Williswinde
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
IGelijk een bleeke bloem in sombren hof,
Door zonnegloed maar zelden zoet gestreeld,
Zoo bloeide Williswinde droomende op
In schaûw van kloostermuren...
Droomend zag
Ze, als droeve geesten, zwevende in den dood,
De witte nonnen, beden murmlend, gaan.
Ofschoon der lampen stille zilvervlam
Met zwakken schijn de schemering verdreef,
School er toch immer grijze schaduw weg,
De lage zuilen en gewelven langs,
Tot waar der ruiten klare vervengloed
Schitterziek-hel vizioenen rijzen deed.
Ze speelde als kind er in den kloostertuin,
Door hoog-getransde muren gantsch omringd,
En 't ruischte klagende, als een ziel in leed,
Langs loof van linden en kastanjes voort...
Vaak zat zij daar een zoelen lentedag,
En las er perkamenten, bont verlucht,
De levens van de heiige martelaars,
Legenden, vol mystieken geur, gelijk
De leliën, die op 't outer welken... vaak
Dwaalde zij daar een najaarsmiddag om,
| |
[pagina 20]
| |
En zag de purpergouden blâren dwarlen,
Die haar iets droomen deden, dat zij niet
Met scherpen omtrek zich verbeelden kon,
Iets, dat heur jonge ziel met dweperij
En vage treurigheid vervulde; smart
En weelde menglend als tot één gevoel...
Dan riep haar 't vesperklokje kloosterwaarts,
En mijmrensmoede trad de kleine en loom
Naar binnen, met een enkel dorrend blad,
Dat uit heur lokken woei, en knielde neêr,
En paarde kweelend heur kristal geluid
Aan 't smeekend koor, dat wiekend steeg ten hemel.
Zoo bloeide 't kind tot maagd, en iedre dag
Schakelde somber zich een andren aan,
En al heur zonneschijn was bleeke glans
Van lentestralen en de glimlach, dien
Een non, voorbijgaande, op haar vallen liet,
En die nog bleeker was dan lentes straal...
Een enkle male wierd de eentonigheid
Van droom en van gebed dier jonge maagd
Verbroken door een krijgsmans komst, die haar
Onstuimig kussende in zijn armen sloot,
En koozende, zóó als een vader teêr
Zijn liefling noemt, met zoete namen riep.
Verwonderd weerde 't kind den ridder af,
Voor 't blank metaal der wapenen bevreesd,
Nadat de uit goud gedreven greep des dolks
Heur rozepink eens pijnlijk had geschramd.
Al mocht hij 't handjen heffen aan zijn mond,
Om 't purpren bloedrobijntje weg te kussen,
Toch bleef zij angstvol; niet dan schuchterbang
Gleed haar het woord, waarom hij telkens bad,
De lippen over... vader!
Ieder jaar
| |
[pagina 21]
| |
Was hij gekomen, en zij groeide schoon,
Maar bleek als was, in 't kloosterscheemren op.
Toen had hij droef een beeltenis getoond,
Háar beeltenis, zoo dacht zij korte wijl;
Maar neen, dat gouden waas van levenslust,
Die lach, vol weelde, was de hare niet...
Toen... bleef hij eensklaps weg... de abdisse had
Haar, snikkende in een kussenvloed, geboôn:
‘O, bid voor hem, die, lacy, niet meer is!
Zijn vroom gebeente rust in 't Heilig Land,
Omwikkeld in zijn blanke kruisbanier!’
De beeltenis der lachend-schoone vrouw
Wierd haar gereikt, maar toch, de Koningin
Der Heemlen, op een wolkenthroon, omkranst
Met flonkerstarren, boven 't Hoogaltaar,
Was schooner, meende zij...
En iedre dag
Schakelde somber zich een andren aan...
Meer dan de Moeder minde zij den Zoon,
En uren lang bleef ze in heur vroom gepeins
Verzonken voor zijn outer, hief het oog,
In tranen badend, tot zijn beeltnis op,
Zonnig en blond in sneeuwig-blank gewaad,
Vol milde zachtheid in azuren blik.
