De gezanten waren in éenen gerezen.
De Pythia, in heiligen waanzin, vervolgde:
- Een prooi der vlammen zal worden uw stad! En de verschrikkelijke Ares, op een Oostersche kar, zal niet alleen uw eigen forteressen en torens vernietigen maar ook die anderer steden! De vlam zal verdelgen de tempels, die reeds stroomen van zweet en beven van schrik en het zwarte bloed tappelt al van de tympanen: wee u, Atheners, weg uit mijn heiligdom en wapent u tegen zoo veel onheil met moed.
De gezanten stortten den tempel uit en zagen op naar den geveldriehoek, maar er tappelde geen zwart bloed. Daarom waagden zij den volgenden dag terug te komen, maar nu als smeekelingen, met olijftakken in de hand, om Apolloons Orakel te raadplegen.
Zij knielden neêr rondom de Pythia.
En smeekten:
- Foibos-Apolloon, antwoord ons gunstiger omtrent onze vaderstad, nu wij nederig met deze olijftakken knielen omrond! Of geknield zullen wij blijven tot onzen laatsten dag!
Toen, uit den walm der wierook, klonk stamelend Aristonikè's stem:
- Te vergeefs staat Pallas-Athena bij haar Olympischen vader Zeus en smeekt voor haar stad! Niets kan hem vermurwen. Hoort, Atheners, het laatste onherroepelijk bescheid. Als de vijand zich heeft meester gemaakt van alles wat Kekrops' land en de heilige Kithairon bevat, staat Zeus aan zijne dochter en hare stad toe een wal van hout... Verlaat, o Atheners, uwe stad... en beschermt u met een wal van hout!
- Een wal van hout... bedachten de geknielde gezanten.
- En gij, o goddelijk Salamis, gij zult de zonen der moederen doen sneven, ging het Orakel voort; doen sneven, zeg ik, of Demeter standvastig blijve of zich verstrooie...
De gezanten keerden naar Athene terug.