Williswinde
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
1Ter hooge torentin is zij gesneld.
Ontzetting siddert in heur blik... Zij staat...
Rondom haar ligt een vrouwenschaar, die snikt,
Terwijl de handen naar den hemeltrans,
Die rossig in der vlammen weêrschijn gloeit,
Verheffend, een Chaldeeuwer, zinneloos
Van geestvervoeringen, zijn profetie
Uitschreeuwt:
‘Verzink in vuur, verstuif in asch,
O, Babylon, in dezen laatsten nacht:
Geen nacht van liefde meer: ure des schriks!
Spat uit uw naven, bergen! Rotsen, scheurt
Uw hard graniet en dondert al uw gruis
Neêr op een stad, die elke god verlaat!
Euphraat en Tiger, schuimt met baren op
En oversproeit haar als een zee! Wisch uit,
Gij, vlam, een oord van godenlastering,
In puin, en o, stormende orkanen, gij
Wiekt met uw vlerken weg, verspreidt dit stof
De wereld over, dat de wereld nooit
Van Babylon meer wete...’
Dan, heur oor
Verneemt niet wat hij boven 't klagend lied
| |
[pagina 42]
| |
Der vrouwen uitgilt: zij slechts tuurt omlaag,
Waar Babylon een stad van vuur gelijkt,
Die in den sombren starrenloozen nacht
Heur zwarte transen uit de vlammen, vol
Van wriemlend volk, verheft... Een dof gegons
Van duizend stemmen ruischt er uit gelijk
Een koor van angst: kletterend hoort zij ginds
Der waapnen staal en koper dreunen; ginds
Genaakt de Meed, en zijn triumf verlicht
Heur schoone stad met torentin bij tin,
Die hij ontstak als fakklen zegevuurs...
Nadert heur einde?
‘Sidder, Babylon!
Der Goden wraak is u nabij, verblijf
Van ontucht; hijg uw laatsten kus in vrees
Voor ander vuur dan liefdevlammen uit!
Verga...’
Maar niet voltooit de grijze zoon
Der starren zijne taal van onheil; woest
Omvat een forsche vuist zijn gordel, en
Een reuzenarm schijnt van den grond hem hoog
Te heffen boven d'afgrond:
‘Priester! Zwijg!
Verga gijzelfin vuur... te lang verdroot
De noodkreet van uw kranken geest mijn oor!’
‘Genâ! Genade!’
siddert 's priesters keel...
Maar bij een wreeden lach laat thans de vuist
Zijn last, die spartelt, in het ruime los...
De vrouwen schreeuwen van ontzetting, maar
De duistre blikken der vorstinne wenden
Zich éven slechts naar 't somber doodsgericht,
Wenden zich dan weer op heur stad, die blaakt...
Hij echter nadert en, nu bevend, klinkt
Zijn stem, wier forschheid zich verteedert, haar
| |
[pagina 43]
| |
In 't oor:
‘O, moeder! Hoor mij thans, nu niet
Uw zwakke ziel meer huivert voor de taal
Eens priesters, krank van zinnen; hoor mij thans...
Verloren zijt ge, zoo gij langer toeft!
Bespeurt uw blik niet bij den rossen gloed
Die zwarte drommen, welke Babylon
Doorslingren als een spookend schimmenheir?
Vlucht, want het stuwt reeds zijn kohorten voort
Naar uw paleis... Vlucht met wie u getrouw,
Tot op de puinen van uw rijk, verbleef...
Ik smeek u: vlucht, voor u der Meden vorst
Geketend aan zijn zegekarre sleurt,
En deze blanke leden over 't hard
Graniet van uw verloren gronden sleept...
Hoor mij en vlucht! Laat mij u voeren naar
Dien tuin van weelde, waar gij hem met al
De waapnen uwer vrouwelijke macht
Nog treffen kunt, schoon hij uw legers trof...
De wagens wachten en de rossen zijn
Ontoombaar meer van angst... met fellen spoed
Redden zij dra de moeder, die ik minne...
Kom!’
‘Al mijn hoop verzinkt!’
‘Ik torse uw hoop
Dan op mijn schoudren als een zwijmend kind:
Hoop zelve niet en handel zelve niet;
Ik hoop voor u en handel voor u... Kom!
En gij, gij allen, komt!’
Zijn stem beveelt...
Zijn armen voeren de vorstinne voort...
En langs de breede trappen van de tin
En torentransen storten zij zich thans
Bij 't walmen der gezwaaide fakkels woest
Omlaag: een ordelooze vrouwenstoet,
| |
[pagina 44]
| |
Die de armen wringt; een drom staffieren, knapen,
Slavinnen en eunuchen en chaldeeuwers,
Kindren en krijgers, krijtend en luid krijschend,
Terwijl der tamme panthers angstgebrul
Geschreeuw en wapenklettren overschreit...
Daar, op de muren, hooggekarteld, breed
Als wegen, houden tal van menners nauw
Der rossen dol gcsteiger in bedwang...
