Wereldvrede
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
[pagina 185]
| |
IHet was April na een vreemden, zuidelijken winter: veel koude, veel sneeuw, zelfs in Lipara en Thracyna: zoo was het acht maanden nadat een vloed van volk samengestroomd was in een onheilsnacht tot voor het Imperiaal om als in dat enkele oogenblik te eischen voldoening van hunne wenschen, opheffing van al wat hen verbitterde. Acht maanden en hoe het machtige rijk ook geschud was geworden, als zoû het met torens in elkaâr kraken, het was gebleven: hoe de verrotting ook gebleken was te kankeren in zijn diepste fondamenten, in de principes misschien van zijn hoogen opbouw, het was gebleven, als waren de krachten, die geschud hadden aan zijne hechtheid, eensklaps zelve beducht geworden voor wat zoû gebeuren als zij zich niet inbonden. Het was gebleven en oogenblikkelijk na dien dag van crizis schenen de vijandige elementen, die een oogenblik te zamen waren gestroomd, zich te scheiden en duidelijk aan te wijzen, dat zij niet allen het zelfde wilden, dat hunne wenschen soms onvereenigbaar tegen elkander stonden; scheen het, dat er in de oude en nieuwe politieke partijen telkens en telkens fractie's scheurden om duizenderlei verschil, en dat het voordeel der partijen wisselde en de constitutioneelen zwak waren, de autoritair-imperialisten, gesterkt door de geestelijkheid en het Vaticaan, zich sterkten, alle schuld werpende op de herziening van de Grondwet en de fnuiking van het keizerlijk gezag; dat de socialistische partij geheel in strijd was met de nieuwe republikeinsche partij en dat zij beiden alle schuld wierpen op de anarchisten. En vreemd was het, dat trots al dezen onderlingen strijd, in de groote massa's van het | |
[pagina 186]
| |
volk, dat niet beslist partij koos voor eene der democratische uitingen, eene gehechtheid bleef aan de oude keizerlijke traditie; eene liefde, een vereering voor de persoon van den keizer. Het was op dien nacht voor het Imperiaal gebleken zoodra de aanslag van Melena bekend was geworden en het imperialistische gepeupel zich razend op de anarchisten geworpen had en daar, in die straat, bijna op dat plein, een ontzettende volksstrijd gewoed had. Het was zóó gebleken, dat alle Europeesche bladen het feit analyzeerden en beweerden, dat een land, waar men nog zulk eene gehechtheid aan het keizerlijke huis toonde en zelfs in zulk een crizis, nog geen grond toonde te zijn voor anarchie, en denkelijk nooit een republiek zoû wezen. En het scheen, dat die volksliefde voor den souverein de te grooten volksdrang naar de toekomst had ingehouden... Langzamerhand, na crizissen, was het zwellen der revolutie opgehouden; toen was ze hier en daar geslonken. En alleen het anarchisme bleef daaruit over. Langzamerhand, na maanden, maanden, werd de staat van beleg opgeheven, die het geheele rijk als in ijzeren banden geklemd had gehouden. Het eerst in Lipara, toen in sommige gouvernementen. De groote raderwerken der regeering begonnen weêr langzamerhand hunne fatale omwentelingen te draaien. De nieuwe verkiezingen zouden plaats hebben en vervulden het rijk met groote emotie: de autoritair-imperialisten schenen de overhand te hebben, trots den keizer zelven, die deze partij nooit had begunstigd. Het ministerie wankelde en viel. En Ezzera, wiens gezag langzamerhand door vijanden als ondermijnd was geworden, werd onmogelijk. De geheele schuld van de revolutie wierp men zwaar op de schouders van Ezzera. En boven al dezen strijd bleef altijd de figuur van den jongen keizer, als in een stil weemoedige maar onschendbare onfeilbaarheid... Toen was het, dat de oogen van het land zich richtten naar Lycilië. Het was in de revolutie het rustigste gouvernement gebleven: het was in staat van beleg verklaard geworden, maar meer om de algemeene wet dan uit dringende noodzakelijkheid. De | |
