Wereldvrede
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
IIn een brandende Augustus-zon blaakte de witte stad. Als van hette gesmolten saffier lag onder den straffen, ondoorschijnend blauwen hemel, de zee: een trage, dikke, blauwe vloeistof, nauwlijks vloeibaar. En hard stond in den stil onverbiddelijken vuurgloed van de zon de stad omhoog, wit marmer en wit stuc, dat elk oogenblik in brand scheen te zullen barsten. Een witte stof lag over de stad, nu en dan in groote wolken opgewaaid, door een dollen zeewind, die als een verre adem van woestijnen was. Overal, dik, lag het stof, als een laag van poeier, over de huizen, over de straten, over de boomen: de oude, verschroeiende platanen van het Imperiaal, de voorname, geblakerde palmen aan de kaden. En zelfs over het water der fonteinen scheen het stof te poeieren en het te benemen zijne frischheid en het te bezoedelen als met vuile melkdruppels. En in de stad, hard wit en oneigenlijk - een woestijnvizioen van krijt - opstaande tegen den ether, die was als dikke, blauwe materie, in de krijtstad, met nauwlijks schaduwen aan hare noordkanten, scheen al de vroolijkheid van eene zuidelijke weeldestad - tevens rezidentie van een souverein - verdreven door den onverbiddelijken ernst van die tyrannieke hette, door eene somberheid, in vol licht, als van eene stad midden in eene woestijn, aan een woestijnzee gelegen, onder den vloek van een brandstralende woestijnlucht. En de weinige menschen, die er gingen door die straten van kalk, liepen zonder te lachen, met die somberheid, in vol licht, op gezichten van dof nadenken, zonder te spreken. | |
[pagina 126]
| |
Als blanke rotsen, in vierkante vormen, stonden de paleizen van de Imperiaal-avenue aan de lange, lange straat, die altijd voortging, hare perspectieven telkens dichtgepoeierd door hoozen van het witte stof... En die lange, lange straat was heel eenzaam, verlaten... Maar aan de haven, aan de steigers, waar stoombooten aanlegden, was eene drukte, eene sombere drukte van duizende, zwetende soldaten, zwaar uitgerust, die zich ontscheepten. En tot regimenten stelden zij zich op en met regimenten gingen zij langs de kade en sloegen bij de Elizabeth-parken om. Toen begon de eenzame, lange straat te dreunen van hunne stappen in een forsche tweekwartsmaat van gedwongen energie, en hun hijgende adem scheen hen te hullen als in een damp en het stof scheen hen te hullen in een wolk. Daverender dreunde de straat. Toen klonk het commando van een officier, zich vele malen herhalend met vele officiersstemmen, die elkaâr volgden, de een na de ander. En een schel gefluit van pijpers, navrant vroolijk in die somberheid in hel licht, schetterde doordringend door de stille straat en sneed door merg en been. De regimenten gingen voorbij als een vizioen in de wolk, met hunne hijgende monden. | |
IIAan het venster van hare kleedkamer, achter het tulle gordijn, keek de prinses Zanti naar die wolk, dat vizioen... Aandachtig keek zij, stil lang staande, en er was een groote besluiteloosheid in de broze lijnen van haar tenger figuur. Toen de troepen voorbij waren, toen de laatste stappen van den marsch rythmisch verklonken - de wolk meêgaande, de straat leêg opklarende uit het verstuivende stof - keerde zij zich om, liep op en neêr, met groote oogen, die strak zagen en zeer geheime gedachten volgden... Zij wist niet, wat zij doen zoû, de prinses Zanti. Naar het bui- | |
[pagina 127]
| |
tenland gaan, ergens naar buiten gaan, in een nog rustig gouvernement, blijven in Lipara... Want reeds maanden lang was het gouvernement van Xara in staat van beleg en de hertog van Mena-Doni, dien de keizer er, na lang aarzelen, tegen zijn wil had heen gezonden, had nog geen rust kunnen bewerken. Integendeel, met zijne komst was als een laaie brand van opstand heller opgeflikkerd en de brand dreigde de andere gouvernementen te winnen. Kort geleden ten minste was ook Thracyna in staat van beleg verklaard. Wat zoû daarvan worden, wat zoû de prinses Zanti doen? Lipara, vol troepen, had haar totnogtoe het veiligst geschenen. De keizer en de keizerin waren niet naar Castel Xaveria, maar, trots de stikkende warmte, in het Imperiaal, waar, als in een fort, een bezetting lag. De kleine kroonprins was echter met de keizerin Elizabeth, reeds maanden geleden, uit Altara vertrokken naar Sigismundingen in Oostenrijk, en bleef daar... Wat de groote wereld betrof, alle regeeringspersonen waren in Lipara, maar enkele families, die konden, waren gegaan naar hunne kasteelen. De hertogin van Yemena was op Castel Vaza: de hertogin had haar wel eens te logeeren kunnen vragen, meende Vera... Maar alle burgerfamilies, die anders in deze maanden de ondragelijke hitte van Lipara ontvluchtten naar kleine, koele plaatsen in de hooglanden van Thracyna, waren gebleven. En Vera wist niet, wat zij doen zoû. Het verstandigste leek haar te gaan naar het buitenland, maar wat het verstandigste was, was ditmaal bijna niet practisch uitvoerbaar. Want om te gaan naar het buitenland, moest zij eerst hare zaken in Lipara regelen en dit was haar ondoenbaar. Zij, met al haar verstand, met al hare economie, zij had toch niet kunnen leven, zooals zij gewild had. Haar klein fortuin, gered uit de vergane millioenen van haren vader, was op den duur niet voldoende geweest, om haar te doen bestaan in de kringen waarin zij bestaan wilde. Zij had schulden. Zij had ze eerst bestreden met groote energie, gevende aan de wereld allen schijn van eene mondaine vrouw, en binnen, thuis, kleintjes | |
[pagina 128]
| |
zuinig wordende, tante bedrillende, de bedienden tikkende op hunne vingers... Het had niet mogen helpen. De schijn kostte te veel. En zij had er zich in geschikt, zij, die altijd zoo verstandig, zoo ordelijk practisch was geweest: zij had zich geschikt in het krijgen van schulden en elke maand meer. Nu, haar naam was oud, bekend: jaren nog - ware het kalm in Lipara - had zij zoo kunnen blijven leven met een crediet vanjaren; zij had zelfs haar lot gezegend, dat Melena haar niet had willen trouwen: zij had de illuzie van een rijk huwelijk gezien in het verschiet... Waarom niet? Maar nu, dat het niet kalm was in Liparië, zoû aan haar vertrek naar het buitenland zeker een volledige regeling van zaken verbonden zijn, en dat ging niet, onmogelijk... Vera dwong zich, hierover denkende, optimistisch te zijn. Ja, het zoû maar het beste zijn in Lipara te blijven, kalm te blijven, tot alles weêr rustig zoû zijn. Daarbij, in Lipara, wàs het toch ook kalm; alleen de weêrklank der woelingen in Xara en Thracyna dreunde er met een somberen toon door... Zij zoû dus maar blijven en dapper aan hare kennissen, die zich verwonderden, dat zij bleef, zeggen, dat zij niet bang was. Zij zoû spotten met de woelingen... Onder deze gedachten doken hare geheimste gedachten weg. Van die gedachten, die men voor zichzelve zelfs niet durft uitdenken en ze daarom weg laat duiken onder andere. Maar diep in haar denken was toch iets van eene berekening, in het allerlaatste geval... Men wist nooit hoe de zaken zouden gaan. Als het een algemeene revolutie werd, als de republiek werd uitgeroepen... Als het socialisme triomfeerde, het anarchisme... Zich dan beroepen op vroegere antecedenten, op haar vader, den grooten Balthazar Zanti, op haar man volgens de commune: Melena. O, dat geld, dat geld! Eigenlijk, in dat geheimste denken, was ze wat moê, had ze in hare broosheid te weinig energie, om veel intrigue uit te spinnen. Het liefste had ze geld gewild, om kalm te gaan naar het buitenland. Maar het kon niet, het kon niet... En op eens benauwde haar het leven vreeslijk... Het leven van bepeinzen | |