Maar op de wagens stort men zich en... voort
Hoog langs de stad en over muur bij muur
Vliedt heel de woeste horde vluchtend weg...
Wee, wee, wie afstort uit het voertuig, dat
Verpletterd van de transen nederslaat!
Geen, die er omziet! Voorwaarts is het heil!
En ieder stap terug kan doodlijk zijn!...
Zes blanke rossen, woest van blik, als schuim
De manen warrlend om den eedlen hals,
Zwieren de zware, gouden kar voort, waar
Semiramis zich hoog verheft, in glans
Van fakklen, bijkans naakt, heur schoonheid slechts
Ten deele omhuifd door flardend zilverwaas
En lange, zwarte lokken, vrijgerukt
Uit losgesnoerde parelkeetnen... Vast
Omvangt heur arm van sneeuw den stierennek
Van Ninias, die toom en teugel viert,
Terwijl de panthers om het zesspan, barsch
Brieschende, springen met gespalkten muil...
Om wendt zij zich... haar blik groet voor het laatst
De vlammentinnen van heur stad:
‘Vaarwel!
O, eens zoo lieflijk paradijs! Gij, goden!
Wie uwer weet of ik het weêr zal zien?
Ontkroond, ontschepterd wijk ik voor den Meed!
Wie uwer weet mijn noodlot, dat, helaas!
Mij in een sluier vuurs gehuld schijnt...? Dus,
| |
[pagina 45]
| |
Vaarwel dan, hemelsch, lieflijk paradijs!
Voor eeuwig, wreede goden, ach, voor eeuwig?’
En als een slag des donders antwoordt haar
Het dof gerommel van een regen puin...
Babylon stort in lichterlaaie neêr...?
| |
2De rozig-gulden dag verrees; haar glans
Verlichtte treurig-hel de stad, wier brand
Nog rookte...
En langs de ruïnen rijdt een stoet
Van ruitren, om der leden krachtig brons,
Gespierd en zwaar gebouwd, het vlakkig vel
Van losch of panther; boog en pijlenbus
Ter zijde hangende, en de koopren speer
Omhoog verheffend, op de dij gesteund...
Maar in hun midden, glanzend schoon gelijk
Ormoezd, die, god des lichts, schitterend in
Zijn flonkerhemel troont, straalt, lachend, fier
Van jeugd, een koningszoon, de leden blank,
Edel van lijn, ten deele omgoten door
Het weeke gulden pantser; op het hoofd
De ronde helmkroon met robijnen punt;
Rondom de marmren schoudren, mollig-zacht
Als van een maagd, het zware leeuwenvel,
Wapprend als mantel... En zijn drieste blik
Glijdt, fonklend van der zege zaligheid,
Langs toren en langs tin, die brandt of rookt...
Zij naadren het paleis...
‘Bazuiners! Schalt!’
Zoo juicht zijn klare stem:
‘Een koopren kreet!
| |
[pagina 46]
| |
Xatyrus triumfeert! Der Meden prins
Eischt Babylons vorstinne, opdat zijn hand,
Zijn overwinnaarshand haar zelve 't hoofd
Ontdiademe!’
De trompetten klaatren...
't Herautenkoor roept met een enkle stem:
‘Xatyrus triumfeert! Der Meden prins
Eischt Babylons vorstinne, opdat zijn hand,
Zijn overwinnaarshand haar zelve 't hoofd
Ontdiademe!’
Maar 't paleis zwijgt stil...
Geen stem verheft zich tot een tegenroep;
Geen oog ziet uit; alleen de doode blik
Der sfinxen en der stieren van bazalt
Reusachtig en reusachtig hoog gewiekt,
Ziet raadselvol, en vol geheimen spot
Op d'overwinnaar neêr...
‘Bazuiners! Schalt!’
‘Een koopren kreet!’ beveelt Xatyrus' stem
Ten tweeden maal, en ook ten tweeden maal,
Ten derden daarna, roept als met één stem
't Herautenkoor:
‘Xatyrus triumfeert!’...
En de echo klinkt slechts langs de zuilen van
Porfier den kreet terug...
Van woede bonst
Het overmoedig hart in 's knapen borst,
En hij beveelt zijn krijgers nu met kracht
En woest geweld in 't stil paleis, zoo stil
Gelijk een heilig mauzoleum, door
Te dringen, spietsend aan de koopren speer
Wie achter zuil of pijler weerstand mocht
Pogen te bieden met verraadrenlist...
Zij stijgen af, zij dringen door... verlaten
Is 't weeldrig-wulpsche koninginnehof...
| |
[pagina 47]
| |
Verlaten schijnt het in een dolle haast,
Daar kostbre schatten, gouden bekers, pracht
Van schittrend dischgerei, drinkvazen en
Plateelen, Tyrus' purperdoek verkreukt,
Snoeren karbonkelen en paarlen, 't al
Verstrooid op 't marmer-mozaïek des vloers,
Des Meden eenvoud tegenblinken als
Een vizioen van ongekend genot
Der zinnen... Maar geen spoor eens menschen vindt
Hij, hoe hij vorscht in zaal of slaapverblijf,
Hoe ook zijn lans het mollig rustbed woest
Doorpriemen moge of 't zware deurtapijt
Weg moge rukken, waar 't een schuilhoek scheen...
