geen wind en over de vlakte naderde als een immense stofwolk, zoo als een leger zoû hebben verwekt in opmarsch. Maar er klonken geen stemmen, geen stappen. Tot plotseling...
- Hoor! riep Dikaios. O, hoor!
En hij stond verstomd, versteend, ontsteld. Demaretos, in huiver, begreep nog niet. Maar toen hij luisterde, hoorde hij een klare, zingende stem.
- Zingt er daar een?? vroeg hij, zijn ooren niet kunnende gelooven.
- Eén zingt er daar de Hymne van Iacchos! fluisterde Dikaios, in grootste ontsteltenis en huiver voor de bovennatuurlijkheid, die geschiedde in dit late namiddaguur, terwijl de hemel vreemd somberde en de bloedige zonnedaling schemerde door de bewegende stofwolk heen.
In der daad klonk het met plechtig mystieken galm van daar ginds:
- ‘Iacche! Iacche!’
- Wat beduidt dat? vroeg Demaretos.
- Weet ge het niet? vroeg Dikaios. Zijt ge nooit in de Eleusinische Mysteriën gewijd?
- Neen, bekende Demaretos. Zeg mij...
- Het is de heilige hymne, die gezongen wordt den zesden dag der Mysteriën, den twintigste van de maand Boëdromion, als het beeld van Bacchos-Iacchos wordt rond gevoerd. En dat wij het hooren, hier, in de vlakte, in deze verlatene wijdte, is verschrikkelijk! Want dààr... Demaretos, dààr... in die zingende stofwolk schrijdt of zweeft een goddelijk wezen... Demaretos, groot onheil spelt dit gehoor! Onheil voor Xerxes! Zie! Dàt daar beweegt zich van Eleusis weg...!
De gieren zwermden rond boven de hoofden der mannen...
- Waar zweeft het heen? vroeg Demaretos en zag angstig toe, geklampt aan zijns vriends arm.
- Naar de Bondgenooten, verklaarde de ingewijde in de Eleusinische Mysteriën. Ongetwijfeld, ongetwijfeld naar de Bondgenooten... Zie toch! Dàt daar... hoe het zweeft! Als het naar den