dat van die haren niet verzon, omdat hij misschien wel niets gezien had. Toen Xerxes een weinig bedaard van het koninklijke lachen was, deed hij voor zich roepen Demaretos, zoon van Ariston, dien hij reeds op het terras van den Doriskos-burcht geraadpleegd had. Demaretos liep aan en Xerxes zeide, met een zwier van de hand den vorstelijken banneling tot zitten noodende, wat hij dit maal zelfs niet kon aan Xerxes' voet, omdat Xerxes zat op een veldtroon - een kleine, met smalle voettreê:
- Demaretos, waarom doen die Lakedaimoniërs in de Thermopylai zoo vreemd, als ten minste waar is wat deze verkenner zegt?
- O Koning! zeide Demaretos; ik sprak u reeds van dit volk toen gij ten strijde toogt. Toen ik u mede deelde wat ik vreesde, lachtet gij om mijn vrees. Hoe moeilijk het ook mij zal vallen de waarheid te openbaren in tegenwoordigheid uwer almacht, ik zal het doen. Hoor mij, bid ik u, aan. Die mannen, die enkele mannen, die enkele duizenden mannen rondom wie in mijn plaats koning van Sparta is, zullen u den doortocht bestrijden tusschen die nauwe rotsen. Want steeds borstelen de Lakedaimoniërs zich de lange haren en kammen die, zoo doodsgevaar hen dreigt. Overmeester die mannen, o Koning en de Spartanen, die gebleven zijn in hun stad en geen volk zal ooit meer tegen u opstaan, want de Spartanen, tegen wie ge optrekt, zijn de dapperste aller Grieken; hun koninkrijk is de bloeiendste staat van Hellas, hun stad de schoonste aller Helleensche steden...
Xerxes hoorde niet den weemoed in het enthoeziasme van den banneling voor zich. Hij hield vol:
- Hoe zullen een paar duizend mannen mijne legers bestrijden!!!
En hij schaterde. Om hem schaterden zijne broeders, zwagers en neven.
Demaretos zeide alleen:
- O Heer, noem mij een bedrieger, zoo niet geschiedt wat ik voorspel...
En Demaretos trok zich terug. Vier dagen bleven de Perzen in de bergen werkeloos. Xerxes verwachtte, dat de enkele harenborstelende mannen om hun mallen koning en veldheer, die voor