[pagina 129]
| |
en het tobben over geld en de warmte daar buiten en de woeling in het land. Als met eene beklemming sloeg het leven worgende handen aan haar hals, en een doodsangst ijsde in haar. Altijd door, met groote oogen, liep zij op en neêr in de kamer. Telkens, in de bladen van den drievoudigen staanden spiegel, tusschen het groen der palmen, keerde hare loopende schim heen en weêr. Rillingen gingen over haar lichaam. En ze dacht aan het einde... O God, het vreeslijk Einde! Wat zoû het zijn? Waarom dacht zij er altijd aan, waarom had het Noodlot haar van kind af aan gedreigd met die vaagheid van het heillooze einde...? Waarom, wat had zij gedaan? Zij was niet slecht, zij was niet slecht... en zij somde op haar weldaden aan de menschen, haar vroeger leven in de commune: dat alles was toch goed geweest. Dat zij nu anders was, was toch niet slecht...? Het had zoo toch moeten worden; het had niet anders kúnnen worden, alleen om het feit al, dàt het zoo geworden was. Waarom zoû het einde dan zoo heilloos zijn, als een straf...? Als spoken, ontastbare, lichaamlooze dreigingen stonden hare gedachten voor haar. En ze schenen te veel voor die teedere, broze, jonge vrouw, met die goudgrijze transparante oogen, waarin de ziel van een bloem alleen in raadselachtigen eenvoud scheen neêr te liggen... Dat ze te veel schenen, Vera vond het zelve, Vera was zelve verwonderd om ze, toen zij zich in de bladen van den spiegel zag en in eens stil hield en zielsveel medelijden met haarzelve kreeg. Zij had willen weenen maar zij kon niet. Zij had getroost willen worden door een man, die zielsveel van haar zoû houden, maar er was niemand; ze kende zelfs niemand zóo onder al hare kennissen. En knakkende onder het leven, dat te benauwend zwaar was, kroop zij ineen op haren divan, de knieën opgetrokken, en, angstig als een bang kind, bleef ze liggen; met groote oogen tuurde zij voor zich uit, in de warmte, die als zichtbaar trilde in de, achter de jalouzieën schemerende, kamer. En haar zielsgroot medelijden met zichzelve was haar eenige troost... Hoe lang ze daar zoo liggen bleef, ze had het niet kunnen zeggen. In hare moede hersenen stonden de zelfde spoken van | |
[pagina 130]
| |
gedachten op. Nu en dan zuchtte ze diep, dat was alles... Hoe lang het was, wist ze niet. Dat er geklopt werd, hoorde ze niet. En ze zag alleen op, toen de deur langzaam openging, en daar een man stond. In eens was ze overeind; het was Melena. - Wat is er? - Caroline zei, dat je sliep... sprak hij. Als je geslapen hadt, was ik stilletjes weggegaan... Zijne stem was vreemd teeder: eene teederheid, die zij niet vertrouwde. Daarbij bevreemdde haar ook zeer eene gemakkelijke autoriteit in geheel zijne houding, als van een echtgenoot, die het recht heeft binnen te treden in de vertrekken van zijne vrouw. - Neen, ik sliep niet, antwoordde ze en ze herhaalde: - Wat is er? - Ik ben in geldverlegenheid: kan je me zeshonderd florijnen geven? Zij werd zeer zenuwachtig: geheel hare broosheid trilde, hare oogen knipten, hare vingers krampten zich. - Neen, zeide ze kort; ik heb niets. - Ik heb heusch geld noodig... - Ik heb niets... - Vierhonderd florijnen. - Niets... Een vreemde angst was in hem: er was in hem iets schichtigs als van een gejaagd dier. - Vera, smeekte hij; in Godsnaam, geef me iets; ik moet het hebben, ik moet het hebben... De klank van zijn stem ontroerde haar trots alles, riep in haar een vage herinnering wakker van vroeger... - Ik zoû je wat geven, als ik kon... sprak ze, en hij begreep aan eene zachtheid in hare stem, dat zij niet kon: maar ik heb geen vijftig florijnen in huis. - Teeken me dan een chèque voor je bankier. Zij aarzelde. In de broeiwarmte van de kamer huiverde een wachtende angst... - Waar woon je toch? vroeg ze. | |
[pagina 131]
| |
- Op het oogenblik, hier. - In Lipara? - Ja... - Wat doe je hier? - Niets, ik woû weg... - Waar naar toe... - Naar, naar Weenen, stotterde hij. Zij zagen elkaâr aan. Zij huiverde, geheel koud. - Axel! vroeg ze heesch. Die bom, van nacht, voor het Paleis der Parlementen, toen de keizer in den Staatsraad was... - Gelukkig niets, haastte hij zich met die onvertrouwbare vreemde teederheid in zijne stem: de bom is niet ontsprongen... - Ja, dat hoorde ik. Maar... Zij huiverde zichtbaar. Enkele seconden zagen zij elkaâr strak in de oogen. En zij vroeg niets meer; met zijne autoriteit van echtgenoot legde hij haar als met een hypnoze het zwijgen op, verbood hij haar verder te vragen. En hij vroeg op zijne beurt: - Waar is Balthazar? - In zijn kamer... hij leert zijn les... - Je moest hem met me meê laten gaan. Doodsbang was het leven om haar heen. Zij had ergens hard heen willen loopen, ze wist niet waar... - Neen, neen, Axel...! - Ik hoû van het kind, jij niet... zei hij kort. Hare geheimste gedachten lagen eensklaps bloot voor haar. In het laatste geval zich beroepen op haren dooden vader, Balthazar Zanti, op haar man, Axel Melena, op haar kind... Neen zij kon Balthazar niet missen: haar kind kon haar tot een paspoort worden. - Neen, neen, Axel... Wat zoû je met hem doen? - Ik zal verder voor hem zorgen... Teeken nu gauw je chèque. - Ik kan niet, ik kan niet, aarzelde ze. - Jawel... Zoo vreemd bang, zoo ongewoon was het leven om hen heen. Geheel de stad scheen vreemd om hen heen op te rijzen, met | |
[pagina 132]
| |
eenzame straten, waardoor troepen gingen in het schreeuwende zonlicht, in wolken van stof. Zij beiden, zij stonden in het vreemde leven, in de vreemde stad, over elkaâr, als tot een strijd, zoo vreemd ook, omdat zij zoo gelijk waren. Zoo was het na hunne eerste idylle altijd geweest: een strijd, en zóo gelijk waren zij, dat den eenen keer zij de sterkste was, den anderen keer hij... Nu, nu voelde ze zich zwak, vooral bang. Uit het raadsel van hare goudgrijze oogen sprak zoo klaarblijklijk haar angst, de angst van een vrouw, wier lichaam te fijn en broos is om zich te stellen tegenover een vijand, in den strijd. Zoo kwam het een oogenblik bij haar op, zich maar te gooien in zijn armen, zich te hangen aan zijn nek... Maar zij dorst niet. Hij had haar niet meer lief. En hij vroeg weêr naar zijn zoon... - Laat Balthazar hier komen... - Neen, Axel... Hij belde. Hij zag, dat hij de sterkste was, dezen keer. Hij dorst alles doen, dezen keer. Caroline verscheen aan de deur. - Laat Balthazar hier komen, beval hij aan de kamenier. Vera wierp zich op de bank. - O God, o God! riep zij uit, wringende hare handen. Zij wachtten enkele minuten. Hij schreef intusschen op een gezegeld papier een paar zinnen. - Hier Vera, teeken nu... Hij duwde haar de pen in de vingers, die beefden. Zij was in doodsangst die handteekening te zetten. Als hij nu misbruik had gemaakt van zijn kracht, had zij zich herwonnen... Maar zij zag alleen maar: zes... honderd... florijnen, en dat brak haar geheel, deed haar geheel wegsmelten in zijn wil. En zij teekende. En terwijl zij teekende, haatte hij haar om haar prinsessetitel. - God, o God, o God... kreunde ze. De deur ging open. Balthazar kwam binnen. Het kind had altijd dat dikke onverschillige gezicht, waardoor nooit heen aandoening schemerde. - Laat zijn goed naar... naar Weenen zenden, aan dit adres, sprak Melena, en schreef op een kaartje een adres. | |