Iederen zomermorgen bracht het kind
Een zoete vracht, violen, madelieven
Of rozeknoppen, strooide ze aan den voet
Des blonden Jezus', die op bloemengeur
Nu scheen te zweven, en zij meende, vaak,
Vaak lachte hij haar, vol van liefde, toe.
Eens had hij zacht heur naam gemurmeld, zacht,
O, zacht, als zoeltjes wispelende zucht
Door 't loover siddert: Williswinde! Lang
Had ze in verrukking zalig neêrgeknield...
| |
[pagina 22]
| |
En toen de nonnen, angstig zoekend, ter
Kapelle kwamen, lag zij daar, bezwijmd...
Sedert kwam zij er niet dan schuw terug,
Als schaamde zich de maagd heur zwakheid voor
Den blik des teêrbeminden, die zoo klaar
Nu in haar ziel kon lezen, maar nog meer
Sedert dien stonde, minde zij heur God,
Zooals ze een schoonen bruîgom had bemind.
Eenmaal... Ontzetting! Woedend brak de orkaan,
Op stalen reuzenvlerken zwierend, los,
De zwangre wolken met zijn zwaar geloei
Zweepende door een zware en starloos zwerk...
De blauwe bliksems zwaaiden in de lucht
Hun salamanders... slag op slag op slag
Donderde daavrende over de aarde voort...
En 't grauwe klooster trilde in elken steen...
De nonnen vloden, als een duivenvlucht,
Ter celle der abdis en drongen zich
Dicht op elkaâr en baden om genade...
Zij, bleeke Williswinde, plots gewekt
Uit droomenszwaren sluimer, rilde, en hief
Zich op... Heur kluis, verlicht door bliksemgloed,
Scheen 't siddrend kind een hel van louter vlam,
En 't vluchtte, in doodsangst duizelende voort...
Heur klamme witte kleedje viel als ijs
Om hare schouders; ijs was 't marmersteen,
Waarop zij trad met naakt-verkleumden voet,
Maar rosse gloor hing blakend voor heur oog.
Alzoo, de lamp vergetende, ijlde zij,
Dra door der gangen sombre duisternis
In heure vaart gestuit... den killen wand
Betastend, ging zij voort en beefde in koorts...
Dreunende rolde er weêr de donder, en
Zij vreesde, 't zwart gewelf, vol duisternis,
| |
[pagina 23]
| |
Stortte eensklaps op haar neêr... Zoo dwaalde zij,
Nachtmerries ziende rijzen voor haar blik,
Met duivelgrijnslach doemende uit de schaûw,
Tot plots een zig-zag vuurs, door een rozet
Des kruisraams schietende, eindlijk haar de plek,
Die zij betrad, deed kennen... Gapend hief
De poorte der kapel haar nis omhoog...
En hopende op iets vaags, repte zij zich
Naar binnen... Rood, de vensterschijven door,
Vlamt telkens weêr die hel van blakend vuur,
Ter nauw ontvlucht, maar doffer ratelt er
De slag na lange, duistervolle poos.
En 't bleeke kind ijlt siddrensziek naar 't beeld
Des blonden Jezus', roerend-zoet van lach,
Troonend in mystisch-milde schemering.
De lange kaars brandt bevende aan zijn voet,
Een rozenweêrschijn werpende op de sneeuw
Van zijn gewaad... Voor Williswindes oog,
Zoo koortsig starende op heur zaalgen God,
Schijnt adem plots zijn lippen uit te zweven,
En wolkenloozer nog de blauwe lucht
Te schittren van zijn duivereinen blik.
Klettre de regen buiten stroomend neêr,
Flakkre de straal nog flauw door 't bonte glas,
En davere eenmaal nog de romling weg,
Zij luistert niet, want haar verrukte geest
Ontwiekt op droomenvleugelslag aan 't stof,
Terwijl de gulden harpen juublend trillen
En zilvren leliën sneeuwen door 't azuur...