[pagina 187]
| |
groote wijnhandel had er weinig te lijden gehad: gruwelen als in Xara en Thracyna waren er niet voorgevallen. En de oogen van het land richtten zich naar den gouverneur van Lycilië, Ruxodi. Een betrekkelijk jongen man, een kolossaal administratief-ontwikkelde werkkracht. Niet uit den hoogen Liparischen adel, maar uit een burgerlijke familie. De Ruxodi's waren altijd bekend geweest als een knap werkzaam geslacht, met een ongelooflijke veine. De gouverneur van Lycilië was de derde zoon van een familie, die zeven zonen telde. De oudste was schatrijk en stond aan het hoofd van een der grootste Lycilische wijnculturen. De tweede zoon was luitenant-generaal der kurassiers van Xara. De derde was gouverneur van Lycilië. De vierde was naar Amerika gegaan, had er eerst in de Far West gebouwd, had toen een machinefabriek opgericht en was er millionair geworden en er Yankee gebleven. De vijfde was een beroemd Liparisch beeldhouwer en architekt en de keizerin Valérie had hem opgedragen haar een wonderschoone villa te bouwen, aan de zee bij Lycilië: men kwam van verre om die villa te zien. De zesde was professor in exacte wetenschappen aan de hoogeschool van Altara. De zevende had nog niet besloten welke carrière te volgen... De weduwe, moeder van deze zonen, woonde te Lycilië, een mooie, groote, statige oude vrouw; zij was zeventig jaar en hield zich, om hare zonen, van allen wereldloop op de hoogte... En aller oogen richtten zich naar den gouverneur van Lycilië. Hij was een gematigd constitutioneel; hij en geen ander scheen de aangewezen man om den markies van Ezzera op te volgen... En toch was het voor het geheele land eene verrassing, toen het bekend was, dat de gouverneur van Lycilië, Ruxodi, inderdaad Rijkskanselier was geworden. Alleen zijne oude zeventigjarige moeder was niet verrast. Geheel Liparië juichte. Toch zoû deze hooge aanstelling zijne bezwaren hebben... Na een afscheid van Lycilië, dat als eene vorstelijke ovatie was, kwam Ruxodi te Lipara aan, en had zijn eerste onderhoud met keizer Othomar. Het was nog nooit gezien, dat een Rijkskanselier van Liparië | |
[pagina 188]
| |
geen lid van den hoogen Liparischen adel geweest was. En de keizer, meenende recht te doen, bood in dit eerste onderhoud aan Ruxodi den prinsentitel aan. De tweede groote verrassing voor Liparië was het bericht, dat de nieuwe Rijkskanselier deze brieven van adeldom geweigerd had... In een tweede onderhoud bood de keizer ze hem voor de tweede maal aan, hem zeggende al de moeilijkheden, die hij ondervinden zoû van tegenkanting der autoritair hoog aristocratische partij. Ruxodi antwoordde, dat hij zich deze moeilijkheden ten volle bewust was, maar dat de hooge aristocratie in een nieuwen prins toch altijd een parvenu zoû blijven zien. Nu was hij geen parvenu en zeer trotsch op zijn eigen familie en naam. Van het oogenblik, dat Ruxodi zijn intrek nam in het Rijkskanselarij-paleis scheen de malaise, die zoo lang Lipara ontzenuwd had, plotseling op te klaren... | |
IIDe opening van het Parlement had daarop plaats in grooten eenvoud, zonder de gewoonlijke ceremonie. Want midden in de lange Imperiaal-avenue stond de doorzichtige zwart gerookte vierkantmassa van het Paleis der Parlementen, met zijn tallooze vierkanten van uitgebrande ramen, tegen de lucht aan. Maar tevens zoû het werk van den opbouw beginnen, opgedragen aan den beroemden architect, broeder van den Rijkskanselier. Nu, langzaam aan, een rust zich begon uit te strekken over het rijk, nu het van Othomar niet meer vereischt werd iedere seconde zich met bijna hem onmogelijke werkkracht op te schroeven en zijne ziel van droomer te stellen op het diapason eener ontzettende werkelijkheid, nu kwam, na eene langzame ontspanning, diepe moedeloosheid over hem... Hij was deze dagen onwel, lijdend aan hamerende zenuwhoofdpijnen, en professor Barzia, zijn lijfarts, schreef hem, zooveel mogelijk, rust voor... Dat was altijd | |