[pagina 133]
| |
Vera was geheel willoos. Maar toen het kind zag, dat hij met zijn vader meê moest, kwam een nijdige opstand in hem, door zijn schijnbare onverschilligheid heen... - Neen, neen... wil bij mama blijven!!! krijschte hij woedend. Hij wist alleen, dat zijn mama prinses was, zijn vader niets. Daarom, vaagweg, meende hij het beter te zullen hebben bij zijn moeder dan bij zijn vader. En woest stribbelde hij tegen, niet hoorende, wat Melena zacht tegen hem zeide. Tante kwam binnen, wat zij nooit deed, als Melena daar was, door Caroline gewaarschuwd, en geheel ontzet, in tranen om het kind... Door het geheele huis, waardoor de bedienden dwarrelden, ging een rumoer, een vreemd rumoer van geheimzinnigheid. Vera bleef weenend liggen... En Melena ging, vast in zijn hand de kleine hand van het nu dol woest opsnikkende kind. Buiten, bedacht hij, zoû hij zoo gauw mogelijk een rijtuig aanroepen: als er maar een was in de buurt, in de leêge straten. Hij had zijn wil gekregen, en in eens als half krankzinnig, weifelde hij of hij verstandig deed, met dit snikkende kind... Maar hij voelde een vreemde zachtheid in zich voor zijn zoon, en niet achtende op het woeste geschop van Balthazars voeten in zijn buik, nam hij hem op, in de armen. Zoo ging hij de trappen af, door den hall, waardoor vreemd geheimzinnig de bedienden dwarrelden. Hij zag hen koel aan, en met het schreeuwsnikkende kind in zijn armen, ging hij, als met rechtmatigheid, tusschen hen door... Toen was het, dat uit de loge van den portier, een inspecteur van politie trad met vijf agenten. Daar buiten ook was het hôtel Zanti met agenten omzet. De inspecteur arresteerde Melena, de agenten naderden met de handboeien. In Melena, de chèque in zijn zak, het kind in zijn armen, viel alle hoop neêr, als ware ze geklommen naar een hoog punt en als gleed nu alles in de diepte. Alle verschiet vóor hem werd afgesneden door de plotselinge verschijning van die agenten, die hem | |
[pagina 134]
| |
hadden afgewacht. Voor zijne oogen, die Parijs, Weenen hadden gezien, werd het zwart: het vizioen dier steden was verdwenen. Vreemd, fataal kalm bleef hij; hij had het kind neêrgezet, met een kus op zijn voorhoofd, en een vreemd teederen blik uit zijn koele oogen... Maar Balthazar, dol zenuwachtig, gooide zich woedend, brullend nog, tegen Caroline aan... Boven aan de balustrade van de trap, die met een breeden omgang langs de vertrekken ging, en van waar men zoo uitzag in den hall, stond Vera. Zij zag alles..., begreep alles: de bom, Melena die vluchten wilde en nu gepakt was. IJskoud angstig, trots de zonnehitte, was het meêdoogenlooze, onverbiddelijk wreede leven wijd eenzaam om haar heen... Zij strekte de handen als duizelend uit, en knakte met een snijdenden gil flauw. ------------------------------------ Vera's flauwte duurde niet lang. Toen zij bijkwam, lag zij op den divan in de kleedkamer en tante zat bij haar... - Liefje... - Waar is hij? Is hij weggebracht...? - Ja... maar de inspecteur wil je spreken, liefje... - De inspecteur? O God neen, laat me alleen, ik wil alleen zijn... - Hij is blijven wachten tot je beter was, kind... En de agenten staan nog om het huis... - De agenten om het huis?! O God, o God! Er werd geklopt. De inspecteur had buiten gewacht op den open corridor, voor de deur, en nu hij Vera's stem hoorde, klopte hij. Zij antwoordde niet. Toen ging hij kalm binnen. - Excellentie... - Wat is er? Wat beduidt dat? Hij toonde een papier: een last van den chef der eigen keizerlijke geheime politie om, zoo hij het noodig waande, de prinses Zanti gevangen te nemen. Vera zag naar het document als naar een afgrond. - Waarom? vroeg ze deinzende. - Men verdenkt u in verstandhouding met Melena te staan, antwoordde de inspecteur. | |
[pagina 135]
| |
- Hij is mijn man geweest, begon Vera hoog; maar ik heb nu niets met hem te doen. - Ik weet in welke verhouding u tot hem gestaan heeft volgens communistische ideeën, antwoordde de inspecteur droog beleefd. - Ik ben genoeg bekend in het Imperiaal, dan dat de minste achterdocht jegens mij te rechtvaardigen zoû zijn... - Ik heb alleen mijn bevelen... - En wat wil u? - U verzoeken, mij in uw eigen rijtuig te vergezellen naar de woning van mijn chef... - Ik kan niet, ik ben ziek, ik ben niet gekleed... - Ik zal wachten, tot u zich gekleed heeft... - Maar ik protesteer, gilde Vera hoog. Ik protesteer! En ik beroep mij op Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Edzard van Karlskrona: de prins kent mij, en bezoekt mij hier in mijn hôtel en de prins weet alles van mij af, en dat ik niets met dynamiet te maken heb. De inspecteur boog. - Ik weet, dat Zijne Koninklijke Hoogheid dikwijls hier komt, Excellentie. Maar de tusschenkomst van Zijne Hoogheid zoû niet kunnen verhelpen, dat u aan mijn verzoek, volgens dezen last, toch gehoor moet geven... Bleek, met dolle zenuwen, stond Vera voor hem. - Ik bid u, Excellentie, ging de inspecteur steeds kalm voort; wees verstandig en ga met mij meê. Ik heb het recht u te arresteeren, en ik doe dit niet. Ik verzoek u alleen meê te gaan, en dan zal er huiszoeking plaats hebben. - En waarom oordeelt u dit alles noodig? Waarom huiszoeking? Waarom laat u mij niet geheel vrij? - Om deze chèque, Excellentie... De inspecteur toonde de chèque, die zij geteekend had voor Melena, en die de agenten in Melena's zak hadden gevonden... - Om die chèque? - Ik vermoed, dat u wist van den aanslag voor het Paleis der Parlementen. | |
[pagina 136]
| |
- U vergist u geheel en al, meneer de inspecteur... - En dat u Melena behulpzaam wilde zijn over de grenzen te komen. We zijn echter gelukkig Melena en u te vlug geweest, dezen keer. - Maar dat is afschuwelijk, afschuwelijk, afschuwelijk! gilde Vera. Maar dat is niet zoo! - Het heeft allen schijn, dat het wel zoo is, Excellentie. Ik verzoek u u te kleeden; ik zal aan de deur, op de gang, op u wachten. Ook zal ik verzoeken, dat uw rijtuig voorkomt. Hij boog en ging de kamer uit, bleef voor de deur. Voor de deuren der andere appartementen stonden agenten. Binnen was Vera eene krankzinnigheid nabij. Nergens was haar een uitkomst. Uit hare vensters, in de Imperiaal-avenue, zag zij de agenten. En in eens, omdat alles toch te vergeefs was, zonk haar woede in een. Zij werd oogenschijnlijk kalm; zij kleedde zich, geholpen door tante, die beefde en huilde, vlug aan in een donker toilet, in een somberen mantel. Toen maakte zij de deur open. - Ik ben klaar, meneer de inspecteur. Na een paar minuten reed het rijtuig weg. De huiszoeking begon. Buiten het huis trokken de agenten zich terug. Eene kleine menigte nieuwsgierigen slechts had de omsingeling van het hôtel Zanti samengetrokken in de Imperiaal-avenue. Zij schenen niet zeer verbaasd. Door de vreemde stad van kalkwitheid, door hare somberheid in hel licht, dreef een vreemde, ongewone onverschilligheid... | |