O, weeldevol vizioen! De kerk verzinkt,
En stort met brokkelende zuilen neêr,
Maar Williswinde treedt op wolken voort,
't In stralenschijn ontloken Paradijs
Te moet... Een krans van englen windt zich om
De kuische maagd, en serafijnen, zacht
| |
[pagina 24]
| |
En blank als hemelduiven, heffen 't floers
Der laatste neevlen op... Een stralentroon
Schittert haar toe uit zee van loutren gloor,
En de englen sluyren zich met schuchtren wiek
Voor 't vlammend licht, dat golvend hen omruischt
Daar zetelt, blond in blinkend-wit gewaad,
Heur zoete Jezus... Lachend rijst hij op
En breidt, als een zalig-schoone bruid,
Haar de armen open... Glans van zijn gelaat,
Zie, overstraalt de zee van golvend licht...
Hozanna's stijgen uit die stroomen op
Bij leliegeuren, wierookwalm gelijk,
En 't is al louter glans en halleltoon
Van 't juublend koor, dat immer hooger juicht:
‘Gezegend zij, de teedre bruid, die komt
In naam des Heeren...’
En bij 't uchtendrood
Vond haar de bloô-versaagde nonnenschaar
Ter andre maal voor 't outer, ach, in zwijm...
| |
2Doodelijk-krank, in ijlkoorts uitgeteerd,
Zoo lag de witte maagd ter sponde neêr...
Een eerbiedwaardig aanschijn, grijs gelokt,
Met sneeuwen baard, dat over haar zich boog,
Was 't eerste, dat ze bij 't ontwaken zag,
En moede, en mat, vernam ze een mannenstem,
In teêrheid zoo getemperd, dat haar 't mild
Gefluister innig-zalig roerde... Dan,
Heur zwakke geest begreep die klanken niet,
Hoe ze ook als balsem vloten op de wond
Heurs harten... Eerst des andren daags:
‘Genees!
| |
[pagina 25]
| |
O, Williswinde, spoedig, want mijn beê
Stijgt elke stonde en u ten heil, omhoog!
Ik ben uw vaders broeder, en ik heb
U lief, zoo lief, als hij u heeft gehad.
Genees dan, Williswinde en o, herbloei,
En rank uw jeugd rondom mijn ouderdom,
Gelijk een wingerd om een olmenstam,
En kom, herbloeid, genezen, met me meê.’
Zoo hoorde ze, en zag op... De rijke dos
Eens bisschops hulde in plooyend purperstof
Den teedren grijsaard met den zilvren baard.
‘Ik ben uw vaders broeder, en ik heb
U lief, zoo lief als hij u heeft gehad...
O, kom, herbloeid, genezen, met me meê,
Als blijde steun eens sombren ouderdoms.’
En zij genas... en zij herbloeide... en nam,
In tranen smeltend, afscheid van de schaar
Der nonnen, die ze als witte feeën minde,
En ging, tot schoone, bleeke maagd gerijpt,
Naar het bisschoppelijk paleis, als steun
Des waardigen prelaats...
Door pracht en praal
Omschitterd, vloeide er 't leven zorgloos voort...
Een korte wijl... toen heugde haar 't vizioen
Van hemelglans na vlammend hellevuur...
Ontzetbre nacht!... en weeldevolle nacht!...
Toen heugde 't haar... in zielsvervoering had
Zij d'eed gedaan, als bruid zich eeuwiglijk
Den blonden Heiland toe te wijden... Look
Zij 't oog, zoo zag ze weer in 't Paradijs
Heur schoonen Jezus, hoorde zij weêr, zoet
Als honig, die gelofte van heur mond
Vervloeien, hoorde zij weêr englenzang...
Zij, uitverkoorne maagd, wie 't hoog genot
Der Heilgen reeds op aarde werd gegund,
| |
[pagina 26]
| |
Zoû dankbaar Hem, den Bruidegom, heur hart,
Gelijk een vaas vol kostbren balsemgeur,
Zoo vol van liefde, minnend offren, en
Den hartstocht dezer aarde fier versmaân.
Dus iedren avond, vroom ter neêrgenijgd,
Herzwoer zij heur gelofte en zwaren eed:
‘Eeuwig aan U, mijn God! Eeuwig aan U!’