‘Zij zijn gevlucht!’
Zoo galmt teleurgesteld
Hun aller kreet elkander tegen...
‘Zij,
Semiramis, zij is gevlucht!’
Zoo krijt,
Met tranen, wellend in dat bliksmend oog,
En stampend met den voet, de jonge held,
Bijkans een kind, vol knapenovermoed...
Maar zie, daar sleepen zijne krijgers woest
Een oude vrouw bij 't warlend-grijze haar
De steenen over en heur jammerkreet
Gilt om genade en lijfsbehoud... in angst
Gedoken achter een bazalten sfinx
Ontdekte haar de drom, en woedend sleurt
Men 't maagre wijf Xatyrus te gemoet...
Daar ligt zij kermend aan zijn voet, een dor
Skelet gelijk; haar oogen, kolen vuurs,
Heur hals ontvleesd, haar hand gelijk een klauw;
En toch heur ouderdom is dwaas getooid
Met karmozijnen sluiers en gesteent...
‘Ha! Eindlijk dan!’
| |
[pagina 48]
| |
Zoo juicht de jonge Meed...
Maar hij ontstelt, dat is Semiramis
Niet; neen: een booze geest, een duivelsch spook
Van Arhiman, den god der duisternis:
Een heks, wier vuurge salamanderblik
Nu vleit, dan dreigt, al blijft zij stenend aan
Zijn voet gedoken, bevend voor de lans,
Die haar verlepten boezem dreigt...
‘Spreek op!
Waar schuilt het hof, waar schuilt de koningin?
En spreek de waarheid, tandelooze feeks!
Of 'k zal uw slangentonge uit laten rukken!’
‘Heb medelij!’
Zoo kermt de vrouw terug,
En slaat heur veinzend oog vol smeekende' eerbied
Naar hem, dien schittrend-schoonen held, Ormoezd
Gelijk in glanzenshelle jeugd:
‘Heb meêlij!
Zij zijn gevlucht in deez' rampzaligen nacht,
En zij vergaten mij... Mijn leden, stram
En zwak, vermochten niet hun dolle vaart
Te volgen... en ik bleef, zwijgend van vrees...
Semiramis, zij vluchtte en zij vergat
Mij, haar slavin, de dienaresse van
Haar wulpschen lust, mij, die nooit draalde snel
Een giftschaal te bereiden voor wie zij
Te moede was om langer nog te minnen...
Neem u in acht, o Vorst, gij, schoon gelijk
Een zonnestraal! Zij ook is schoon! Neem u
In acht... Ik geef u kostbren raad: koel dus
Geen wreeden lust aan wie zoo machteloos
Zich aan uw voet wringt en uw knie omhelst!’
‘Waar vluchtten zij? Spreek, want uw leven hangt
Als aan één draad, als aan de punt der speer,
Die u doorprieme op 't heffen van mijn hand!’
| |
[pagina 49]
| |
‘Zij vluchtten ginds... ginds naar den hoogen tuin
Van weelde, naar heur toovergaarde... Naak
Die niet of, wee! gij zijt verloren!’
‘Op!
Xatyrus vreest niet! Op! En wijs den weg,
Bevele ik u, en zoo gij waarheid hebt
Gesproken, kroon ik u met eer en roem!
Op, op! De bergen over! Naar den tuin
Van weelde, naar de toovergaarde...’
‘Naak,
'k Bezweer het u bij eigen roem en eer!
Die niet of, wee! gij zijt verloren!’
‘Ha!
Mijn hart versaagt niet bij uw onheilsroep!
De zege lacht mij tegen, en... wij gaan!’
Voor nog de zon heur middaghoogtegloed
Bereikte, toog het Medenleger heen...
| |
3De zwoele nacht weeft als een zilvren net
Van maanlichtstralen over de woestijn,
Terwijl 't bazaltgebergte een steilen kam
Van rotsen in den lichten ether beurt...
Hoog heffen zich de pieken, somber-zwart
Op 't zilvrend blauw der lucht, de cactus slechts
Breidt hier en daar heur stekelblâren uit...
Maar verder, verder tijgt 't vermoeide heir
Des jongen overwinnaars voort, tot... wonder!
Een zachte kreet hun aller borst ontvliedt!
Als hemelhoog verheft op 't duizendtal
Pylonen daar een geurend woud zijn schat
Van reuzenbloesems in den zilverschijn...
Terrassen, eindeloos, als vaag verloren
| |
[pagina 50]
| |
In dicht liaangewarrel, breiden zich
Met kolossale trappenvluchten uit,
En zachte kooren klinken vol geheim,
Te zaâm met nachtegaalgeparel, in
Het roerelooze loover...