IIIEn door de lange straat gingen de troepen, in de stikwarmte tusschen de witte huizen. Othomar hoorde ze pijpen, met de breedte van het voorplein van het paleis tusschen hun marsch en hemzelven... Hij was in zijn kabinet, na een druk uur met Ezzera: tal van stukken had hij geteekend, drie proclamaties met den kanselier | |
[pagina 137]
| |
opgesteld. Wat zoû het helpen, dacht hij... De kanselier had zich met den kabinetsecretaris teruggetrokken. Othomar belde den kamerheer van dienst, en: - De hertog van Mena-Doni... sprak hij kort, onwillig. De maarschalk werd binnengeleid. En zijn zware soldatenfiguur, athletisch van kracht zwellende in zijn uniform, vulde veel ruimte in het ruime keizerlijke kabinet en kromp toch in een, in een vreemde nederigheid, keizerlijke gunst zoekend. Er was iets in hem van een roofbeest, dat zich klein maakt met het instinct van een tijger. - Ik heb u lang laten wachten, Excellentie. - Uwe Majesteit zal het buitengewoon druk gehad hebben... - Dat is zoo... Wanneer is u hier aangekomen? - Een uur geleden, Sire! - En uw komst is geheel geheim? - Geheel, Sire. Ieder denkt, dat ik te Xara ben... - En u gaat over twee uur door naar Thracyna... - Tenzij Uwe Majesteit mij liever te Lipara houdt... - Dat is niet noodig... Mena-Doni zweeg. Een bijna zichtbare onwilligheid verstarde Othomars trekken. Hij dacht er over hoe hij zoo gauw mogelijk dit nauwlijks begonnen onderhoud, zoo vol gewicht voor het rijk, vol gewicht voor de dreigende dingen in Liparië, zoû kunnen eindigen; hij dacht er aan hoe hij zoo gauw mogelijk dezen man naar Thracyna zoû zenden. Als hij maar uit zijn oogen weg was! En in zijne onwilligheid werd hij onbedwingbaar nerveus. Altijd die zelfde gezichten om hem heen, altijd Ezzera en altijd Mena-Doni, en altijd een wisseling van hoffelijke woorden, met een diep tegenstrijdigen oorlog van opinie's! Een drift, weinig in hem gewoon, borrelde in hem op. Een lust alles door elkaâr te rameien, geheel de orde van zijn rijk: de groote fatale, machtige Rijksorde, die de krakende dingen van het land nog bij elkander dwong, die alles dwong nog te gaan den plechtigen kalmen gang van iederen dag, van het keizerrijk, trots de revolutie's daarginds, trots den staat van beleg in Xara en Thracyna, trots de gruwelen | |
[pagina 138]
| |
daar gebeurende en bedreven, en waarvan hij maar, in zijne paleizen, die dezer dagen waren als vestingen, flauwe echo’s hoorde! Een drift, een lust, hun, den oproermakers, die Mena-Doni onderdrukken moest met zijn huzaren, gelijk te geven, tot hen te gaan met open armen en open handen en hun te schenken, wat hij bezat... Toen, in de zachtheid van die gedachten, in den weemoed ervan, zonk zijne, hem zoo ongewone, drift en hij bedwong zich... En hij zag de fataliteit der dingen weemoedig in... En hij zag het weemoedig in, hoe fataal het was, dat Mena-Doni daar voor hem stond, en bevelen afwachtte, een volmacht... Hij, hij, Othomar, een volmacht geven aan Mena-Doni! In den naam van zijne Majesteit gruwelen laten bedrijven! Zij hadden immers gelijk! En hij kon niet anders doen! Het moest fataal... Hij was ziek van zijne gedachten. Hij kon den hertog niet meer bij zich dulden. Hij deed het gesprek vlug af, teekende de noodige stukken, drukte, in afkeer, den hertog de hand... Deze zag niets, meende, dat de keizer eindelijk praktisch, snelbeslissend en redelijk was geworden; dacht, dat hij ten laatste iets van de gunst des keizers won. Toen hij gegaan was, walgde Othomar van zichzelven, om zijne lafheid, om zijn niet kùnnen ingaan tegen den loop der dingen, die slecht was en die maar stuwde, stuwde voort, onbegrijpelijk, onbegrijpelijk... O God, zijn leven van die dagen! Was het te dragen? Altijd te moeten doen anders dan men wil en zelve goed waant! Altijd tegen zich in te moeten spreken en handelen! Zijne illuzie was de Vrede geweest!! En zijn leven was gekomen tot dit! Hij kon het niet langer uithouden in de eenzaamheid van zijn keizerlijk kabinet, in dit kwartier van rust vóór Ezzera en de | |
[pagina 139]
| |
ministers zouden komen, dadelijk na den Ministerraad... En hij haastte, zonder veel ceremonie, zich naar de appartementen van de keizerin. Het paleis was als eene vesting. Overal wachten, geheele detachementen... God, o God, dat het hiertoe had moeten komen! Hij kòn het zich niet indenken: wàs het dan waarlijk tot dit alles gekomen...? Of was het eene nachtmerrie...? ------------------------------------ Valérie schrikte. Zij zat moedeloos, met eene hofdame, die zij dadelijk wegzond, toen zij de nerveus verwrongen trekken van Othomar zag. - Mijn God, Othomar, wat is er? Nieuws? Telegrammen? - Het kan niet langer zoo gaan, Valérie. Ik ga vandaag nog naar Xara... - Naar Xara?! - Ik ga er mij vertoonen: ik had het dadelijk moeten doen. Iedereen heeft het mij altijd afgeraden: Ezzera, jij, iedereen. Maar zoo kan het niet langer gaan! Wat gebeurt er eigenlijk? Ik zie hier niets, ik word bewaakt en ik zie niets. Waar wachten we op? Ik weet het niet. Tot er nog meer is brand gesticht, tot er nog meer is gemoord! Ik ben overtuigd, dat ik mij vertoonen moet, dat het dan beter zal worden. Ik wil mijzelf mengen in de dadelijkheid van de dingen. Hier, in het Imperiaal, kan ik niets. Ik teeken stukken, ik teeken volmachten. Ik ben aan alle kanten gebonden, door Ezzera, door de ministers, door alles en iedereen. Ze bewaken me: het paleis is vol soldaten. Wat beteekent het? Mijn volk houdt van me. Ze zullen me niet vermoorden. Ze willen brood, ze willen hun leven genieten en niet voortslepen in onophoudbare ellende. Anders willen ze niets... De jonge keizerin was trillende opgestaan. Zij kende deze vlagen van onbedwingbare wanhoop. Een eindeloos medelijden was in haar: zij vatte Othomars handen en zij wilde spreken, maar febriel ging Othomar door. | |
[pagina 140]
| |
- Na de herziening van de Constitutie... ik dacht, dat alles goed zoû zijn: maar het volk is nooit tevreden geweest met de herziening: het volk is ontevredener en ontevredener geworden na de herziening. Het volk kon de meerdere complicatie van de Regeering niet goedvinden, na die herziening. De aristocratie wilde ze niet en het volk wilde ze niet: de herziening was voor de burgerklassen... - Dat is waar, Othomar... - Het volk, voor zoover het niet anarchist is - en ze zijn niet allen anarchist: het volk wil de autocratie: het laagste volk, de boeren op het land willen de autocratie, zijn gehecht aan ons Huis. Ze zien in mij een god, die alles kan... - Othomar... - Herinner je de laatste troebelen in Thracyna: o, het was verschrikkelijk, verschrikkelijk... De troepen, die schoten op de volksmassa's en die ongelukkigen, o God, die stierven, die vermoord werden door mijn soldaten en die uitriepen: leve de keizer! Ze wisten niet, dat ze op mijn decreten, in mijn naam, werden vermoord! En ze riepen: leve de keizer, en er waren vrouwen, die, met haar kinderen in de armen, doodgeschoten werden, met haar kinderen, en die stierven, en stervende je portret kusten, Valérie!! O, God, o God!!! Het was alles waar wat hij zeide - die bekende gruwelen van Thracyna -: zij wist niet te zeggen, het leven ééne wanhoop om haar, haar kind ver, gevlucht in verre veiligheid, hun rijk krakende onder hunne voeten... - En ze zien in mij een god, die alles kan, die alles zoû kunnen doen, met één woord! Ze denken, dat ik maar één woord te zeggen heb om hun alles te geven: geluk en brood. Ik kan dat woord niet zeggen...! Maar ik kan me aan hen vertoonen: ik kan met hen spreken... - Othomar... - Ja, het moet, Valérie. Ik moet naar Xara. Als ze me zien, als ze me hooren, zullen ze begrijpen, dat ik geen god ben - een god, in een bewaakt paleis! - maar een mensch, als zij allen, en dat ik niets kan tegen het leven... | |