De teedre zorg haars tweeden vaders gaf
Der dwepenszieke lieflijk-milden troost
Voor 't droef-beweend verlies van 't klooster, hoe
Een heimwee steeds haar ziel ook smachten deed,
Hoe toch de vroegere eenvoud liever bleef
Dan al eens Kerkevorsten flonkerpraal.
Zij meed der priestren en der leeken stoet,
Heur oom omstuwende als een glanzend hof,
En zocht in 't groot paleis wat eenzaamheid...
Maar... Floris, hem, vertrouwling des prelaats,
Dien dierbaar als een rijk-begaafde zoon,
Vermeed zij niet, de schuwe, blonde maagd,
Een klank vernemende in zijn dichterziel,
In harmonie met d'eigen zielezang.
Hij bracht, bevolen door den Bisschop, haar
Met pracht verluchte perkamenten, die
De jonkvrouw, leerzaam, letterlievend, vroeg,
Dat Floris lezen zoude... En Floris las
Met weeke stem legende en vinderlied
In de eigen taal of't weeldrig Italiaansch:
Petrarca's minneleed, als eêlgesteent
In stralend goud, door klinkerttaal omvat,
Of Dantes sombre, glimlachlooze tocht
Ter helle of glorend-lichte hemelvaart...
Zoo, bij Francesca's treffend-zoet verhaal
Had Floris teêr geblikt en, blozend, zij
Met neêrgeslagen oog haar ring betuurd...
| |
[pagina 27]
| |
Dien dag, o, lazen zij niet verder voort...
O, hemelscheppende uren! Voor het eerst
Kwam dus een man in jeugdig-schoone kracht
't Bezielde harte aan heure voeten leggen,
En mijmrenskrank verwarde ze in haar droom
Het beeld des blonden Jezus' met zijn beeld,
Of, vaag, als uitgewischt, herdoemde de een
Met weenende oogen, vol verwijting, naast
De donkre schoonheid van dien jongen man,
Vonklend van blik, als vol van moorschen gloed.
Somwijlen sliep zij in met Floris' naam
Als vlinder trillende op heur rozemond,
Wanneer zij ‘Jezus!’ murmlen wilde, en soms
Herzwoer zij niet den duur gezworen eed:
‘Eeuwig aan U! Mijn God, eeuwig aan U!’
Dien zin vergetend voor de zoete klacht,
Haar heugende uit een smeekend minnelied,
Dat hij op elpen luit gezongen had.
Zoo was de nacht gekomen, zoete nacht,
- O, nacht van weelde! nacht van sterrenglans!
O, nacht van bloesemgeur! - waarop ze zwijmlend
Van weelde en sterrenglans en bloesemgeur
Na zijn:
‘Ik heb u lief!’
gemurmeld had:
‘Ik wil mijn hoofd u aan den boezem vlijen!
Ik wil, dat om mijn leest uw armen vast
Zich strenglen, tot een keten, die ik nimmer
Verbreken mocht, al zoude ik schuw dit wenschen.’
Hij had de lieve aan zijne borst geprest,
Haar lippen zeeglend met een kus vol vuur,
En toen... toen was ze siddrend heengevlied,
Een makke duif gelijk, die werd verschrikt.
| |
[pagina 28]
| |
Weenend, aan 's Bisschops voeten, biechtte zij
Hoe ze, in onnoozelheid, gemurmeld had,
Als niet een kuische jonkvrouw murmlen zoû.
Hij echter, zalig, voerde ze getroost
D'als dierbren zoon beminden jonkman weêr
In de armen toe, en zalig, overzalig
Hief zeegnend hij de hand hen over 't hoofd.
Zij, als verloofde, duldde marmerkoud,
Dat Floris eerbiedvol de albasten wang
Beroerde met zijn lippen...
Maar weldra
Gevoelde zij, hoe wroeging als de klauw
Eens giers, heur pooplend hart omgreep... Daar rees,
Met woede bliksmend uit azuren oog,
Weêr Jezus' beeltnis voor d'ontzetten geest
Der vrome... In iedren droom, met gruwbre wraak,
Viel, zwaar als lood, zijn strenge, straffe blik
Haar op de ziele en hij gensmoede hief
Ze slapend, zich omhoog, en weerde zwak
Die blikken af... Ook iedre teêre kus
Van Floris deed, tot zwijmens toe, de maagd
Ontstellen, deed den stralenblik eens Gods
Gram der vergetelheid ontdoemen...
