| |
| |
| |
Viviane
Stil onder 't klaar en roereloos lazuur
Van 't blauwend meer, dat, vloeiende saffier,
Door 't loof van tooverwouden overschaûwd,
Het land van Logres ciert, rees uit kristal
Geslepen, Vivianes flonkerblauw paleis.
Als in azuren stilte reide zich
Er zaal aan zaal; 't doorzichtig koepeldak
Verhieven duizend zuilen, diamant
Gelijk, en helle, blauwe toovergloed,
Zich als in vuur van millioenen stralen
Weêrkaatsend, viel op die facetten neêr
Met eindeloos gespiegel...
Was glanzend van een gulden zand, waarin
Zoo reuzenschulp als rozig parelmoêr
Gezonken waren, en, een wonderplant,
Het roodgetakt koraal geworteld was...
Daar leefde, droomende op het lokgezang
Der groenig-goudgelokten, der sirenen,
De vrouw des meers, zij, blanke Viviane,
Die 't wonderschoone kind van koning Ban
Der gade had ontroofd, en daarmeê dook
Diep in heur meer, dat een bedroefde moeder
Sinds met de paarlen harer oogen had
Het kind wies krachtig op tot knaap,
| |
| |
En Viviane schonk heur troeteling
Een rijken ridderwapendos, gesmeed
Naar zijn gespierde leden; zelve omgaf
Ze met een zilvren maliënhemd zijn borst
En schoudren, forsch en breed, en zelve sloot
Den gordel, zilver met saffieren slot,
Zij om zijn heupen, hing een vlijmend zwaard,
Zeer kort en breed, ook schittrend van saffier,
Hem nu ter zij en bood zoo lans als schild
Van kostbaar goud met purpren wederschijn;
De lans met diamanten punt, het schild
Met één karbonkel, reuzengroot en hel
Op spitsen navel flonkrend...
Oefende zich met schild en lans en zwaard,
Bestreed de monsters van het toovermeer,
En worstelde, in polypenarmen als
Tot zwijmens toe omzogen, maar zijn zwaard
Hieuw hun die kronkelende zuigers af,
Waarna de diamanten spits der lans
Den romp, die lilde, trof tot in het hart.
Daarna, met bloed bepurperd, toog hij weêr
Terug in 't glazen lustpaleis, alwaar
Een tal van nimfen, blanker dan het schuim,
Den jongen krijger wieschen, 't blauwe meer-
Kristal, uit urnen stortend in een schulp
De knaap met matten lach en luikend oog
Aan Vivianes voeten, waar zij zat
Op heuren troon van kristallijn, als in
Een heiligdom, een tempel, hof van zuilen,
Louter kristal... Zij wenkte, ontving een harp,
En harpen namen ook heur nimfen, alle,
En zilvrend klonk dan Vivianes stem,
| |
| |
En ook heur nimfen, alle, zongen na,
En reiden zich in weeldrig-ronden dans,
Zich hullende en onthullende in een gaas,
Een enklen sluyer, eindeloos en licht...
De knaap look en ontlook zijn donker oog
En lachte... en sluimerde in, het blonde hoofd
Op Vivianes knie... En 't zwierend koor
Verzweefde in schemerglansen, violet,
Nu de avond boven over 't meer zich boog...
En Viviane nam heur wijle en zij
Omfloersde 't blonde hoofd in heuren schoot,
En peinzend zag zij op, en blikte door
Heur glazen dak, door 't klare watervlak,
De diamanten sterren, hoog, zeer hoog
Ginds aan den eeuwgen hemel stralend, toe...
Zoo vloot hun leven voort, zoo onberoerd
Gelijk de spiegel van het meer, dien nooit
De woede der orkanen siddren deed,
Dien nooit de vlaag der stormen in een zee
Van ziedend schuim en bergenhooge baar
Op baar herschiep... En forscher wies de knaap,
Den zwarten blik vol onbetoombren lust,
Vol levensgloed, en Viviane zag
Bewondrend, hoe het kind een knaap, een man,
Een held geworden was, wien 't gulden dons
Den trotsch-gekrulden bovenlip omgaf.