[pagina 141]
| |
Hij maakte zich van haar los, drukte de bel van de antichambre der keizerin. - Wat doe je, Othomar... - Ik zal Ducardi ontbieden; de ministers komen dadelijk: binnen een uur ga ik naar Xara... De keizerin wrong hare handen, onmachtig... Zij, eenmaal van liefde gebroken, bezweek soms onder den last van haar kroonleven, alsof Othomar haar van zijne zwakte had ingegoten. Hij, integendeel, gevoelde plotselinge, opgezweepte geestkrachten... Eene hofdame was verschenen... De keizer gaf een paar bevelen: eene verwikkeling van mededeeling tot mededeeling schakelde zich daarna door het geheele paleis. De keizer bleef in het appartement der keizerin... Maar buiten, ver af, weêrklonk als een donder... Buiten woei een plotseling rumoer op door de stille, verlaten straten. Het was als een wind van stemmen, die van verre opstak. De keizerin luisterde, angstig... De keizer, verloren in zijn idée-fixe, hoorde niet... Zwaarder, bruisender werd het eerst vage rumoer... Toen drong het tot in het paleis: in de galerijen werd luid gesproken... Toen meldden zich adjudanten aan. En terwijl de keizer ze toeliet, drong prins Edzard tusschen hen door... - Mena-Doni is vermoord!! riep hij uit, doodsbleek. Het paleis, de galerijen en antichambres vol van eene verwarring van menschen, scheen te sidderen, als verwachtende de ontzetting van den opstand. Want dat de gehate maarschalk vermoord was, zoû een sein kunnen zijn... Prins Edzard sprak, maar Othomar vroeg generaal Ducardi... En de generaal deed kort het verhaal: de hertog, op het punt | |
[pagina 142]
| |
van te stappen in zijn spoorcoupé, op het laatste oogenblik herkend; een man, hem plotseling genaderd, een bom geworpen! de bom dadelijk ontploft in één geweldige uitbarsting: de hertog, zijne adjudanten, daarin omgekomen; hunne ledematen verscheurd, verspreid: nog tal van menschen gedood, gewond, den trein vernield, den glasboog van het Centraal-Station als vol bressen geschoten, dreigende in elkaar te storten... En die aanslag het sein van een opstand komende daar van het vernielde station en eensklaps vullende de, eerst maanden afwachtende, stille somberheid van de witte stad in hare Augustuszon... De keizer wilde zich vertoonen... Maar Ducardi, Ezzera, de ministers nu ook, smeekten den keizer: het volk was op dit oogenblik te verbitterd, te opgewonden... Toen drong Ducardi dadelijk de stad in staat van beleg te stellen: de proclamatie werd daar, in den salon van de keizerin, opgesteld: de maatregelen werden genomen... Feller, buiten, woei het rumoer op, als opzwellende tot een orkaan van volksbeweging... De keizer, met de ministers en zijne officieren, was nu ijlings gegaan naar zijn kabinet... De keizerin bleef alleen met prins Edzard en hare dames... Buiten, kort ontploffend, weêrklonken schoten. Andere schoten klonken dadelijk na. Toen ging door het paleis het rumoer: - Ze gooien barrikaden op... Laaiende, als uit een vlam, geslagen uit een langzame opeenstapeling van brandstof, sloeg de omwenteling aan alle kanten van de stad uit. ------------------------------------ | |
IVWie in de dagen, volgende op dien aanslag, waarin de hertog van Mena-Doni was omgekomen, de groote Europeesche bladen ge- | |
[pagina 143]
| |
lezen had, zoû in bijna allen zeer heldere verklaringen gevonden hebben van den politieken toestand in Liparië. Hoe die verklaringen ook mochten verschillen van politieke kleur, de duidelijkheid en helderheid was in allen bewonderenswaardig. De liberale organen begonnen met uiteenzettingen over de Grondwet en hare herziening, kort na keizer Othomars troonsbeklimming; de progressistische illuzie's van het volk en zijne noodwendige teleurstellingen: in hunne artikels werd vooral aangevallen de Rijkskanselier, markies van Ezzera, een beroemde parlementaire figuur, een groot redenaar, maar falende in administratieve intuïtie. De behoudsbladen keurden geheel de houding van den jongen keizer af, zagen in hem een socialist, en daarbij een dweper, met den Vrede. Maar hunne artikelen waren even helder logisch als die der tegenpartij. Maar in werkelijkheid was die politieke toestand niet in enkele mooi gestelde en goed gecompileerde artikelen te analyzeeren; in waarheid was er de heen-en-weêrslag der evolutie's niet op dit oogenblik met den vinger te wijzen en met het oog te volgen; logisch schenen er de evenementen nog niet op elkaâr te volgen, daar de logica van het leven er telkens indruischte tegen de logica der gedachte, en ieder evenement was er eene verrassing, iedere seconde volgde er de vorige, als met een schok. Er waren deze feiten: Eene algemeene gistende ontevredenheid door het geheele rijk, begonnen in Xara met een geweldigen opstand in de strafkolonie's en opzwellende, opzwellende, tot de eerste oorzaken bijna niet meer waren aan te duiden: Xara, nu sedert maanden in staat van beleg, en iedere beweging er met kracht onderdrukt, met geweld, dat de keizer telkens en telkens tegen de borst stuitte en dat hij toch telkens en telkens bevelen moest, altijd fataal gedrongen dingen te doen tegen zijne natuur in. Die ontevredenheid, zwellende door het geheele land, om een weêrspel van duizenderlei redenen, zwellende tot in alle standen, in het leger, aan de regeeringsdepartementen, aan het Hof... | |
[pagina 144]
| |
In de handelingen van de Regeering klaarblijkelijk waar te nemen, een niet-weten-hoe, eene vreemde weifeling tusschen plotseling ongemotiveerd toegeven, concessie's doen, zachtheid, - en een ruwheid van militair optreden, als uit keizer Oscars tijd. En dat het reuzerijk niet geheel kraakte in elkaâr, scheen door eene vreemde wet: eene wet van gewoonte, die samenhield, omdat zij eeuwen had samengehouden, zooals eeuwenoud cement een toren, die scheurt. En tusschen deze feiten, vaag, schemerend tegen elkaâr in met duizende weêrschijnen, met al de kleurwisselingen, lichtspelingen der moderne quaestie's, nog dit feit, helderder tusschen de andere in, vreemd werkelijk en afstekende tegen dier anderen vaagheid: De liefde van het volk voor Othomar, zijne onbetwistbare populariteit, zoodat het volk den keizer van alles vrijsprak, de schuld wierp, in het vage, op zijne ministers en regeering, hèmzelven alle grief kwijtschold... Het was waar: daar in Thracyna, waren zij zoo in de charge's der huzaren omgekomen, met die woorden op hunne lippen: leve de keizer; kussende het portret der keizerin...! En dit was in de, voor het oogenblik nog niet te analyzeeren, politieke woeling, het klaarblijkelijkst, het wanhopig noodlottig klaarblijkelijkst: Dat het volk Othomar zeer lief had en hem vereerde als een god... Othomar, die soms geheel niet zag, geheel niet doordrong - zooals hij niet doordrongen had de gewichtige beteekenis van den eersten opstand, dien zelfden avond hij lezende eene brochure over den Vrede - zag soms zeer scherp, drong soms door tot het hart en die populariteit, hij zag ze! En nu, hij leed er onder, onder zijne vergoding, hij, die niets vermocht... Wat ze wilden, de verbitterden, het was moeilijk te zeggen. Want zij waren niet verbitterd om de ingekankerde, bijna onmenschelijke strengheid en wreedheid in die strafkolonie's van | |