Smart
Der Hel! met bloed, met vuur, met sulfergloed,
Door Dantes droef penceel gemaald, gij scheent
Haar weelde toe bij heur zoo snerpend leed!
Maria bad ze, opdat de Moedermaagd
Den grammen zoon vergeving smeeken zoû...
Maria bad ze, opdat de harpestem
Der Hemelkoninginne fluistren mocht,
Hoe de arme 's Heilands hart herwinnen kon...
Heur eed, in geestvervoering voor 't altaar
Gezworen op dien gruwbaar-helschen nacht,
Scheen nù haar slechts een ijle hersenschim,
| |
[pagina 29]
| |
Waardoor zij noodeloos zich kwellen liet,
Dan weêr gebiedend, door een zwart vizioen
Herschapen in een sombren wraakdemon...
En zonde op zonde! Zij verzweeg dien strijd,
En elke biecht wierd haar een zonde meer...
Zoo, dobbrend als een vlottend rozeblad
Op 't meir, bewogen door den ademtocht
Der stormen, dreef zij, machteloozer, op
De vlaag der wisslende gedachten voort...
Waar rust te vinden, zij, besluiteloos,
Geslingerd naar twee zijden, zonder ooit
Een steun te vinden, dien ze omhelzen kon!
En 't dreunde, als dondrend uit bazuinen, voort:
‘Gevloekt, gevloekt, gevloekt in Eeuwigheid!’
| |
3Hij lag op 't kussen aan heur voeten neêr,
Terwijl zij, mijmerloom en zwijgend, zat
In 's boograams rijk-gehouwen vensternis.
En vurig hief zijn blik zich tot haar op,
De gitten blik des donkren jongelings,
Als dien eens moors vol zuidergloed en vlam.
Door 't bont-bemaalde glas der ruiten scheen
De bleeke tintling eener volle maan,
't Azuur en purper, 't goud en karmozijn
Der vonklende arabesken hel verlichtend,
Mysterievol, alsof mystiek gebloemte
Zijn kelkenpracht in 't glas ontluiken liet...
Heur vage blik zag doelloos op den beemd,
't In blauwe misten deinzend, veer verschiet,
| |
[pagina 30]
| |
Waarin het meir lag als een zilvren vlak,
En moede droomde ze iets van engelwieken...
Een vloed van maanlicht stroomde in haren schoot,
En 't blinkend-wit brokaat des bruidgewaads
Scheen zilverlaken, scheen uit stralenglans
Geweven, scheen geen stoffe meer, maar licht.
Heur rozig-blonde hair, dat kuisch de krans
Oranjebloesem, als een geurge sneeuw,
Omvlokte, tintte zich met zilvergloed...
Zoo was zij schoon, maar zij, ze dacht zich schooner,
Een engel louter lichts, die 't hemeloord
Doet trillen van het halleluja...
Toen:
‘Mijn Williswinde’,
Smeekte hij:
‘O zie
Mij aan! O, laat mij in uw duivenoogen
Uw ziele zoeken, die zich wreed verschuilt!
Waarom, o droeve bruid, zoo peinzensmoê
Te turen op 't omneveld, veer verschiet?
Hoor mijne stem, en laat mij de uwe hooren;
Of dat wij, zwijgende, onze vingren strenglen,
En zwdjgend blikken in elkanders oog.
O, zeg, waarhenen zweven uw gedachten?
O zeg me, zweven zij niet om mij rond?
O zeg me, bleeke Williswinde, zeg!’
Hij vat heur hand, die loom, gelijk een lelie,
Geknakt op teêren steel, haar schoot ontslipt,
En 't is als hoort ze niet, hoe hij haar dringt,
Als hoort zij slechts het harpenlied der heemlen...
‘O, Williswinde! Laat mij weêr gelukkig,
Gelukkig wezen, als ik nimmer was...