‘Tooveroord!
O, oord van minneweelde, hoe mijn ziel
Zich in uw balsem van aromen baadt!’
Murmelt Xatyrus en zijn fonkelblik
Dooft in een lang gestaar zijn overmoed;
Week in zijn oor weêrtrilt het zacht gezang,
Als van sirenen, en zijn jonge ziel
Smelt zalig weg in klank- en geurgenot...
Dan weldra stijgt hij met de zijnen, die
Zoo speer als lans en schild nog torsen, hoog
En hooger steeds, de trappen op, reeds half
Bezwijmd van nooit gekende zinnevreugd,
En 't koor klinkt voller als een lokgezang...
In zilvren vijvers, waar de maan op lacht,
Blinkt, sneeuw of zacht azuur, de lotosbloem;
Scharlaken kelken storten geuren uit,
Die zoet bedwelmt als vreemde wijn en 't schijnt,
Dat zijden koorden, als onzichtbaar, ziel
En zinnen zoet omstrikken...
Eindlijk, vol
Van klank, weêrklaatren uit het geurend woud
De harpetonen en een ruischend lied
Jubelt Xatyrus als een hymne tegen...
Een helle gloed weêrschemert door het loof;
Zij naadren steeds... ten laatste, vizioen
Van lokkende bekoring! marren zij
En wagen niet een stap meer verder... Daar,
In 't alabastren pavillioen, te mid
Van hooge vazen, waaruit myrrhe en nardus
In blauwe, zwoele wolken geurs omhoog
| |
[pagina 51]
| |
Stijgen, ligt op heur flonkertroon, in zij'
En goud, Semiramis en lacht...
Om haar
Verdringt met pluimenwaaiers zich een drom
Van Ethiopische slavinnen en
Zij wuiven koelte toe; een blanke schaar
Van maagden tokkelt er het snarentuig,
Terwijl de panthers, vastgeketend aan
Rozenfestoenen, er door knaap bij knaap
In dwang gehouden zijn...
En zij, ze lacht,
Nu zij heur leden uit den ravengloed
Dier gitten lokken opheft en heur arm,
Met fonkelend gesteente omschakeld, wild
De drinkschaal, vol van purpren nectar, zwiert,
Zij lacht en haar kristallen stemme zingt:
‘Genot! U drink ik toe! Gij zijt alleen
Almachtig heerscher op onwankbren troon!
U geve ik mij als trouwe dienares!
Wat deert me, dat Xatyrus mij verwon!
Wat deert me, dat hij Babylon in asch
Deed zinken! Even lang als ik mijn schaal
Nog zwaaien mag in dezen zoeten hof,
Even lang schijnt mijn ziel in paradijs-
Genot te zwelgen... Zilvren sterren, strooit
Dus al uw fonkelloovers op mijn tuin!
Lotossen! Droomt uw maanlichtdroomen voort!
Geurt, tooverbloemen! op het windgesuis
Uw amberzielen uit en harpen! trilt
Van gouden klankenweelde! Nachtegalen!
Zingt eeuwiglijk uw lieflijk minnedicht,
En leert ons met uw paarlentaal 't geheim
Der liefde, die onbluschbaar blaken blijft...
Dan zullen wij beminnen tot den dood!
Dan, zoet Genot, wolkt onze wierook u,
| |
[pagina 52]
| |
Tot onzen laatsten ademtocht vervliegt,
Bezwijmlend toe... Er zij geen smart voor ons!
Een eeuwge lach weêrklinke in onze ziel
En over onze lippen: Schaart dus, schaart!
Mijn schoone danseressen, rei na rei,
En zwelgt den wijn in van den wulpsten dans!
Geniet, geniet! Ik drink u toe, Genot!
Almachtig heerscher op onwankbren troon!’
Der blanke en ebbenzwarte vrouwen stoet
Gehoorzaamt, maar het schijnt: Semiramis
Bespeurt slechts nu Xatyrus en zijn schaar...
En vol verbazing glimlacht zij hem toe,
Terwijl hij als geketend toeven blijft...
‘Wie zijt gij?’
Murmelt thans heur stem, die lokt...
‘Wie zijt gij, o, mijn gast? Zijt gij een god?
Spreek! Zijt gij Baäl, die Astarte liet
Versmachten in 't azuren paradijs,
En mij in 't mijne komt bezoeken? Want
Gij zijt zóó overblindend schoon, dat ik,
Uwe slavin, slechts godlijk u kan denken!
Maar zoo gij, als een god, 't mysterie van
Uw herkomst heilig houdt, zoo vraag ik niet,
En smeek vergeving voor nieuwsgierigheid!’
Zij rijst omhoog en plooit in 't sluierwaas
Van goudgaas en gesteent heur leden dicht...
‘Ik vraag niet meer: ik heet u welkom slechts,
O, schoone god! En 'k waag niet op mijn troon
Te heerschen, nu uw blik mij overheerscht!