[pagina 145]
| |
Xara - door een vreemde onlogica in Othomars karakter nog nooit, trots vele stemmen in het Parlement, door moderne wetten tegengegaan -; ze waren niet verbitterd door zeer groote misbruiken in het leger; door, zelfs na de Grondwetherziening, reeds nu weêr verouderde kieswetten met het altijd weêr terugkeerende gekuip en omgekoop tijdens verkiezingen: door veel rotheid in de geheele regeeringscomplicatie van het rijk: - ze waren verbitterd door dat alles en door nog veel meer, duizende détails, overblijfselen van vroegere régimes en die Othomar, in zijn vaag socialisme, wel dikwijls zag, maar overliet aan den loop der dingen, aan het voortstuwen van den tijd, aan wat komen moest en worden moest en zijn moest. Wat ze wilden, het was niet zoo te zeggen, maar dat de hertog van Mena-Doni vermoord was geworden, was nu duidelijk het bewijs, dat zij alles haatten van die vroegere régimes, omdat zij in den maarschalk troffen den man nog van keizer Oscar, den man, die het oude régime het meest vertegenwoordigde: het levend symbool van wat zij het verleden noemden en het verleden wilden laten. In deze dagen, terwijl de volksmenigten drongen door Lipara, barrikaden opwierpen met het groote vierkante plaveisel der straten: de huizen aan de zijden zwijgend staande, alle jalouzieën gesloten - soms de façades verminkt en de jalouzieën hangende uit hare hengsels - in deze dagen verwachtte men in Europa telkens de eind-catastrofe van het keizerrijk... Dat was tien maanden na het Congres van den Vrede... | |
VIn Thracyna, waar men den hertog van Mena-Doni al verwachtte, was, zoodra de aanslag bekend was, de furie niet meer te houden, die de volgende dagen oversloeg tot een woeste dronkenschap... Dien eersten nacht had de ontzettende brand van het Gouver- | |
[pagina 146]
| |
nements-paleis er plaats, en twee nachten daarna werd de gevangenis binnengestormd en werden alle gevangenen vrij gelaten... Zoo kwam Melena, die sedert enkele dagen in Thracyna gevangen zat, vrij. Het plein voor de gevangenis was donker, maar het licht der gezwaaide flambouwen slierde er met dronken walmen over heen. Op het plein de ontzettende, dichte massa, het luide gejubel, de gevangenen meêgetroond in triomf, een brullend hoera de lucht in... In omhelzingen werd Melena gesmoord, zijne hand bijna verbrijzeld door gelukwenschende handdrukken... Toen kwam over hem het plotselinge bewustzijn van zijne vrijheid, zoo onverwachts, nadat hij zich reeds dof geschikt had in zijne opsluiting. In de dichte menigte poogde hij op adem te komen... Dichtbij rookte nog altijd de zwarte massa van het Gouvernements-paleis, dat dagen bleef smeulen. Met zijne holle vensters, de rook nog opstijgende uit zijne daklooze, wijde gaping, stond het als verkolende tegen een vaal violette nachtlucht, bijna zonder sterren. Melena zag er met wellust naar... Maar zijns ondanks werd hij meêgesleept, door de dronken menigte... Hij poogde zijne gedachten te ordenen; zijn leven, van dezen nacht af, op nieuw te beginnen. Als met vonken ontsprong het in zijne werkende hersenen. Zoo dacht hij er aan, dat hij in Thracyna niets te doen had... In Thracyna zoû alles van zelve gaan... De eerste stoot was er gegeven. Hij wilde naar Lipara. Terwijl hij in de menigte voortgestuwd werd, hoorde hij het allerlaatste, wat voorgevallen was: de aanslag op Mena-Doni, de woedende blijdschap in Thracyna, een anarchistisch oproer in de kazernen, het garnizoen machteloos, de stad geheel in die macht | |
[pagina 147]
| |
der anarchie, de reusachtige brand van het Gouvernements-paleis... Toen hoorde hij, dat de gemeenschap met Lipara op alle wijze verbroken was... Die op-een gestapelde moeilijkheid prikkelde een geheime eerzucht in hem... Sterker en sterker verlangde hij naar Lipara: zijne taak riep hem naar Lipara... Toen de morgen begon aan te lichten, ging Melena in een der kleinere zijstraten. Hij ging langs een winkel van rijwielen, naar het scheen verlaten. De deur was open en hij trad binnen en koos zich een rijwiel. Daarop wielerde hij, zoo snel hij kon, de stad uit... Toen hij omzag, dreef over Thracyna, in den vaalrozen morgen, de dikke rookmassa van het altijd en altijd smeulende paleis. Dagen reed Melena door, zich alleen nu en dan wat rust gunnende, en iets etende, als hij kon. Eerst was de streek dor, verlaten... Toen was het de eindeloos, eindelooze zonneblakende hoofdweg, tusschen valleien van olijven. Toen waren het armoedige dorpjes, vreemd kalm, zonder de echo der woelingen: toen waren het weêr eindeloos, eindelooze wegen tusschen dorre heuvelen... Dan lag heel in de verte, op eene hoogte, wel eens een witte silhouet van een stadje, witte opeengestapelde huizen, als eene forteres van krijt, en er stonden een paar cypressen en zonneschermpijnen tegen de wit-blauwende lucht. Maar dan was het weêr als een weg door een woestijn, verschroeid en armoedig, en in een windvlaag stuivende vol zand... Dagen reed Melena door... Toen werd het landschap weelderiger van zuidelijkheid, kwam hij aan de buitenwijken van Lipara, het Marsveld, enkele verspreide landgoederen. Hij ging langs stille wegen door gaarden van citroenenboomen, langs nauwe wegen tusschen hooge tuinmuren, waarop | |
[pagina 148]
| |
reusachtige cactussen tierden, waartegen aloës blauwige zwaardbladeren uitstaken. Toen dacht hij er aan hoe hij de stad, in staat van beleg, binnen zoû gaan. En ergens tegen een muur liet hij zijn rijwiel staan en wandelde langzaam verder... Die wijk van landgoederen en tuinen was geheel verlaten; de huizen gesloten, klaarblijkelijk ontvlucht. Melena voelde een pijnigenden honger in zijn maag, en, zonder veel idee, kwam de gedachte alleen bij hem op, een dier leêge villa's binnen te dringen en er eene vermomming, wat ook maar, te zoeken. Iets van een uniform speelde hem door het hoofd. En dan een revolver. Hij wist, daar en daar hadden officieren gewoond... En juist wilde hij een der tuinen binnengaan, om door te dringen tot de villa, toen zijn voet stiet tegen een lichaam aan. Het was een lijk, als ijlings weggeschoven onder eene zware cactus-massa. Het lag in het stof, in een plas zwart geronnen bloed en de scherpe bladeren hadden het gelaat geheel opengereten. Met starende, wijde oogen lag het. Dikke, gonzende vliegen snorden er om heen. Met een schok was Melena stil blijven staan. Hij zag om zich heen: alles was eenzaam, verlaten. De nauwe weg had aan eene zijde een muur, met cactus begroeid. Aan de andere zijde de verlaten villa's in dichte tuinen. Melena zag niemand. Hij knielde bij het lijk neêr en herkende het. Het was een inspecteur der geheime keizerlijke politie: hij kende den man: eens had hij met hem te doen gehad. Werktuigelijk, wenschende een wapen, zocht hij naar het pistool, dat dezen man gedood had. Hij vond er echter geen. Toen gingen verschillende gedachten woelende door hem heen. Hij glimlachte. - Als het er nog maar is... dacht hij, weifelend. Het was gevaarlijk wat hij doen ging, maar hij had tijd noch gelegenheid het lijk eerst veiliger weg te slepen. Hij voelde zijne | |