Ach, ik geloofde niet aan zoet geluk,
Ach, ik geloofde niet aan zoete liefde,
| |
[pagina 31]
| |
Voor zich mijn ziel, o engel, met uw ziel,
O weelde! mengelde als tot ééne ziel,
Gelijk twee rozen, die maar liefde geurend,
De stenglen strenglen tot een enklen stengel,
De aromen slaken in een enklen zucht!
Maar zoo gij thans uw rozeziel ontwindt
Aan mijnen stam, die haar zoo teêr wil steunen,
Zoo zink ik weêr, ach, in mijn ongeluk,
En ik geloof niet meer aan liefdes weelde,
En ik geloof niet meer aan rein genot!’
En zij, ze zwijgt, en huivert, want heur oor
Vernam ten leste zijne droeve klacht...
Wanklende rijst zij uit heur kussens op,
Zich lenende aan den boog van 't welvend raam,
En gloort hem toe gelijk een witte geest,
Wit in den bruidsdos, wit in 't licht der maan...
Zoo blikt zij neêr op hem, die haar ten voet
Geknield, zijn oog verwijtend op haar richt...
Heur lippen oopnen zich, een enkle traan
Trilt, klaar gelijk een reine pareldauw,
Aan de omgekruifde pinkers, en zij zucht:
‘Mijn Floris!’
Zoete zucht en zoete naam!
‘Mijn Floris!’
Wonderzoete zucht en naam!
‘Mijn Floris!’
En de zachte klank versterft,
De traan valt af, de lippen sluiten zich,
En 't is of Williswindes vochtig oog
Weêr strak en vol geheimen nederblikt,
Gelijk de blik der raadselvolle sfinx...
‘O zwijg niet weêr, spreek meer, mijn blonde bruid!
O, geef mij hulp! Helaas, helaas, ge mint
Mij niet! Uw hart bezwijmt van schaamte en smart,
| |
[pagina 32]
| |
Omdat gij me eenmaal op een zoeten nacht,
O, nacht van weelde! nacht van sterrenglans!
O, nacht van bloesemgeur! gelispeld hebt:
“Ik wil mijn hoofd u aan den boezem vlijen;
Ik wil, dat om mijn leest uw armen vast
Zich strenglen, tot een keten, dien ik nimmer
Verbreken mocht, al zoûde ik schuw dit wenschen...”
Bedwelming van één zalig oogenblik!
Ge boeit niet meer, en Williswinde vloekt
De stonde, dat zij, reine en eedle maagd,
Den sluier rukte van haar schuchterheid...
Maar spreek dan, spreek, geheimvol marmerbeeld!
Dat zwijgend, met meêdoogenloozen blik
Mij tegenstaan, ontzegel uwen mond!
Heet mij te liegen: die beleediging
Zal mij verrukken, want zoo gij erkent,
Dat waarheid school in mijne wanhoopstaal,
Zoo moog' voor immer mijne tong verdorren!
Maar spreek! Ik bid u spreek, en o, spreek meer
Dan enkel: Floris, Floris, o, mijn Floris!’
Hij grijpt heur kreuklend, zilvren sluierwaas,
En in die plooien schuilt zijn aangezicht
Door heete tranen overvloeid... Heur hand
Richt zachtkens zijn gelaat omhoog, en fier
Klinkt hare stem:
‘Ik zwere 't u, gelijk
Ik eertijds u gezworen heb. Ik min
U zóó, als niet één sterflijk mensch op aard
Mijn hart bemint, en mint gij, Floris, mij,
Zoo zal mijn eed niet trouweloozer zijn
Dan... Gode 't wil! En, morgen, voor 't altaar
Wil ik dien eed herhalen... zoo mijn ziel
Niet van deez' wereld zal verscheiden zijn,
Gelijk ik hope, en U, mijn Jezus, bid!’
Maar 't laatste trilt niet tot zijn ooren door,
| |
[pagina 33]
| |
En ruischt in zuchten op heur lippen weg...
‘O, koud als ijs, die eed! Mijn liefde, zie,
Bevriest er onder als een nauwe beek!
Mijn liefde is niet een zee, maar slechts een vliet,
En aan heur boorden moeten lelies staan,
Die lachend zich weêrspieglen in zijn glas.