[pagina 189]
| |
zeer betrekkelijk. Maar toch, dagen nu verliet hij zijne kamers niet, at daar, werkte daar, vertoonde zich niet. Matbleek was zijn gelaatskleur, weinig kwamen zijne woorden hem over de lippen. Toen kwam in eens zulk een heimwee naar zijn kind in hem op, dat onverwachts de keizerin Valérie naar Altara ging, de keizerin Elizabeth en den kleinen hertog van Xara tegemoet. Drie dagen daarna zag Othomar zijn zoon terug. Het kind zag er goed uit, door lichten sport en buitenleven te Sigismundingen, zijn voorhoofd niet meer zoo vreemd hoog, zijn wangen even rozig en harder van vleesch, een beetje lang opgeschoten, maar toch levendiger van beweging in zijn tengere ledematen. Hij was nu zes jaren. Hij hield dolveel van zijn vader, meer nog dan van zijne moeder, en toen hij Othomar terugzag, liet hij, trots hunne omgeving, alle etiquette in den steek en wierp zich met een kreet in de armen van zijn vader, hem klemmende in zijne kleine armen. Hij was iets meer zijne moeder gaan gelijken: hij had geheel haar blik gekregen, trots hun verschil van oogenkleur. Hij had veel te vragen. De verwoestingen in de stad, die nog lang niet alle hersteld waren - aan het Centraal-Station, het uitgebrande Paleis der Parlementen; vlak bij het Imperiaal, de ruïne van het hôtel Zanti - hadden hem zeer geschokt en zoodra hij met zijn vader alleen was, vroeg hij en vroeg hij... Zijne kindervragen overstelpten Othomar en maakten hem bijna verlegen. Xaverius zag die malaise en vroeg niet meer, op eens weêr kijkende met zijn peinsblik van kind, dat de wereld uit de hoogte ziet en ze een raadsel vindt... Toen had Othomar berouw, dat hij zijn zoon van Sigismundingen terug had geroepen: hij wilde hem nauwlijks meer zien, omdat hij meende een schaduw te werpen op de jeugd van zijn kind en in grooter dofheid en moedeloosheid zonk hij neêr. En hij zag, dat een mensch altijd de zelfde blijft, wat er om hem en zelfs wat er in hem verandert! Toen was het, dat de Rijkskanselier, Ruxodi, in de tuinen van het Rijkskanselarij-paleis uren lang met professor Barzia sprak, over den keizer. Zij schenen elkander te verstaan, zij scheidden | |
[pagina 190]
| |
van elkaâr met een hartelijken handdruk van eensgezindheid: professor Barzia had zich laten winnen door de jonge energie van den krachtigen staatsman... Toen de professor dien middag als naar gewoonte den keizer opzocht in zijn kabinet, viel het hem als met een bliksemstraal door den geest, dat de Rijkskanselier gelijk kon hebben. De jonge souverein zat daar, gebroken, aan zijne schrijftafel, bezaaid met papieren. Maar hij schreef niet, hij werkte niet: hij steunde het hoofd in beide handen. Hij bleef zoo zitten, toen de professor werd aangediend. Deze sprak veel, over vroegere jaren, maar Othomar hoorde slechts aan met een pijnlijken glimlach, antwoordde nauwlijks: hij bleef in zijne woordelooze ontroostbaarheid... En hij staarde voor zich uit of hij niets zag dan wanhoop... Een mensch verandert niet! Toen, met eene groote loyaliteit, met zijne sonore, suggereerende stem bekende de professor het den keizer: hij had zich vergist: deze rust was niet goed voor Zijne Majesteit: dit leven in een kamer, zonder zelfs den kroonprins te willen zien... Zijne Majesteit moest uitzien naar een hoog Doel, dat hem zijne edele gaven van geest weêr zoû doen stalen... Othomar dacht aan den Vrede, en hij glimlachte... Dien avond vroeg Ruxodi om een bizonder onderhoud. De keizer zat in zijne zelfde houding: in een aangrenzend vertrek was een onaangeroerde tafel voor zijn diner gedekt. Toen sprak Ruxodi. Het kabinet was somber verlicht, met een lamp alleen op de schrijftafel, omdat de keizer veel licht niet verdragen kon. Daar, in den zwakken schijn, zat de keizer, schuins even aangeglansd door het licht, het gelaat in de schaduw der beide steunende handen. Zijne groote, weemoedige oogen staarden... Aan de andere zijde van de schrijftafel stond Ruxodi. Hij stond daar hoog, slank, breed en jong, in zijn donkere uniform: een donkere silhouet maar vol van een jeugd van mannelijkheid, die zich met breede sympathieke lijnen raden liet in de schemering. | |