Eens - zomerzonneschijn vloot van omhoog
Door 't meerkristal en straalde fonkelfel
In 't oogverblindend-hel facettenspel
Der zuilen - Lancelot had niet dien dag
't Koralenwoud doorkruist, had ook niet één
Gedrocht, blauw-groen geschubd, met stekelstaart
En scherpe vin, bekampt door zwaard of lans...
Daar lag hij loom in 't gulden zand ter neêr,
Den naakten arm gebogen, in de palm
| |
| |
Der hand de kin, de flonkerzwarte blik
Verlangens vol omhoog gericht... driemaal
Was aan zijn borst een zware zucht ontslaakt
In onbedwingbaar smachten... zij, de nimf,
De blanke Viviane vond aldus
Heur troeteling en zachtkens riep ze:
En zag haar, schittrend in den glimlach, om
Ambrozisch-purpren lippen stralend, en
Zeer blank in 't wemelfijne waas, dat zee-
Groen om heur leden wolkte, een diadeem
Van paarlen op heur gouden lokkenpracht,
Die kronklend golfde tot heur elpen voet,
En paarlen op heur boezem, paarlen ook
‘Mijn zoon, mijn Lancelot!
Waarom u te vermijmren in de zon?
Waarom niet om te dwalen op den bodem
Des meers, in eedlen kamp, met monsters, blauw
En groen geschubd, met stekelstaart en -vin?
Rijs op, mijn zoon, mijn forsche lieveling!
Strijdlustig zwaard en lans met krachtgen vuist
Gegrepen... Op, de zeedraak tart u uit
Verscholen in zijn paarlen reuzenschulp...’
Maar Lancelot, onwillig bij heur woord,
Zag lusteloos omhoog en zuchtte:
Waartoe in ridderlijk vermaak mijn arm
Te sterken, zoo ik steeds hier toeven moet,
Hier in uw glazen lustpaleis, waar mij
Uw groenig-goudgelokten, uw sirenen
Omwaren met nooit murmlensmatten mond!
Ik wil van hier, naar de aarde wil ik toe!
| |
| |
Ik ben een menschenkind, geen nimfenzoon!
Ik smacht naar 't aardsche! Hier in al deez' pracht,
Azuur kristal, o, zie ik door uw dak,
Doorzichtig glas, het groen van Logres' woud,
De gouden zon, de blinkend-witte maan,
De diamanten sterren in 't heelal...
Ik hoor der visschers lied, der vrouwen zang,
En schoon ik niet begrijp, verrukken zij
Mijn oor, vermoeid van zacht sireengekweel!
Ik raad een leven, bruisend, hartstochtsvol,
Ginds boven ons, en heel mijn menschenhart
Smacht om te leven als zij leven, die
Daar leven, en na leven sterven...’
De blanke Viviane, ontzet van smart:
‘Zij lijden, zoon! Zij lijden duldloos leed!
Verstik dien wensch, ik smeek u, in uw ziel!
Laat niet mij u verliezen!’
O, laat me lijden, zoo ik leef, slechts leef!
Het wordt me in uw paleis van zwaar kristal,
Of heel dit meer, dit water van saffier,
Of heel die hemel, reuzenkoepeldom
Eén enkele saffier, die me overwelft,
Neêr op mijn hoofd zal storten, en ik hier
Verbrijzeld word' door 't krakende heelal!’
Op rees hij uit het glinstrend zand, en hief
Zijn arm afwerend naar omhoog, maar zij,
In stervensangst, dat haar dit uur, helaas,
Zoû doen verliezen, die haar lief was:
Zoo kreet ze, en wond, als lelieboeien, aan
Zijn hals heur blanke, omparelde armen vast:
| |
| |
‘Zoon mijner ziele! Neen! Dat nimmer! Zwijg!