Ik wil niet de beloften van uw mond,
Zoo niet uw heele ziele samenstemt,
En samenjubelt in één harmonie!
Helaas, ik voel, uw woord verheelt mij veel,
Dat, ongehoord, me in angst en weifling laat,
Dat, ach, gehoord, wellicht mijn leven knakt,
En toch, ik ben van angst en weifling moê,
En laat mij liever knakken, Williswinde,
Dan steeds te slingren op den wuften aêm
Van hoop, die telken keer heur glimlach wisselt,
Voor wanhoops boozen grijns... Geef, Williswinde,
Mij zekerheid! O, geef mij zekerheid!
Verschuil niet voor den blik uws bruidegoms
Een kil geheim, dat, als een booze geest,
Zich tusschen u en mijn omhelzing dringt,
En somber mijn verlangende armen weert.
O, spreek! De nacht is stil, geluidenloos,
En zal, hoe schriklijk dat geheim moog' zijn,
't Angstvallig in zijn zwarten schoot verhelen!
O, spreek! De maan omwelkt reeds al haar gloor,
En, zoo gij wilt, zal ik niet op u staren,
Mijn blik afwendend, als ge uw hart ontsluit,
Maar spreek, o spreek, en geef mij zekerheid.’
‘Al wat mijn hart besluit, zal nooit den glans
Der middagzonne schuwen, maar zoû blij
In louter hemelstralen willen stijgen,
Gelijk een lucht-gewiekte vlindervlucht...
Niet hoeft de nacht met grauwen vleêrmuisvlerk,
Ook niet met goud-bestard en somber floers
| |
[pagina 34]
| |
Mijn reinen geest te schutten, en uw blik
Heeft niet van noô zich af van mij te wenden,
Van mij, die reiner ben dan dezen krans.’
En uit heur vingren sneeuwt de oranjebloesem
Hem, wreed ontbladerd, voor de voeten neêr...
‘Vergeef mij, o, vergeef mij, Williswinde!
O, hoor mij knielend smeeken, Williswinde!
Bewaar uw zwart geheim, mijn Williswinde!
- Helaas! Ik sprak in dwaze narretaal! -
Maar heb me lief, ontneem uw hart me niet!’
Hij rijst, en wil ze woest aan 't harte prangen...
Afwerend strekt zij heure handen uit,
En deinst terug, maar lieflijk fluistert zij:
‘Uw bittre smaad zij, Floris, u vergeven!
Tot morgen...!’
‘Toef, o, toef!’
‘Tot morgen, voor
't Altaar... tot morgen...’
Als een bleeke schim
Verzweeft ze in sluiers en in zilverglans
Der volle maan... Een allerlaatste blik
Licht uit heur vochtig oog hem toe en... God!
Een zee van medelijden stroomt het uit
In tranen... Hare lippen murmlen nog...
O, geen vaarwel, een wederzien wellicht!
Tot morgen!... Voor 't altaar! Tot morgen... Voor
't Altaar!... Tot morgen!
En ze zweeft voorbij...
-------------------------
Eindeloos bleef hij marren op die plek...
De azuren mist aan 't deinzend, veer verschiet
Verbleekte, laag ter kimme, in rozengloed
En pareigrijze tint en melkig wit,
Waardoor een gulden schicht zijn fonkelflits
Bliksemen liet...
| |
[pagina 35]
| |
De blonde dag verrees,
Maar in zijn ziele bleef de zwarte nacht...
-------------------------
| |
4De hoogtijdszon ontgloeide in blonden glans
Der zoele lentezon... Met stille smart
In 't oog, door blauwe kringen onderschaûwd,
En bleek van lange wake en droef gepeins,
Lag Floris knielend voor den Bisschop...
‘Laat,
Mij, vader, liggen aan uw heilgen voet!
Laat me in deêz hoûding hoorén wat gij meldt,
Want... zoo ge meldt, wat reeds mijn hart, dat nauw
Meer klopt, vermoedt, zoo zal ik nimmermeer
Mij heffen, zoo zal ik in zielesmart
Versteenen, en mijn deemoedvol gebaar
Een engel wellicht roeren om die ziel,
Tot vluchtens toe gemarteld, uit heur leed
Te ontkluistren...’