[pagina 191]
| |
In de enkele gebaren van zijne handen was eene overtuigende zelfbewustheid: eene vertrouwbaarheid klonk uit van zijne stem. Door het half duistere kabinet leefden zijne woorden als electrische lichten op. Othomar luisterde. - Sire... Uwe Majesteit moge het wel bedenken: zoo een somber inzicht in de toekomst van ons land is niet goed, omdat het niet gerechtvaardigd is. Hier, in Haar kabinet, kan Uwe Majesteit het niet anders inzien dan somber. Maar, hier, in Haar kabinet, ziet Uwe Majesteit ook niet Haar volk. En het volk verlangt Uwe Majesteit te zien. Bedenk dat wel; het volk verlangt naar U. Uwe Majesteit weet het, hoe het volk U vereert en liefheeft: zij smachten er naar U te zien, en zij zien U niet. En het is niet goed zoo een groote sympathie zoo weinig voldoening te geven. Ik meen: in uiterlijkheid. Ons volk is een zuidelijk volk, het bespiegelt niet: het wil zien, hooren, voelen. Het weet wel, dat zijn keizer het innig liefheeft, maar het wil dien vorst zien, hooren, voelen. Vooral nu. Denk wat er al niet gebeurd is. Barbaarschheid van hun kant, en barbaarschheid bedreven door de regeering, in Uw naam. En zij gelooven, dat het alles maar het drijven Uwer regeering was, en zij zegenen Uw naam. U weet dat ook en ik, ik heb het gezien. Het is in Lycilië rustig geweest, omdat ik geen gruwelen heb toegelaten en Uw naam heb hoog gehouden. Maar Sire, sedert Uwe kroning te Altara - zes jaar geleden - zag men U maar eenmaal in Lycilië... De keizer, licht verwonderd, hief de oogen op. - Men heeft U in Lycilië zeer lief, maar als een mythe, als een god, als een glans, daar ver weg, te Lipara. Luister naar mij, Sire: dit is niet goed. Zij willen U zien, zij willen misschien wel Uw voeten kussen. Zij zijn niet platonisch genoeg om hunne liefde altijd te blijven voeden met dat begrip van dien aanbiddelijken glans, daar ver weg. Sire, U moet U voor hen incarneeren. Sire, U is populair. Laat ons het gewone woord noemen: populair. Meer dan dat misschien: zij hebben U zeer lief, zij vereeren U, zij aanbidden U. Ik heb in Lycilië altijd gesproken met het volk: | |
[pagina 192]
| |
sommigen kregen glanzende oogen en glimlachten als wij spraken over Uwe Majesteit; sommigen kregen even tranen, om hunne liefde voor U. Zoo zag ik het in Lycilië. Maar zoo is het door het geheele rijk, Sire. En zij zien U niet. U verbergt U nu hier, in dit halflicht, U vertoont U zelfs niet in Uwe stad, zelfs niet aan Uw Hof. En in deze ongenaakbaarheid duldt Uwe Majesteit alleen Hare Majesteit, de keizerin, en alleen Haar: den kroonprins duldt Zij niet. Ik ontmoette Zijne Hoogheid zoo even: een echt fier prinsje. ‘U gaat naar Zijne Majesteit, Excellentie?’ vroeg hij. Ik antwoordde van ja. ‘Wees zoo vriendelijk en breng Zijne Majesteit mijn hartelijke groeten’... - Zijne Hoogheid wordt maar somber hier, antwoordde Othomar dof, nog meer in de schaduw van die, altijd zijn hoofd steunende, hande. - Maar waarom moet het hier zoo somber zijn, Sire? Waarom moet het in het kabinet van den keizer van Liparië zoo somber zijn? Omdat het Liparische volk dien keizer op de handen draagt? Omdat het dien keizer zoo liefheeft, dat hunne liefde getriomfeerd heeft over den drang van hunne voorbarige toekomstzucht? Wat de toekomst ook kan worden en wat ze ook onzen kleinen kroonprins moge voorbehouden, nù is er in het rijk niets dan die liefde... Tusschen de zwart gerookte ruïnes van gouvernements-gebouwen in vele plaatsen, Sire, is die liefde. Sire, ga die liefde daar tegemoet, vóor die ruïnes weêr paleizen zijn geworden... De keizer hief snel de oogen op. - Sire, ga door het geheele land, ga samen met Hare Majesteit de keizerin. Ga naar Thracyna, ga naar Xara. - Ik had willen gaan naar Xara, naar de strafkolonies, maar totnogtoe waren er bezwaren... - Wij zullen die bezwaren wegruimen, Sire. Maar ga er heen, en ga overal heen. Ga niet alleen naar Xara, om de strafkolonies, maar ga door Uw heele rijk, om Uw rijk en om Uw volk. Wij moeten veel veranderen; wij moeten hier en daar misschien alles veranderen. De toekomst gist hier. Maar de toekomst behoeft geen aera van anarchie te zijn, de toekomst kan geluk en vrede zijn... | |
[pagina 193]
| |
- O, zeg dat woord niet! sprak de keizer, pijnlijk, dof... - Zij hebben er om gevraagd, Sire: wij zullen hun dien vrede geven, den vrede, zooals zij dien bedoelen. Den vrede nog niet door Europa, den vrede eerst in Liparië. Sire, ik heb goeden moed, ik voel de daad in mij bruisen. Er kwijnt veel in het land, maar in het land is ook veel vitaliteit verscholen. Maar Uwe Majesteit moet alles zelve zien. Sire, laat Uwe groote reis door het geheele rijk aankondigen... Uwe Majesteit zal de ontroering, de hooge blijdschap zien, die alleen deze aankondiging al zal verwekken. Ik stel mij alles van die reis voor, Sire, zoowel voor Liparië, als... Ruxodi aarzelde even. - Als voor Uzelve, Majesteit. Als voor Uzelve, en voor Uw zoon... Maar aarzel niet. Uwe populariteit is zeer groot, hunne liefde is zeer warm. Dit is zoo nu. Maar zij zijn veranderlijk, bewegelijk van gemoedsstemming, als een zee van tint. Ga er overal heen voor de rijks-architecten de ruïnes weêr herscheppen in rijksgebouwen. Leg er de eerste steenen overal zelve. Leg er hier in Lipara den eersten steen voor een nieuw Parlementspaleis, en ga dan voort. Zie en voel in Uw Rijk, en laat Uw Rijk U voelen en zien. En dan zullen zij misschien niet altijd zijn als de zee. Maar pluk dit oogenblik, Sire, pluk en laat het niet verschrompelen, terwijl zij daarbuiten wachten en Uwe Majesteit, hier in Haar kabinet, twijfelt aan alles..., aan Uwe illuzie, aan Uw land, an Uw zoon en aan Uzelve... Zijne woorden, kalm sterk gezegd, trilden met rijke klanken door de schemering. Othomar zweeg. - Heb ik te veel durven zeggen, Sire? vroeg Ruxodi. - Neen... - Maar ik kan de gelaatstrekken van Uwe Majesteit niet zien: ik kan Haar niet in de oogen zien. Mag ik het licht maken? - Ja, maak het licht. Ruxodi ging naar een hoek van het vertrek en drukte op een knop. Het electrische licht glansde hel, zacht door het groote vertrek, en de studeerlamp zwijmde er haar schijnsel in. Othomar | |
[pagina 194]
| |
hield de hand voor de oogen, verblind... Ruxodi zag een oogenblik stil voor zich. De keizer bewoog zich niet. Toen boog de Rijkskanselier een knie voor zijn jongen souverein. - Sire, ik bid u, zie mij aan. Laat mij in de oogen van Uwe Majesteit zien. Uwe Majesteit heeft mij reeds in deze weinige dagen met gunsten overladen; Uwe Majesteit heeft mij prins willen maken... Ik vraag U nu dezen gunst: zie mij aan. Want ik wil U zeggen, dat ik Uwe Majesteit, zooals Uw geheele volk, liefheb en vereer, en ik wil hier als een eerlijk man, Uwe Majesteit mijn werkkracht en mijn leven beloven, om Liparië te maken tot een hoog rijk, een rijk van nieuwen luister, een rijk van een nieuwe eeuw... Dan, Sire, zal Uw zoon misschien den Vrede geven, en niet aan Liparië alleen, maar aan Europa... Maar zie mij aan, Sire... Othomar nam de hand weg en zag hem aan. - Ruxodi, begon