[pagina 149]
| |
zenuwen zeer koel worden en eene opwinding wolken door zijn brein en het heel licht en ijl maken in den blakenden middag. Toen begon hij de kleederen van het lijk los te knoopen en voelde in de borst er van. Maar hij trok zijne hand geheel bebloed te voorschijn... Hij zocht nu omzichtiger, het lijk links, rechts omkeerende, met veel handigheid. Papieren, geld, een horloge, dat alles vond hij niet. Maar toch glimlachte hij nog steeds, want hij voelde iets hards tusschen de voering van de jas op een bizondere wijze ingenaaid. Ja, hij dacht wel, dat de moordenaar dat niet vermoed had... En nu trok hij aan de voering, scheurde ze en wrong er iets los: eene bizondere, vierkante, zilveren insigne, geheel bebloed. Hij wist de macht van dit ding. Hij veegde het bloed er af, maar geheel reinigen kon hij het niet. Zijne handen ook niet. Hij keek nog eens om zich rond, toen stond hij op en ging verder. Hij liep nog een uur lang: toen, bij eene der oude stedepoorten, liep hij kalm af op de wacht. De schildwachten hielden hem staande: hij vroeg dadelijk met veel zekerheid naar den commandant. De commandant kwam; Melena toonde even de insigne, die de commandant kende. Maar de commandant vroeg tevens naar een paspoort, verdere bewijzen. Melena deed een verhaal: hij kwam van Thracyna, hij was aangevallen onderweg; men had hem geworpen in de aloës: vandaar die schrammen, dat bloed. Ook had men hem ontroofd van alles, zijn geld en papieren. De commandant weifelde, achterdochtig om dezen ongeschoren, kaalgeknipten man in een vuile jas. Hij wilde hem aan de wacht houden, tot nader blijken van identiteit. Melena had maar een naam gezegd, in stilte zeer bevreesd, dat een der soldaten hem wellicht kennen zoû. Maar nu drong Melena hoog en beslist aan, en zeide zelfs, dat de keizer hem wachtte. Toen liet de commandant hem gaan: hij had hem gaarne twee soldaten willen meêgeven. Maar dit was onmogelijk: militairen mochten zich niet afzonderlijk vertoonen. Melena ging langzaam door en wandelde de straat af. Hij was | |
[pagina 150]
| |
in eene vreemde helderheid: in zijn overmoed scheen het hem toe, dat hij alle wet en natuurkracht naar zijne hand zoû kunnen zetten. Hij had grooten honger en was zeer moê. Maar recht, langs de lange boulevards met niets dan gesloten magazijnen, ging hij naar het hôtel van Vera. Trots het ongewone uitzicht van de stad, de barrikaden opgeworpen, was er een zekere vreemde stilstand, een momenteele rust. Melena ontmoette vrienden onder de massa's volk, gewapend somber, als in afwachting en het was hem gemakkelijk zijn weg van barrikade tot barrikade te vervolgen... Maar in die vreemde rust dreigde het alles... Hij kwam aan Vera's huis. Het was gesloten met alle jalouzieën, als een dood huis. Dichtbij was de straat afgezet: daar begonnen de wachten om het Imperiaal heen, dat er nu lag als een vesting. Melena belde. Hij wachtte lang: toen belde hij nog eens en nog eens. Door een raam van het sous-terrain klonk een beverige stem: - Wie is daar? - Axel Melena... Hij had Vera's tante herkend. De oude dame vroeg verder, Melena drong aan. Lang aarzelde tante, maar Melena drong. Toen fluisterde zij iets: een weg, achterom, naar een achterdeur. Daar maakte tante hem open. - Maar Vera is er niet! zeide zij en zij beefde van zenuwachtigheid. - Ze is er wel. - Neen, heusch, ze is er niet. - Waar is ze dan? - Ik mag het niet zeggen, ik kan het heusch niet zeggen. Zijne oogen doorpriemden haar: en in eens, doodsbang, besloot zij: - Ze is naar het Kroonpaleis. - Naar het Kroonpaleis? - Naar prins Edzard, die komt daar. Door de tuinen van het | |
[pagina 151]
| |
Imperiaal komt hij in het Kroonpaleis. Maar ze weten niet, dat ze daar zijn; het paleis is anders heelemaal verlaten. Maar God, Melena zeg het niet, zeg het niet. Ik weet het door Caroline, en als Vera wist... - Waar is Balthazar? - Die is hier. - Ik ga even naar boven. - Hij is niet boven. Alles is leêg boven. Wij huizen in de kelders. Je weet nooit wat er kan gebeuren: daarom huizen we in de kelders... - Blijft Vera daar... daarginds? - Ze zoû van avond terug komen, misschien. - Dus ze woont daar niet? - Neen, neen... - Ik ga toch even naar boven. Hij ging de trap op, zijne stappen klonken door het kleine leêge hôtel; alle echo's klonken samen in den hall. En hij ging Vera's kleedkamer binnen: alles lag er in wanorde door elkaâr; een doos met kanten in haast open gewoeld en verspreid op den grond; een groote vaas in scherven. Zij woonde dus nog hier. Misschien had zij hier geld. Hij zocht overal wat, maar hij vond niets. Toen viel zijn oog op een groote zilveren cassette, aan een zwaar onyxen tafeltje vastgeschroefd. Hij wist het: hier bewaarde zij hare juweelen. Hij wist kalm wat hij doen zoû. Hij sloot de deuren van de kamer, voelde toen in zijn zak en haalde er een ijzeren staaf uit, waarmeê hij iets aan zijn rijwiel had gerepareerd. En hij begon de cassette open te breken. Het zweet parelde op zijn voorhoofd van inspanning, maar toch, heel hecht was de cassette niet. Hij wrong het deksel in eens open, wat hem verbaasde. De steenen schitterden hem als vuur in de oogen. Hij nam de tiara van zwarte parelen, de rivière van brillanten en smaragden, de ringen met groote edelsteenen. Het meeste deed hij in zijn zak, de grootere stukken in een oude courant, die hij vond. Toen glimlachte hij weêr, ontsloot de deur en ging. | |
[pagina 152]
| |
Aan de achterdeur dacht hij er over nog even in den kelder te gaan, Balthazar te zien, maar de juweelen jeukten hem, en hij haastte zich voort, de deur dicht achter zich trekkend. Toen door veel zijstraten, ging hij naar wat er in Lipara nog over was van het Jodenkwartier... | |
VIVera was sedert twee dagen weg... Daar, in het Kroonpaleis aan de kade, waren zij als kinderen, prins Edzard en zij. De prins had er zijne appartementen gewoonlijk; nu echter, om de troebelen woonde hij in het Imperiaal en was het Kroonpaleis verlaten; alleen, om den toegang tot de Elizabethparken, tot de parken van het Imperiaal, was het door wachten betrokken. Beneden in de vestibule was een wacht. Verder was het paleis leêg. In de tragedie van het keizerrijk waren zij daar als kinderen, die verstoppertje spelen. In het leêge holle paleis waren de appartementen van den prins als een nestje van weelde. En geheel alleen, soms bang, soms overmoedig als kinderen, huisden zij daar. Het was een idee van prins Edzard geweest, eens erg vroolijk te zijn, zich daar een paar dagen te verstoppen, er stilletjes binnen te smokkelen allerlei lekkernij, wijn, en dan met hun beidjes, zonder bediening, zonder iemand, feest te vieren. Het was eenig. Zij amuzeerden zich zeer: buiten, veraf, hoorden zij schoten, en dan deden zij even quasi angstig, of ze heel bang waren en verborgen zich achter een gordijn. Dan zoende de prins Vera en zij stond alles toe: wat kwam het er eigenlijk op aan. Het amuzeerde hem en Vera had haar plannen. Prins Edzard ook de zijne; liever de hare op dit oogenblik. En terwijl de prins champagne-flesch na champagne-flesch opentrok, met de handigheid van een kellner, ontwierpen zij hunne plannen. Zij hadden genoeg van den boel, allebei. Vera vertelde van hare schulden: prins Edzard zoû dat alles afdoen: mijn God, waarom had ze hem dat niet eerder gezegd? En hij | |
