dier oorden, aan Herakles. Oude deuren, zwaar hout en brons, sluiten den doorgang af. Een hooge muur rijst waar de rotsen slinken. Een huiver om de oude mythe-tijden weeft hier meestal zijn stille eenzaamheid. De baden zijn in onbruik geraakt. De poorten zijn vervallen... Het altaar toch, steeds, wordt bediend. Er zweeft wel eens een arend, met breeden vlucht, over het als betooverde landschap, gevolgd door een tweeden arend. Om de harmonische kleuren van blauwe zee en plassen, van grauwe ravijnen en rotsen, van bijna zwart steeneiken-gelooverte en die tegen elkander afstekend, is deze plek van een heilige, strenge schoonheid. Overal waar de goden, maar ook de halfgoden hebben getreden, lieten zij schoonheid na. En behalve Herakles' tragische droefheid heeft hier ook geklonken zijn bassig-heldere heros-lach. Die klonk bij den rots Melampygos, waar hij de twee zonen van Theia, de Nereïde, die iederen voorbijganger bespotteden, de voeten aan elkander snoerde en ze toen slingerde over zijn schouder, onder zijn leeuwenhuid. Hunne moeder had hen zoo vaak reeds vermaand de voorbijgangers niet te bespotten, uit vrees, dat zij vallen zouden in de macht van den boeman met de zwarte bil... Plotseling schaterden de beide schalken en Herakles vroeg hen, waarom zij, gebonden en over zijn schouder hangende, hoofd naar beneden, schaterden. En zij zeiden het hem en dat hun moeders voorspelling bewaarheid was, want Herakles was heel harig. Toen schaterde luider de heros dan de schalken zelve en liet hen gaan...
Als de wind woei den rots om, scheen het, dat hij nog wekte dien echo van vroeger en oerouden humor. Maar verder-op verernstigde het landschap, verheiligden de rotsen, vergoddelijkte de zee. Of deze plek was voorbeschikt tot grootheid en haar daarom bewaakten enkele duizenden Hellenen, die zich geschaard hadden om Leonidas...