hij. Je bent ouder van jaren dan ik, maar ik ben ouder in mijn geest en in mijn ziel. Je hebt mij veel woorden gezegd. Van een ander zoû ik denken: het zijn woorden... en ik hoorde er al zoovele. Wlenzci overstelpte mij met woorden: het zijn woorden gebleven. Te minste totnogtoe. Van een ander dan van jou, Ruxodi, zoû ik denken: hij is jong, en zijn overmoed geeft hem veel woorden in. Maar van jou wil ik dat niet denken, omdat je een man van de daad bent. Niet als Mena-Doni, maar anders... Zuidelijk en opgewonden, niet waar, en met veel woorden – die ik niet heb – maar een man van groot rechtvaardig beleid. Ik dank je voor alles wat je gezegd hebt. Ik neem je werkracht, je leven aan, voor Liparië. En ook je raad neem ik aan. Ik voel mij heel moedeloos, en ik weet niet wat en hoe, maar als je meent, dat dit het oogenblik is... zal ik die reis maken... Kniel niet voor me: ik ben geen god, ik ben geen glans. Ik zal me incarneeren, Ruxodi. De keizer stond op en hij strekte de hand uit om Ruxodi op te heffen. Een glorie van zege lichtte over het gelaat van den Rijkskanselier... Maar hij was zich die glorie van zege weinig bewust: hij zag integendeel de jonge. Majesteit van zijn souverein als een glorie voor hem opstralen... | |
[pagina 195]
| |
Was het eene illuzie...? Op dit oogenblik werd een kamerheer binnengelaten, die Hare Majesteit de keizerin aankondigde. Valérie kwam binnen. Zij had dien laatsten tijd zeer geleden onder Othomars moedeloosheid, onder zijne afzondering. Zij had hun kind in omhelzingen en onder tranen moeten zeggen, dat zijn vader ziek was... Zij stelde zich voor Othomar zittende in zijn houding van stil mokkende wanhoop, in de lampeschemer van het groote kabinet. Zij zag hem echter staan, en zij zag Ruxodi. Zij voelde, dat er gewichtig was gesproken. Er trilde nog iets van dat gesprek door de electrisch hel verlichte atmosfeer van het vertrek; er trilde daar iets van hoop, van verwachting, van altijd nieuwe illuzie, altijd als fenix herlevende illuzie, groote tooveresse in het leven. Zij voelde dat trillen. Maar zij voelde het niet meer met de frischheid van ziele-intuïtie eener jonge vrouw; zij voelde het met de éven-twijfeling eener vorstin, die oneindig geleden heeft. Zij nam het leven niet meer op met illuzie en niet meer op met berustende kracht: de kracht van haar gouden bloed; maar zij nam tóch het leven op. En dat zij dit deed, trots alles, was een fierheid, een trots: de trots van een mensch tegen het noodlot. Zij nam het op, om de onvermijdelijkheid ervan. Zij hoopte niet heelemaal en zij twijfelde maar even, en het was in haar dat spel van halve tinten, als onze eerste intense levend-levende emoties zich afgestompt hebben in den weemoed om de ontzettende onverbiddelijkheid, die voortgaat als meêdoogenlooze triomftocht... - Mevrouw, sprak de keizer met zijn zachte stem, groot zijne zwarte oogen op haar; wij nemen ons voor een reis te maken door ons geheele Rijk. Een lange reis, van maanden. Wij willen ons volk zien, ons volk, dat ons liefheeft, zooals Zijne Excellentie verzekert. En wij zouden ons gelukkig rekenen, zoo Uwe Majesteit ons vergezelt... Valérie schrikte op. Zij had dit besluit nooit voorzien: het verraste haar overweldigend. Zij kwam om Othomar te omhelzen, te troosten in zijne ontroostbare afzondering; zij vond hem staan, | |
[pagina 196]
| |