Vergaan zal nooit dit oord van weelde en lust!
O, zwelg dus steeds zijn wellust in! O wil
Den strijd met monsters, die uw sterke vuist
Verplet, maar ducht den kamp met booze list,
Die de aardsche menschen als een tooverstrik
Onbreekbaar, onontwindbaar, ach, rondom
Uwe argelooze ziele weven zullen!
Er zweeft een helsche wadem door het land
Van Logres, als de vuurzucht van een draak!
Maar hier... zoon mijner ziele! Zie, o zie
Rondom u heen! In hemelsblauwe stilte
Lonkt u mijn lustoord toe; alleen de klank
Van harpen, rein den gulden snaar ontlokt,
En tooverzoete paarlenval der stem
En eensklaps hoog heur zilvren staf
Verheffend, wenkte zij...
Een zee van melodie de zuilen langs,
En elke klank ontlokte klater-hel
Aan 't klaar kristal een klaarder wederklank...
En 't scheen, of al heur vloeiend goud de zon,
Door 't sparklend water heen, omneder goot
In dier facetten diamantgegloei,
Tot alles gloorde en alles klonk, gelijk
Een enkle straal, gelijk een enkle toon!
Toen, reuzengroot in die verheerlijking,
Rees hooger nog 't doorzichtig koepeldak
En breidde ruimer zich de zuilen uit,
Of eensklaps heel het meer verdween en tot
Den hemeltrans zich 't ijle lustpaleis
Verhief... Ver, uit verschieten, louter gloed
En zangen, zweefden reien schittrend aan,
Den lichten atmosfeer met lichter voet
| |
| |
Betredend, zacht gedragen door een zucht...
Sirenenkransen, saâmgestrengeld in
Omhelzingen, in sluiers, in een vloed
Van gouden kronkelhaar, ontsteeg der zee
Van glans en melodie, nèvelden op,
Ontboeiden, dansende op den etherstroom
Die kluisters, wonden zich weêr tot een snoer
Viel neêr aan Vivianes voet, waar zij
Hem naar dit lokkend vizioen verwees,
En aâmde nauw... Geen zware druk, gewicht
Van water en kristal, lag op zijn ziel,
Die lust des hemels in een paradijs,
Apotheoze louter lichts, genoot...
En half bezwijmeld hoorde aan 't suizend oor
Hij Vivianes teêr gemurmel:
Gij, engel van mijn hart, schat mijner ziel!
Kleinood van minne, aangebeden kind!
Zie, wilt gij dit verlaten? 't Al is u!
Een zee van liefde en schoonheid golft u toe!
Verlang geen aardsche smarten, wees een god!
Of wilt gij meer? Spreek! Wilt gij meer? Ik schep
Het u! Voor u, mijn weelde en wellust, wil
Ik eens almachtig zijn, en tarte ik eens
Wat hooger heerscht dan ik!’
Doorstuiven 't paradijs van zang en glans,
En vagen 't blazend henen... Raatlend in
Milliarden scherven valt het reuzendak
Des koepels neêr, een woede van kristal...
Verbrijzeld stort het woud der zuilen, stof
| |
| |
Van diamant hoog in de ruimte wolkend...
Daar plooit de duisternis zich uit, die hel
Des bliksems sulferslang doorschiet, en zwaar
De donderslag doordavert... 't meer verheft
Zich stormende als een oceaan, beschuimd
En snerpensschel doorkrijt
Mijn toovermacht verbreek, door hooger macht
Te tarten! O, ontzetting volle straf!
O, heiligschennend woord, waarmeê ik dacht
Mijn Lancelot te winnen! Wee mij, wee!
Verpletterd is mijn al!...’
Der stormen zwijmt heur bange wanhoopskreet...
Gekluisterd in elkanders armen zweept
Een vlaag zoo Viviane als Lancelot
Met geeselslagen op, terwijl er zuil
Bij zuil, in glinstrend, splintrend gruis en glas
Verbrokkelt... En de donder rommelt weg...
|
|