerste. Hij wierp zich bloeden- | |
| |
de, zwaar gewond, aan Xerxes' voeten; hij riep uit:
- Heer, ik kom u melden, dat het de loniërs zijn, die ellendige Ioniërs, die verraders, door wier verraad de Foinikische schepen vernietigd zijn!
- Die Ioniërs! Die Ioniërs! brulde Xerxes, ballend de vuisten. Het zijn verraders! Oom Artabanos waarschuwde ons al!
Maar een derde estafette wierp zich neêr voor den troon, terwijl de secretarissen, radeloos, niet wisten hoe en wat te boeken...
- Koning der Koningen, ik meld u integendeel, dat de Ionische Samothrakiërs een Atheensche trireem in den grond boorden!
- Boekt die overwinning! gebood Xerxes den secretarissen: dezen stortten zich weêr, stift op rol: het spijkerschrift kriebelde snel neêr over de krinkelende papyrus-rollen...
De tweede estafette was bezweken; de eerste en derde droegen hem weg, terwijl een vierde estafette, druipend van water, zich lang-uit smeet voor Xerxes' troon:
- Heer, Koning der Koningen, een Aiginetische trireem heeft den Samothrakiër, van wien u meldde mijn voorganger, in den grond geboord...
Xerxes knarsetandde van woede, balde de vuisten. De estafetten volgden elkander op, maakten file op de, in het rotssteen gehouwen, trap. Er was zelfs een ontroering in de anders roerlooze, ronde, gouden ruggen der Onsterflijken...
En de estafetten smeten zich neêr, de een na den ander, voor Xerxes' voet. Bracht de een ook goede tijding, de volgende, oogenblikkelijk, deed die te niet. Meer en meer werd het duidelijk, dat de zeeslag niet meer te winnen was, hoe onwaarschijnlijk het klonk.
Xerxes gaf aan iederen zeevoogd en aan ieder volk op zijn beurt den schuld, dat de slag niet verliep als hij wenschte. Tevens was er de naïve verwondering in hem groeiende, dat die Atheensche schuitjes, nog plomp op den koop toe, het niet alleen uithielden tegen zijn formidabele zeemacht, maar zelfs haar dreigden te overmeesteren! Het was ongelooflijk, ongelooflijk en hij zag het
| |
| |
daar vóór zich, van af zijn troon! De Samothrakiërs, intusschen, van het in den grond geboorde schip, hadden desniettemin de Aiginetische trireem, die hen had aangevallen, beklommen, zich meester gemaakt van hun overweldiger en, uitstekende spieswerpers, de Aigineten verjaagd en gedood. Dit heldenstuk verzoende Xerxes een weinig, wendde zijn aandacht van de Ioniërs, die verraders! voor wie oom Artabanos reeds had gewaarschuwd. Maar daar zijn woede een uitweg zocht, viel zij neêr op de Foinikiërs, wier schepen vernietigd waren.
- Slaat wie er van hunne kapiteinen zich hebben gered, de koppen af! brulde Xerxes met dronken oogen en den te wijden diadeem scheef om zijn slapen. Opdat die lafaards niet lasteren kunnen wie dapperder zijn dan zij!
De Ioniërs, in dat oogenblik van wisselende ontroeringen, waren gered. Maar duidelijk over de bezoedelde zee, in de bezoedelde atmosfeer, was het te zien, dat de geteisterde Perzische vloot in de verwarring een terugtocht zocht achter het eiland Psyttaleia naar de bocht van Faleron. Zij vluchtte, de Perzische vloot! Op den troonrots waren alle de Perzische prinsen rondom Xerxes en Mardonios opgestaan en zagen de Perzische vloot vluchten! En de Atheensche schepen joegen haar op en de Aiginetische schepen roeiden haar driest te moet! Zij viel als in een val, zij verwarde zich in haar eigene, te vele, te dicht op elkander roeiende riemen. Het scheepsvolk vloekte, de kapiteinen vloekten: de nederlaag was te zien, was te hóóren: er was niet te twijfelen meer!!
- Xerxes! fluisterde Mardonios, alle etiquette vergetende. Het is hier niet veilig meer...
Op het eiland Psyttaleia zelve, waar duizenden Perzen trachtten te landen, woedde ook de strijd - vlàk voor den troon van Xerxes: het was Aristeides, Themistokles' vijand maar met hem verzoend dezer dagen, die met tal van zwaar gewapende Atheensche hopliten de Perzen vernietigde...
Toen omving Xerxes in één wanhopigen blik het geheele rook- en smookbezoedelde landschap van de zeeëngte van Salamis: de meer en meer om brandende schepen zwart en grauw ver- | |
| |
doezelde kusten, kapen, rotsen, wier anders blauw en sierlijk verglijdende lijnen en einders onherkenbaar hem schenen, veranderd in een helsch landschap van wanhoop, terwijl tot vóór den rots, waarop hij troonde, de riemen, het wrakhout, de lijken aanspoelden met den zwellenden vloed. En toen zeide hij alleen, tot Mardonios:
- Kom...
Alle Perzische ruggen op den troonrots wendden zich om: de Onsterflijken, de neven en zwagers en broeders, Xerxes zelve: het was een lange schitter, een in de dalende zon verglinsterende lijn van nutteloos goud, dat vloeide als met een beschaming de, in het steen gehouwen, trappen af: het was de Koning der Koningen, die vluchtte...
|
|