Duld, dat ik mijn onwaarden diadeem
Hier neêrleg aan uw voet, duld dat ik u
Geleid naar mijnen zetel; vlij u, smeek
Ik, in die kussens, schoon wat ik bezit
En u kan bieden, stof der wereld is
| |
[pagina 53]
| |
En aardsche weelde: ik ben niet een godin!’
Zij lacht hem toe en reikt heur hand, die zacht
Hem naar den hoogen, fulpen zetel leidt...
Hij weet niet, of hij waakt en meent dit al
Een droom, nu zelve zij hem sappig ooft
Knielende biedt, nu zelve den amfoor
Zij heft met donzen zwanenarm; hij grijpt
Den beker en hij zwelgt den nectar in...
Hij ziet zijn krijgers, reeds ontwapend, zich
Vermengen met den wemelenden stoet
Dier schoone vrouwen, en hij murmelt zacht:
‘Genot! U drink ik toe! Gij zijt alleen
Almachtig heerscher op onwankbren troon!’
Verblind van weelde ziet hij daar, hoe zij,
Semiramis, het harpenlied beveelt...
Zij heft heur lokken en heur sluiers op,
Zij beurt heur lenig lichaam op de punt
Der rozeteenen, en zij wringt zich als
Een danseresse van Astarte bij
Het gouden toongeklater, in het blauw
Der geurennevels, die der vazen ont-
Stijgen...
‘O, geurennevels! Toongeklater!
Gij zijt als vleuglen, die mijn ziele hoog
De starren tegenvoeren... Leef ik nog?
Adem ik nog op aarde, schoone, zeg?’
Alzoo Xatyrus, maar zij danst, onthult
Geheel heur lelieblanke schoonheid, laat
Heur snoeren van heur armen en haar borst
Afglijden, vlijt ten laatste smachtend zich
Aan zijnen voet en murmelt zacht, terwijl
Haar oog zich onder fulpen wimpers luikt:
‘O, zoon van Baäl! Zoon des Zonnegods!
Uw glans verzengt mij en ik zwijm ter neêr...
Ik sterf van liefde, want uw blik, gelijk
| |
[pagina 54]
| |
Een straal van hemelsch vuur, doorflitste mij
Het zwakke hart...’
‘O, sterf niet! Leef voor mij!’
Smeekt thans de jonge held, geketend in
Den boei van ongekende lusten en
Hij heft Semiramis aan zijne borst;
Zij strikt zijn hoofd als in heur lokken vast...
En hunne lippen huwen zich te zaam
In kus op kus...
Woest klaatren de cymbalen,
Pijpen de dubbelfluiten; orgiastisch
Zwieren de dansende slavinnen voort
Op de aangehitste panthers, die zij wild
Met bloemfestoenen zwiepen: 't fakkellicht
Der knapen schijnt een rosse hartstochtsgloed,
Die in de zilvren vijvers zich weêrkaatst
Als bloed...
Maar van 't albastren pavillioen
Zinken uit gouden koordgewarrel zacht
Purpren gordijnen neder voor hun blik...
| |
4Een week verging, en 't Medenleger lag
Nog immer op de rozensponden van
Verfijnde wellust...
Weder is het nacht...
Maar stil, geluidenloos sluimert de tuin:
Alleen klinkt uit het pavillioen een lied...
Daar zingt Semiramis een wiegezang:
Daar ligt Xatyrus op 't ivoren bed
In droomen neêr en zelve wuift er zacht
Babylons koningin een pluimenbos:
Zij nog slavinne, dra toch heerscheres...
| |
[pagina 55]
| |
Gewiekte marmren reuzenleeuwen torsen
Het dak van cederhout en goud; in gloed
Van kleuren straalt de wand van 't spijkerschrift,
Dat slechts: geniet, geniet! te lezen geeft...
Een enkele drievoet walmt Arabiës geur
In zwoele roken uit en welkend ligt
Er voor de ivoren sponde een schat van rozen...
Xatyrus sluimert, rustig als een kind,
De blanke boezem deinend rythmiesch op
Zijn lichten adem; om zijn lippen, als
Een vlinder dartelend, een glimlach, en
Den ronden arm gebogen om het hoofd...
Hij sluimert en zij... zingt en wuift heur bos
Van veêren en een diamanten star
Tintelt er hel door de opene rozet
Der cederhouten zoldering... Zij zingt...
Maar eensklaps zwijmt heur lied haar op den mond...
Zij luistert... hoor! men tikt er aan de poort...
Behoedzaam rijst zij op en opent...
‘Gij
Kunt komen, Ninias! Hij sluimert!’
Lispt
Haar stem, wier zilvren klank zich overwaast...
Met blikken vol van haat op hem, die slaapt,
Sluipt Ninias nu binnen:
‘Kan ik hier
U veilig melden de uitkomst van mijn tocht?’