in vol licht, den Rijkskanselier naast zich. Zij was er verheugd om, al hoopte zij niet met frischheid, al wist zij nu, dat het leven meêdoogenloos is, een mensch niet verandert, en de illuzie eeuwig en eeuwig herboren wordt, sterft en herboren wordt! Maar toch, er was vreugde in haar. En zij sprak: - Wij verheugen ons zeer over het besluit van Uwe Majesteit en het zal ons een groot geluk zijn Uwe Majesteit te vergezellen... De Rijkskanselier trok zich daarop terug. Zij waren alleen, de keizer en de keizerin. Zij zwegen even, beiden, met groote starende oogen. Beiden zagen zij het. Het meêdoogenlooze leven. En hunne zielen, die niet veranderden. Zijne ziel vol onmacht en vol twijfel en weemoed om verwelkende illuzie. Hare ziel vol herinnering aan eerste liefde en smart. En hun rijk, hun groot, ontzettend groot rijk, hunne millioenen onderdanen, hun rijk en hunne onderdanen, herlevend in illuzie, omdat de Rijkskanselier een man was van jeugd en kracht en macht... Zij zagen het beiden. Veel hierover hadden zij met alkaâr gesproken en veel met alkaâr geleden, en zij begrepen elkaâr. Toen gevoelde hij behoefte aan haren troost: dat, waarvoor zij op dit oogenblik tot hem gekomen was. Hij opende de armen en hij zeide niets dan: - Valérie... Zij wierp zich aan zijn hals en zij sloten hunne armen om elkaâr. - Othomar... fluisterde zij. En zij weende tegen hem aan. Zijne oogen bleven strak. En hij staarde voor zich uit en dacht aan zijn zoon... | |
[pagina 197]
| |
IIIUit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië
Villa Valeria. Lycilië. Januari 18...
Wij zijn hier gisteren aangekomen voor eene rust van een paar dagen, na onzen maandenlangen tocht door het rijk. De villa is mooi; om de zuilen niets dan zwaar bloesemende gele klimrozen, en met de treden van terrassen schijnt de villa als met witte voeten in zee te loopen... Ik zit hier op een der terrassen en om mij heen, op een tafel, op den grond, ligt een niet door te komen stapel binnen- en buitenlandsche bladen, waarin lange artikels over onze reis. Dat heeft zoo maanden geduurd. Zoo even is de gondel van Valérie teruggekeerd en zij en Xaverius zijn thuis gekomen van hun tochtje en het vaartuigje ligt daar nu beneden gemeerd en mijn jongen zit aan mijne voeten en kijkt in geïllustreerde tijdschriften. Wat is ons land, wat is onze zee mooi en wat is het leven hier lief en rustig, tusschen al die rozen, met het gemurmel van het water aan de trappen... Zoo lief en rustig, dat het mij bijna verwijt en mij, in mijn enkele-dagen-lange rust, verwijtend herinnert aan al wat ik met eigen oogen gezien heb. Onze tocht was een zegetocht, maar onze tocht was ook eene uitvorsching om te kennen en te weten. En ik heb zooveel leeren kennen en ik weet nu zooveel en ik heb zooveel gezien, dat niet was te verbeelden, en ik heb zoo vele wonden zien schrijnen en ik heb ze zoo getast, dat deze rust hier me bijna verwijt... Er moet zooveel anders worden en er zal veel anders worden, spoedig al. Ik blader door de vorige bladzijden van deze schriften. En ik zie nauwkeurig het relaas van onzen tocht, dag aan dag bijgehouden. | |
[pagina 198]
| |
En deze intieme bladen zijn mij als een school. Hij bladert en leest hier en daar over. Vandaag, 12 September, den vooravond van onze reis naar Thracyna; den eersten steen gelegd van het nieuwe Paleis der Parlementen... Indrukwekkende ceremonie... Spontaan, zonder voorstudie, ongeveer de volgende rede gezegd, als met symbolieke beduiding: grooten, zichtbaren indruk gemaakt op allen... .................................... 13 September, ons vertrek naar Thracyna: veel emotie door Lipara, dat wij voor maanden verlaten... Des avonds te Thracyna aangekomen, de stad nog eene halve ruïne. Den volgenden dag den eersten steen gelegd van het nieuwe Gouvernementspaleis; zonder stoornis is alles afgeloopen. .................................... Xara: drie maanden gebleven, met de keizerin en den kroonprins en met Ruxodi... Ons bezoek aan de kwikzilvermijnen: onze afdaling in de mijnen... Ons bezoek aan de strafkolonie's... Gesprekken met bannelingen: een oude man twintig jaren gestraft, een oude man dertig jaren gestraft. De Algemeene Gratie bij de gelegenheid van ons