| |
| |
| |
Fragmenten uit Johannes' Apocalyps
| |
1
Johannes nu tot Azië's zeven kerken:
‘U kome én vrede én u genade toe
van Hem, die is, die was en komen zal,
van zeven geesten, buigend vóor zijn Throon,
van Jezus-Christus, trouwe tuigenis,
der aarden eerst herborene, Oppervorst
ons van de zonde slaakte door zijn bloed,
ons Koningen en Priesters Gode schiep,
Hem zij zoo macht als roem in de eeuwigheid
de wolken! Ieder oog aanschouwt hem dra!
Die hem doorstaken heffen dra een wee-
geklag met alle wereldstammen aan!
Ja, Amen! “Ik ben de Alpha en ik ben
de Omega, de aanvang en het slot!” Zoo zegt
Die is, Die was, Die komen zal, de Heer
Ik, Johannes en uw broeder,
uw smartgenoot in druk en lijdzaamheid
in Jezus, was op 't eiland Patmos, 't woord
| |
| |
des Heeren en 't getuigenis van Jezus
ter wille. En zie, mijn geest verklaarde zich,
den dag des Heeren; ik vernam een stem,
als een bazuin zoo luid, die schalde:
wat gij aanschoûwen moge...”’
............................
| |
2
Ik wendde mij, dat ik Wie tot mij sprak,
aanschouwen mocht; toen ik mij had gewend,
zag ik op zeven gouden kandelaars;
te mid dier zeven gouden kandelaars
Een, die der menschen Zoon gelijkend was,
in lang gewaad, de borst met gouden band
omsnoerd. Als witte wolle en witte sneeuw
was 't haar des hoofds; zijn blik een vlammend vuur;
en blinkend brons, in de oven als geblaakt,
zóo was zijn voet; en zijne stem de stem
van vele waatren... Zijne linkerhand
hief zeven starren op. Uit zijnen mond
stak 't scherp en dubbelsnijdend zwaard... De Zon,
die schittert, in heur middagkracht gelijk,
'k Aanschouwde hem en zeeg
als dood aan zijnen voet; zijn rechterhand
beroerde mij, terwijl hij sprak:
want de eerste ben ik, laatste ook; ik ben
die leeft! Ik was verscheiden, en - aanschouwt:
Ik leef in de eeuwigheid der eeuwen... Ik
bezit de sleutlen van den Dood en van
't verblijf der Dooden. Boek dus, wat gij zaagt:
| |
| |
wat is, en hierna zal geschieden; boek
't mysterie van het starrenzevental,
dat ge in mijn rechte zaagt: 't mysterie ook
der zeven gouden kandelaren, want
de zeven starren zijn de englen van
de zeven kerken en de kandelaars,
de zeven, zijn het kerkenzevental...’
| |
3
Toen zag ik op, en zie, een poorte was
ontsloten in den hemel. De eerste stem,
die ik, als een bazuin, gehoord had, riep:
‘Rijs op! Ik toone u, wat geschieden zal!’
Mijn geest verklaarde zich, en zie, een troon
was in den hemel; op dien troon was Een,
Die zat, aan Jaspis en aan Sardius
gelijk, Zijn zetel door een regenboog
smaragds omspannen. En rondom dien troon
aanschouwde ik tronen vier-en-twintig, en
er zaten vier-en-twintig ouden neêr,
in wit gewaad, met gouden diadeem.
't Flitsen des weêrlichts en des donders schal
ging van dien troon met vele stemmen uit,
En vóor dien troon, als zeven Geesten Gods,
ontbrandden zeven vuurge lampen; vóor
dien troon was als een glazen zee, krystal
gelijk. In 't midden van dien troon, rondom
dien troon zag ik een viertal dieren, zoo
van voren als van achteren bezaaid
met oogen. 't Eerste was een leeuw gelijk,
een kalf het tweede, 't derde menschelijk
van aanzicht, en het vierde scheen mij als
| |
| |
een adelaar, die zweeft. En ieder dier
plooide er een zestal vleuglen open, zoo
van voren als van achteren bezaaid
met oogen, en zij riepen dag en nacht
de Heere God, de Almachtige, die was,
zoo heerlijkheid als dank en eere Hem,
die zat, en leeft der Eeuwen Eeuwigheid,
geboden hadden, zonken de Ouden, zij,
de vier-en-twintig, Hem, die zat, te voet,
en Hem, die leeft der Eeuwen Eeuwigheid,
aanbiddend, wierpen zij hun kronen neêr,
‘Waardig zijt Gij, Heer en God!
zoo roem als eere en macht te ontvangen, want
Gij schiept er alle dingen; door Uw wil
bestaan ze en worden zij geschapen!’
aanschouwde ik in de rechte, van wie hoog
ten troone zat, een Boek, beschreven zoo
van binnen als van buiten, en verzegeld
met zeven zeeglen. En ik zag een Engel,
vol kracht, die met een forsche stemme riep:
‘Wie is er waardig, 't Boek te ontsluiten, en
zijn zeeglen op te breken?’
den hemel, noch op aard, noch onder de aard
vermocht het Boek te ontsluiten, of er in
te blikken. En ik weende zeer, omdat
er niemand waardiglijk gevonden werd
het Boek te ontsluiten, of er in te blikken.
Maar een der Ouden tot mij:
| |
| |
Want zie, de Leeuw, uit Juda's stam geteeld,
de loote Davids heeft de macht het Boek
te ontsluiten en zijn zeeglen op te breken!’
En ik aanschouwde in 't midden van den troon,
in 't midden van het dierenviertal en
der Ouden schaar, een Lam, dat offer scheen.
Horenen droeg het zeven, oogen had
het zeven, die de zeven geesten Gods,
gezonden over heel deze aarde, zijn.
Het kwam, 't ontnam der rechte, van Wie hoog
ten troon gezeten was, het Boek...
't aldus het Boek genomen had, verzonken
voor 't Lam de vier-en-twintig Ouden en
het viertal dieren, en een ieder hield
er harpen op en gouden offerschalen,
vol geuren, die der Heilgen beden zijn.
Zij zongen er een nieuwen zang, en juichten:
‘O, Gij zijt waardig 't Boek te ontsluiten, en
zijn zeeglen op te breken, want Gij waart
tot offer; Gij herkocht met eigen bloed
voor Gode, uit alle tale, stam en volk:
Gij zalfdet die tot Vorsten en tot Priestren
ter eere Gods; op aarde zullen zij,
Priester en Vorst, ter eere Gods regeeren!’
Ik zag, en hoorde veler englen zang
rondom de dieren, de Ouden en den troon,
hun aantal, duizend duizenden... Zij zongen
is waardig, macht en weelde, wijsheid, kracht
en eere en roem en lof te ontvangen!’
| |
| |
wat schepsel was in hemel en op aard,
en onder aard, op zee en onder zee,
en kracht aan Die ten troon gezeten is,
aan 't Offerlam, der Eeuwen Eeuwigheid!’
Het viertal dieren zeide er:
verzonken knielend neêr en baden aan...
|
|