‘Spreek vrij; hij... is een kind, dat lieflijk droomt;
Ik schonk zijn beker vol... spreek, Ninias!’
‘Welnu dan, dierbre moeder, hoor uw zoon!
Het oogenblik genaakt... Tusschen het puin
Van Babylon versloeg mijn krijgrenschaar,
Hoe ook verzwakt in aantal, elken Meed,
Die er Xatyrus' zegetocht verwachtte...
De stad... zij is verwoest, maar zij is ons...
| |
[pagina 56]
| |
Xatyrus' leger hier in uwen tuin
Is dronken van genot en weet niet meer
Van waapnen en van oorlogskans, maar zwelgt
Met uw slavinnen liefde en nectar in...
Ik zeg u dus, het oogenblik genaakt!
Mijn dolk doorprieme hem, en...’
Hij genaakt
De ivoren spond; zij echter weert hem af...
‘Toef nog! Aanschouw, hoe zacht hij slaapt en droomt!
Bijkans een kind, zoo lieflijk schoon en week,
Zoo rustig, onbewust van elk gevaar,
Onwetend van uw dolk, die hem bedreigt!
Toef nog en zie! En zie dan in uw ziel,
Of daar de wraakzucht woelt of zacht erbarmen
De teêrste koorde tokkelt?’
‘Moeder, hoe!
Gij zoudt erbarmen voelen voor dien Meed,
Dien aterling, die, dol van overmoed,
Te midden van de vlammen onzer stad
Zijn zegepaarden door heur straten joeg?
Gij hebt hem lief?’
‘Het is geen liefde, neen!
Neen, het is medelijden voor wie schoon
En jong en edel is en wie zijn laatst
Vizioen van droomenweelde droomt! Ik voel
Een ongekende zoetheid mij doorstroomen;
Ik voel... ik weet niet wat, maar Ninias,
Ik, die u steeds beval, ik smeek u thans:
O, spaar dat kind! o, laat het mij... ik leef
In zijnen blik, in zijnen glimlach, in
De klank van zijne stem, ik voel een wroeging
Mijn hart doorpooplen, dat ik zijne jeugd
En teeder' onschuld lagen leidde en listen...
O, mijn Xatyrus!...’
‘Ginds ligt Babylon
| |
[pagina 57]
| |
In puin, de wraak stuwt mij reeds voort en gij...
Gij weeklaagt als een tortelduif en roept:
“O, mijn Xatyrus!” Moeder, moeder zijt
Gij nog Semiramis, de koningin,
Of zijt ge een dwaze vrouwe, die verlieft
Op dat onrijpe knaapje?’
‘Zwijg, ontwijd
De heilge zoetheid van mijn harte niet
Door zulke taal...’
‘Het is genoeg, ik zwijg...
Ook u ter eere zal mijn dolk hem niet
Doorpriemen als een hond, maar ik zal mij
Meten met hem, mijn moeders minnaar... Op!
Gij trage droomer! Op! Of vrees mijn vuist!
Op! Ninias daagt u ten tweekamp uit!’
Xatyrus waakt uit zijn visioenen; hij
Richt uit zijn kussens zich en ziet een reus,
Forsch, zwaar gespierd, die in zijn tijgerhuid
Zich bukt, de vuisten klaar tot d'aanval; fel
Als booze flitsen zien zijn blikken onder
Het kroeze haar, terwijl zijn aâren op
Het breede voorhoofd zwellen als van toorn...
‘Op! Ninias daagt u ten tweekamp uit!’
Dondert het weêr Xatyrus in het oor.
Eensklaps... het schijnt, of de in een week van weelde
Verslapte spierkracht van den jongen Meed
Zich bij die tarting staalt: zijn blik schiet vuur...
Hij werpt zich van zijn bedde en rustig roept
Zijn trotsche stem:
‘Ik heb geen wapen, zie!’
‘Ik gooi u 't mijne toe; wapen u, hond!
Ik, ongewapend, tart u, thans gewapend,
Ten derden male... Toeft gij, lafaard, nog?’
En klettrend valt de dolk van Ninias
Den jongling voor de voeten:
| |
[pagina 58]
| |
‘En gij meent’,
Zoo krijt hij woedend, bijkans weenend uit:
‘Gij meent, ik neme, wat gij dus verwerpt?
Ik zoû mij buigen voor uw roestig staal?
Neen, 't blijve waar het ligt... Ik dood u dus,
Met mijne vuist...’
Hij balt die en hij werpt
Zich op zijn vijand, die, gelijk een stier,
In woede bukkend, op zijn aanval wacht...
Semiramis siddert en gilt, maar slechts
Xatyrus geldt dien kreet, niet Ninias...
Ninias' goudgebronsde, krachtge leden,
Zwellend van spieren, reuzig-forsch van bouw,
Omslingren de gestalte, glanzig-blank,
Des jongen Meeds,... hij wankelt; toch behendig,
Wringt hij zich los met slechts één vlug gebaar,...