bezoek, op drie gevallen na: vermindering van straf. Ontvangen de commissie van herziening der regelementen: de nieuwe Xarische wet... De hygienische verbouwing der kolonie's, met onze speciale giften. .................................... Zullen wij die wonde plek van ons land ooit kunnen balsemen? Of zal het toch van daar altijd blijven voortkankeren? Wat mij zoo pijnlijk trof, overal, was onze vereering, als met goddelijke eer, op het platteland. Zij spraken onzen naam niet uit dan met een heiligend adjectief er voor. Zij hadden ons nooit gezien en konden aan onze Messias-komst niet gelooven en zij vielen voor Xaverius te voet en noemden hem het Heilige Kind, den kleinen Zaligmaker... Het was zeer pijnlijk, dat alles. Ik hoop, dat het geen verkeerden invloed op Xaverius heeft gehad... Mijn jongen, hij zit daar zoo stil in zijne illustratie's te kijken, de illustratie's van onzen toch: hij zit ze aandachtig te bestudeeren en | |
[pagina 199]
| |
nu en dan zie ik hem peinzen en glimlachen. Mijn kind, ik zoû je zoo gaarne willen geven, in plaats van die vereering onzer goede landslieden, een jarenlange jeugd, een lente van jeugd, een gouden jeugd, mijn jongen: lange, zorgelooze jaren zonder veel nadenken en met niets dan spel en vroolijkheid. Maar je kijkt al zoo wijs uit je oogen en je glimlacht al zoo bedenkelijk en ik heb je tegen hen allen daarginds van die woorden hooren zeggen, van die aangeleerde, opgevangen woorden, die je nooit hebt kunnen begrijpen of doorvoelen. En dan leed ik zoo om je, mijn kind, omdat je zorgelooze jaren er geene lange zullen zijn. Iedere volgende dag is voor ons het groote geheimenis. Zal Ruxodi het geheim dier geheimen oplossen...? Ik blader nog eens door deze schriften... En ik zie weêr – altijd! – wat ik schreef te Castel Xaveria, twee dagen voor de opening van het Vrede-Congres. Ik beloofde mijzelven veel en ik beloofde veel aan mijn land, aan Europa en misschien het meest aan jou, Xaverius. En ik vervulde mijn belofte niet, zelfs niet al komt het Vredetractaat met Oostenrijk tot stand. En nu drukt mijne belofte mij neêr, als met een gewicht van schaamte... En helaas, er is geen tijd en mogelijkheid ze met ijver te gaan vervullen, in deze dadelijkheid der groote rijksveranderingen. Maar zoo lang ik leef, behoeft mijne arme belofte geene ijdele te zijn: de toekomst blijft ons altijd gegeven: ons schoonste geschenk van het Leven. En als ik niet meer zijn mocht, Xaverius, o, scheld je vader, die er zoo smartelijk om geleden heeft, dan kwijt zijne belofte aan jezelven...! En poog ze, voor hèm, te houden aan de wereld... .................................... Mijn kind, ik belast je zoo zwaar. Ik heb je al belast met het zware leven zelve en nu belast ik je, misschien, met mijn eigen belofte. Als dat zoo zijn zal, vergeef, Xaverius, het me dan, om wat je | |
[pagina 200]
| |
later lezen zult in alle deze vele, dan vergeelde bladen, zult lezen van pijn en van wroeging en van niet weten en zoeken en hopen en, helaas, niet vinden en nooit verkrijgen... En nu, kom nu op mijn schoot, en zeg het me: dat je me lief hebt. Sla je armen om mijn hals en zeg het me, dat je van me houdt. Kinderen vergeven zoo zelden aan hunne ouders, dat ik er bang voor word. Want kinderen willen hunne ouders geene menschen als zijzelve, maar zij willen ze onfeilbaar... Dat is het hardvochtige van kinderen... Xaverius, Xaverius...! Wees niet hardvochtig... Je zal dit éens lezen; mijn kind, vergeef me dan...! .................................... Overmorgen gaan wij met ons yacht, de Valeria, naar Lipara terug. Daar wacht ons dan de plechtige opening en inwijding van het nieuwe Paleis der Parlementen, en ik zal het buitengewone gezantschap van Oostenrijk ontvange, om het Vrede-tractaat.
Den Haag, Dec. '94 – Juli '95 |
|