gerecht. Hij kwam nu van Aigina.
- Wat wil je? vroeg Themistokles hoog.
- Met je spreken. Alleen.
Themistokles kwam met hem meé, buiten de zaal.
- Je haat mij, zeide Aristeides.
- Ja, zeide Themistokles. Ik kan je niet zetten. Iedereen prijst je. Al ben je verbannen.
- Laat ons vergeten weêrzijdschen wrok, zeide Aristeides. Voor persoonlijk gevoelen is geen plaats en geen tijd. Het Noodlot drukt zwaar dezer dagen Athene. De Peloponnesiërs willen vluchten...?
- Ja, zeide Themistokles.
- Zij kunnen niet. De Perzische vloot omsingelt ons; ik, die van Aigina kom, zag het met deze twee eigen oogen. Zelfs Eurybiades en de Korinthiërs zouden niet uit deze wateren kunnen, zoo zij het wenschten. Ga terug in de raadzaal en zeg het hun: ik, een banneling, mag dat niet.
- Ik vermoedde al wat je mij meê deelt.
- Je vermoeddet...?
- Ja. De Perzen deden naar mijn eigen raad. Ik pleegde een schijnverraad om ons te dwingen den zeeslag te leveren. Je hebt gezien wat ik wenschte. Dat de Perzische vloot de onze omsingelt. Deel het zelve mede in den raad: het is de beste tijding, die een balling kan brengen. Als ik het zeg, zullen zij meenen, dat ik het verzin. Kom binnen: gelooven zij, dan is het goed; gelooven zij niet, dan is het ook goed; want omsingeld, kunnen wij niet vluchten.
Aristeides trad in de raadzaal. Hij begon:
- Atheners, met deze beide oogen zag ik...
De vlootvoogden twijfelden nog. Maar een trireem was van Tenos gekomen, gekommandeerd door Panaitios: hij bevestigde Aristeides' woord.
Toen zeide het Themistokles, hoog:
- Het is mijn werk...
Er was niet te vluchten meer. De kapiteinen verzamelden de