En dreunend treft zijn vuistslag den kolos
Op 't breede voorhoofd... Maar die stort niet neêr,
Herhaalt zijn woest geweld, omkronkelt gansch
Het tengre lichaam in zijn armen en
Perst het in die omhelzing, tot de knaap
Met hijgende’ adem reeds zijn oogen luikt...
‘Ninias! Ninias!’
schreeuwt de vorstin,
In angst gezegen op den grond en wringt
In doodeswanhoop heure sneeuwen armen:
‘De vloek der goden treffe u, zoo gij doodt
Wie aan uw moeder dierbaar is...’
Maar hij,
Heur zoon, hij hoort niet en hij ziet alleen
Den schoonen knaap, dien hij in de armen tot
Stikkens toe, knelt, den vijand, dien hij worgt...
‘Hijg thans uw adem uit, gij onverlaat!
Brandstichter van mijn stad! Gij laagt zoo zoet
In haar omhelzing, sterf nu in de mijne...
| |
[pagina 59]
| |
Ik zal u prangen, tot gij vaal en blauw
Uw hoofd ter zijde nijgt, ik zal mijn vuist
U om den gorgel klinken als een boei,
Die nauwer steeds en nauwer wordt...’
De Meed
Antwoordt niet meer, hij hijgt slechts... Vaster klemt
Hem Ninias, terwijl Semiramis
Zich voortsleept, wild de knieën van haar zoon
Omhelst, badend in tranen:
‘Heb genade!
Uw moeder, die u mint, o Ninias!
Smeekt, smeekt u: heb genade! Neem mijn kroon,
Wees heerscher van mijn rijk! Dood mij, zoo gij
Uw moordlust koelen wilt, maar heb genade!
IJzige voorgevoelens spoken hier
Mij in het hart: zoo gij hem doodt, zal u
De wraak van Baäl en Astarte treffen...
Genade dus, genade, Ninias!’
‘Zwijg stil, vorstin, ontaard van waardigheid!
Hier, kus uw minnaar...!’
Antwoordt haar heur zoon,
En slaakt de boeien zijner armen... Zij,
Nog op den marmren vloer zich wringend, schreeuwt
Een kreet uit, of de ziele haar verlaat...
Gelijk een neêrgeknakte lelie zijgt
Het wanklend lijk des jonglings haar zwaar in
Den schoot... dof bonst op 't mozaïek zijn hoofd,
Aschkleurig, met verwrongen mond, een blik
Van glas in 't halfgeopend oog:
‘Ellendling!
Ik vloek u, vloek uw nageslacht, ik vloek
De stof, die gij betreedt, ik vloek het graf,
Waarin gij zinken zult, ik vloek,... ik vloek
Het paradijs, zoo Baäl u vergeeft...’
‘Vloek vrij, ontaarde moeder, vloek uw zoon
| |
[pagina 60]
| |
En kus uw minnaar als een veile vrouw...
Ik deed mijn plicht, ik wreekte dus mijn land!’
Daar opent zich de poort; een fakklenschijn
Stroomt binnen als een straal van bloed... Daar stort
Zich de oude, grijze vrouw, behaagziek op-
Getooid, de heks met salamanderblik
Van Babylons verlaten lustpaleis,
Naar binnen en ze krijscht:
‘De zege is ons!
Uw vrouwenschaar was dapper als een heir
Van krijgers, o, vorstinne; 't Medenbloed
Plengt uwen tuin en kleurt uw vijvers rood...
Xatyrus' leger is niet meer, maar hij,
Hijzelve zij gespaard!’
‘Baäl! Waarom?’
Roept de vorstinne en rijst in schrik omhoog:
‘Spreek, spreek! Waarom, waarom zij hij gespaard?’
En haastig werpt ze een sluier over 't lijk,
Dat de oude in haar triomfdrift nog niet zag...
‘Slavinne, wij bezweren u: mar niet,
Maar spreek...!’
‘Ik zeg het u zoo snel als slechts
Mijn tong zich weren kan... toen ik hem om
Erbarmen smeekte, ginds te Babylon,
Waar gij, van vreeze zwijmend, mij vergat,
Toen ik uit vreeze uw schuilplaats hem verried,
Kuste ik zijn hand, waaraan een amethyst
Mij tegenblonk... Ik vroeg hem later dien
Tot loon... hij gaf mij 't schitterend juweel:
Zie't hier!’
‘Ontzetting! Vrouw! gij liegt, gij liegt!’
Gilt zij, Semiramis en grijpt den ring...
‘Hij droeg dien ring?’
‘Hij droeg dien ring: hij is...
Uw zoon! Hij is uw kind, dat gij in angst
| |
[pagina 61]
| |
Voor Ninus, uw gemaal, als vondeling
Mij, twintig jaar geleên, bevolen hebt
Te laten aan den oever van de' Euphraat!
Ik sprak den grijzen Meed, die hem daar vond,
En naar het hof zijns konings bracht... Den ring,
Heugt het u niet, gij bondt als talisman
Dien 't wichtjen, aan een snoer, rondom den hals...!’