‘Wanhoop niet zoo spoedig in
De vaag der jeugd, mijn knaap; wat u mijn mond
Zal melden, ja, besluit een tijding, droef
Voor 't vol verlangen blakend hart, maar mag
Geen wanhoop en vertwijfling wekken.’
‘Hoop
Blijkt, vader, mij dit oogenblik, gelijk
De zeepbel, die met glazen kleurenpracht
Een wijl bekoort en... door een zucht verdwijnt!’
‘O, zwijg! Die wanhoop schijnt me zonde toe!
Want hoor mij, Floris! Williswindes ziel,
Eerst heilig-rein gelijk een schoon missaal,
Waar gulden letterschrift slechts deugden spelde,
| |
[pagina 36]
| |
Is nu ontsloten... O, de zonde heeft
Haar blad op blad bezoedeld!’
‘Hoe, mijn vader!
Voor weinig uren noemde zij zich rein
En smetteloos als haar oranjebloesem!’
‘Ja, rein mijn zoon, van sneeuwen maagdlijkheid;
Maar heure ziel kan groote boete en rouw
Slechts loutren en bewaren voor den hemel...
Zij bidt... o, vraag niet meer, mij sluit het zegel
Der biecht de lippen toe... slechts dit, mijn zoon!
Voor u is Williswinde steeds verloren!
Zij bidt...’
‘Voor mij verloren, vader, hoe?
Waarom verloren? wie, o vader, wie
Heeft Williswinde dan gewonnen?’
‘Zij,
Mijn zoon, ik zeg u, bidt, en is haar bede
Door de englen opgedragen...’
‘Wie, o vader,
Heeft mij een bruid dan afgewonnen, wie?’
Toen wees de maagre vinger des Prelaats
Naar 't ebben kruisbeeld des Verlossers heen...
| |
5Hij zag haar weêr, voor 't altaar, maar gewijd
Tot bruid des Hemels en hij was gevlucht
Ver over dal en heuvel, en zijn kreet
Weêrklonk als 't siddren van een snaar, die breekt:
‘Volzoete erinnering!... Mijn liefde ligt
Gelijk een, wreed den steel ontwrongen, roos,
Door blanke vingren als verflensd... mijn liefde
Verwelkt... en al heur rozenblaadren dwarlen
| |
[pagina 37]
| |
Als op een wervelwind mijn ziele door...
Volzoete erinnering, o, van uw lach,
Weemoedig zilver; van uw stem, kristal
En paerlen; van uw gang, kuische muziek,
En melodie; o, van uw blik, uw blik,
Een schat, een dier kleinood, een lentestraal!
Helaas, volzoete erinnering! Wees niet meer!
Waartoe te schrijnen in mijn hart, waartoe
Te lonken met uw zoet verleden... Smelt
In tranen weg, volzoete erinnering!
Want het is allerzaligst week te zijn,
Zeer week in de eenzaamheid en luid, zeer luid
Te klagen, dat men hoopte en niet meer hoopt...
O, 't wordt me, als was mijn hart gelijk een urn
Vol eedlen balsem, of uw wreede hand
Die uitgoot in een zee, zoodat geen drup
Behouden bleef, en leêg, die vaze brak,
Maar aan heur scherven nog de geur bleef hangen...
Herinneringen!... In mijn droeve ziel
Zijn ze als verflenste rozen, die mij weêr
Een glimlach deze, die een blik, een traan,
Een zucht doen heugen... zijn zij als een schat
Van kostbre reliquieën, ordeloos
In heur gebroken weelde daar verstrooid,
En 't wordt me, nu ik mijmrend ze doorwoel,
Alsof ik armer wierd, dan ik eens was,
En over vele jaren niet zooveel
Dierbre kleinoodiën zal doorwoelen, daar
Mijn ziele ledig, ledig, ledig schijnt
Aan versche rozen en aan heilge pracht!
Vaarwel, dan Williswinde, voor altijd.’
En somber door zijn klachten klonk op eens,
Als luidde zij zijn dood, de kloosterklok...
|
|