‘Ontzetting! Hij mijn zoon! Helaas! Mijn hart
Sprak voor mijn kind, ik voelde 't, in mijn hart
Was onbewuste moederliefde, toen
Ik hem beminde, toen ik Ninias
Bedelde om zijn zoo jeugdig leven... Zie!
Slavin, hier ligt mijn zoon, gevonden en
Verloren in één stond; hier ligt mijn zoon,
Geworgd, en door de hand zijns broeders, dien
Ik vloek en duizend duizendmalen vloek!’
En den bebloeden sluier ligt zij op...
‘O, groote goden! Hebt erbarmen!’
Krijt
De grijze vrouw en zinkt bij 't lijk ter neêr...
‘Ik waarschuwde hem reeds te Babylon:
De starren spelden mij zijn onheil! Wee!’
‘Ik deed mijn plicht, ik wreekte dus mijn land!’
Spreekt Ninias met somber-doffen blik:
‘Baäl... hij richte tusschen mij en... u!
Moeder, vaarwel! Vloek mij niet meer, maar offer
Schatten van myrrhe en nardus Baäl en
Astarte... Groote Goôn, weest ons genadig!...
Op krijgren! Lijfstaffieren! Fakkeldragers!
Naar Babylon!’
En 't koor der mannen juicht,
Terwijl de moeder zwijmt op 't lijk des zoons:
‘De zege is ons! Op! Op! Naar Babylon!’
| |
[pagina 62]
| |
5Gelijk Aeolusharpen trillen zacht
De twijgen van de ceders en cypressen
Hoog, eeuwenoud... Het is, als wuiven zij
Een klaaggezang op 't murmlen van den wind
Der starrelooze, nachtelijke stond:
Een lied van droefenis en treurge smart,
Dat om het stille mauzoleum steent...
Hoog heft dit der pilaren rood porfier
Onder het zingend ceedrenloof des wouds,
Terwijl twee zwarte griffioenen, uit
Bazalt gehouwen, aan de poort een wacht
Van eere schijnen...
Alles zwijgt... Maar luister!
Is dat het klaaggezang des winds, die zich
Met luider kracht verheft... Neen, lieren murmlen,
En zachte stemmen weenen in den nacht...
Daar naakt een sombre stoet... Chaldeeuwers gaan,
Met diep gebukte hoofden, gansch in zwart
Gehuld, in vazen heilge geuren torsend,
Voorop; hen volgt, met affodil bekranst,
Een stoet van knapen, tokklend op de lier,
Dan maagdenreien, doodesklachten zingend,
En zich omhuivend in heur rouwgaas... Eindlijk,
In 't zilvren licht der fakklen, - stil van tred, -
Semiramis, wier zwarte sluiers slepen...
Heur hoofd is diep gezonken op de borst,
En de armen vallen roerloos langs de heup...
Zij schijnt gestorven reeds, maar toch, zij gaat,
En knielt nu op de trappen van het graf-
Gesteent, terwijl de priesters al hun reuk
Op gouden schalen doen ontbranden... Zij
Ontbladert rozen op het kille steen,
En weenend klinkt heur kristallijnen stem:
| |
[pagina 63]
| |
‘Slaap, lieve, zacht! Mijn jonge held, slaap zacht!
Zie hier uw moeder, wie het harte werd
Vermorzeld in heur boezem door uw dood!
Maar wat de goden, in hun almacht, ook
Beslissen mogen over 't slingrend lot
Der menschen, dat op hunnen adem zweeft...
Wij dulden het met diep gebogen hoofd,
Want onafwendbaar is het godenrecht!
En dus, Semiramis buigt kroon en staf
Voor hooger heerschers neêr; zij weent slechts, en
Zij smeekt u, haar ontrukten lieveling!
Vergeving voor wat ze aan heur kind bedreef!
Xatyrus, zoo gij leeft in zaligheid,
In zonnestralen, in azuren sfeer,
In heilge godenweelde... blik, Xatyrus,
Dan neder op uw moeder, die hier weent,
En rozen op uw grafgesteente ontblaârt!
Tel dan de tranen, paarlend uit heur oog,
En dauwend op de bloemen, die hier welken,
Zooals uw leven welkte en knakte, ach!
En zoo ten laatste zij geen traan meer heeft,
En sterft, daar zij niet langer weenen kan,
Laat dan heur geest, gelouterd in dien vloed,
Die zee van tranen, tot u stijgen, kind!
En gelukzalig u omhelzen in
't Azuur van Baäls wolkenparadijs!’
De lieren murmlen, 't vrouwenkoor zingt rouw
En smart en breidt heur droeve floersen uit,
Maar aan de transen, eerst zoo somber dof,
Zich welvend boven 't zingend cederhout,
Flonkeren myriaden starren plots
Haar hellen goudglans en heur stralen uit,
Als melden zij een godlijke belofte!
|
|