[pagina 153]
| |
vergat, dat zij hem dikwijls om geld gevraagd had, dat hij soms had gegeven, soms - als hij niet had - geweigerd. Nu, Vera had er genoeg van, Vera wilde weg. Na die scène, met den inspecteur van politie, na hare verschijning voor het gerecht, leefde zij geen oogenblik in gerustheid, en dan nog die revolutie er bij: hoe zoû het alles eindigen! Ze wilde absoluut weg - iedereen, die weg had kunnen gaan, was gegaan - ze zoû sterven van louter angst, als ze nog langer moest blijven. Het was geen leven meer... Nu, en prins Edzard had er ook genoeg van. De boel kraakte aan alle kanten; het zoû onverantwoordelijk zijn nog op dit zinkende schip te blijven. Hij had al lang genoeg van zijn koninklijkheid en hij zoû nu eens gaan leven voor zijn eigen pleizier. En terwijl zij pâté aten en vruchten, champagne dronken, tot zij er ziek van waren, maakten zij hunne plannen. Het yacht van prins Edzard lag met andere vaartuigen in de hoede van Wenceslas-fort, en de bemanning van het yacht, die geheel bestond uit Gothlanders, was geheel vertrouwbaar. En nu zouden zij 's nachts het paleis verlaten; de wachten zouden prins Edzard en de dame, die met hem was, natuurlijk doorlaten... Van het paleis langs de kade, naar Wenceslas-fort, was het eene korte wandeling: vier, vijf minuten. De prins zoû door zijn ordonnans-officier aan het fort laten waarschuwen, den commandant van zijn yacht laten waarschuwen: dit alles ging heel gemakkelijk. En dan was hun plan: stil in den nacht weg stoomen, alles achter zich laten, den krakenden boel. In hun beider levens-egoïsme, dat smolt in elkaâr tot één belang, glimlachten zij. Daar ginds hoorden zij schoten, vaag rumoer... - En dan, wat dan? vroeg Vera. Een tijdje, als het weêr mooi was, de zee kalm, spelevaren op de Middellandsche zee, naar Napels, naar Corsica. En dan ergens heengaan waar het toeval wilde. Nooit meer naar Liparië - daar zoû toch morgen of overmorgen de republiek worden uitgeroepen - en ook niet naar Gothland, want daar zoû hij zich ook toch onmogelijk gemaakt hebben. Zijne ouders hechtten zoo aan Liparië, de heele Gothlandsche familie ook... - Maar waarom onmogelijk in Gothland? vroeg Vera vor- | |
[pagina 154]
| |
schend; allerlei ging door haar hoofd. Hij kreeg een kleur: hij kon haar niet uitleggen, dat het onmogelijk maken misschien nog meer in haarzelve lag, dan in zijn vlucht van Liparië. - Ik zeg je: ze hechten daar zoo allemaal aan Liparië, sprak hij met zijn stem van een bedorven kind; en ik geef niets om den heelen boel! - Maar: ergens heengaan, drong Vera weêr. Hoe kan ik ergens met je heengaan, Edzard; hoe kan ik ergens met je wonen... Hij kreeg nog meer een kleur: zij legde hem het antwoord in den mond, en toch zoû hij het antwoord zeggen. Haar zeggen, dat hij nooit beloften hield, als ze hem later niet meer schikten, dat was niet noodig; trouwens, zoo slim moest ze ook maar uit zichzelve zijn. En hij glimlachte, trok haar op zijn knie en schonk haar kelk nog eens vol. - Als mijn vrouw... Vera! lispelde hij met zijn flirtstem. Zij lachte hem toe: een groote blijdschap zwol in haar op. Hij had het gezegd, en zij, ze zoû er hem wel aan houden. Als zijn vrouw! Uit de commune van Balthazar Zanti naar de trappen van den troon van Gothland, misschien wel van Liparië!! Haar eerzucht was eensklaps zoo groot in haar, dat zij er van verschrikte: zij had dat nooit zoo in zich gevoeld, het was of zij aan den hemel reikte. Natuurlijk een morganatisch huwelijk, nu ja, maar toch...! En de héele toekomst was dan immers open!! Zij wilde dat alles niet laten blijken, en deed daarom weêr als een kind, omhelsde hem, zeide hem hoe lief ze hem had, altijd gehad had. Maar hij werd praktisch, kwam tot zijn plannen terug. - Zie je, ik ga niet terug naar het Imperiaal. Ik zal een brief aan Othomar schrijven, en een brief aan onzen gezant, en dat is genoeg. Ik heb hier gelukkig bijna alles gelaten, wat ik van waarde had: alleen een juweelen dasspeld met een groote zwarte parel, waar ik zeer aan gehecht ben, die is in het Imperiaal. Het is jammer, maar ik zal er maar niet om teruggaan. Zij lachte luid. | |
[pagina 155]
| |
- Vraag in je brief, in een postscriptum, je parel aan Othomar terug! schaterde zij. Hij keek haar ernstig aan en begreep niet goed waarom zij lachte, want hij vond dat idee van een postscriptum nog zoo kwaad niet... Maar ook zij werd ernstig, dacht na... En ze zeide: - Ik zal toch even naar huis terug moeten. Hij verschrikte. - Waarom? Waarvoor zoû je dat doen? Zij wist het niet dadelijk; toen zeide zij: - Voor allerlei dingen... Ja, ik moet even naar huis terug. Maar de prins was het daarmeê heelemaal niet eens. - Maar Vera, waarom zoû je dat nu doen? Het is allemaal last: die wachten overal, je moet weêr een geleide hebben. Het is nu al mooi, dat we hier gekomen zijn. Maar nu weêr weg te gaan. Waarom zoû je het doen? Om je byouterieën te halen? Zij glimlachte. Ze wist niet waarom ze zoo naar huis wilde: aan haar kind dacht zij alleen maar terloops, tante was er immers. Hare byouterieën... jawel, dat was wat liefs! Alles valsch: toen zij in Lipara was gekomen, had zij immers met het regelen van haar zaken en die van haar vader, hare echte juweelen verruild voor valsche parures... Waarom wilde zij naar huis? Ze wist het niet precies: er kon iets slingeren, brieven, papieren van vroeger... Ze wist het niet precies, maar ze moest eerst naar huis. Ze kòn niet zoo, dien zelfden avond, met prins Edzard meêgaan. Iets dwong haar eerst terug te keeren in haar hôtel... - Ja, zeide zij overtuigend; natuurlijk, om mijn byouterieën. En dan, Edzard, ik moet toch iets inpakken. Ik kan toch niet zoo gaan... Hij werd bang. - Om Godswil, Vera, iets inpakken. Hoe zoû je een koffer ongemerkt kunnen laten transporteeren. Laten we ons liever wat behelpen, ik heb ook niets bij me... - Maar laat me dan ten minste mijn reisnécessaire gaan halen... en... en mijn juweelen natuurlijk ook. | |
[pagina 156]
| |
- Doe het niet, Vera; ik heb mijn reisnécessaire hier; die kan je heelemaal voor jou gebruiken, en byouterieën... die geef ik je later... - Maar een vrouw heeft allerlei noodig, Edzard: ik heb niet genoeg aan jouw nécessaire... Ik kan toch zoo niet op reis gaan, als ik ben... En met een elegant gebaar van wanhoop tilde zij aan beide zijden haar rokken even op. Maar prins Edzard werd zeer, zeer ernstig. - Ik zoû toch niet gaan, Vera. - Ik moet. - Ik bid je, Vera, wat heb je er aan, mijn God, wat heb je er aan?! Dat hij zoo dwong, was al een reden voor haar om onverbiddelijk te gelooven, dat zij gaan moest. Daarbij, zij kòn niet anders dan gaan: iets drong haar... En zij herhaalde weêr: zij kon toch niet zoo op reis gaan, zonder iets? Zij was in een luchtig wit zomertoilet, met veel kant, en tamelijk verkreukeld, door hun gespeel daar, en zij had alleen een pelerine om om te slaan. Zoo kon ze toch niet gaan, op reis? Dat zij het reizen noemde, maakte hem in stilte kribbig; het was immers kalm op den loop gaan, wat zij deden; waarom kwam ze daar niet rond voor uit, en noemde ze het: reizen? En hij drong steeds, maakte zich boos, noemde haar dol, om te gaan. Het hielp niets. Zij wilde. Zij wilde nu dadelijk, dat de avond viel, gaan. Alleen hare reisnécessaire en... oja, hare juweelen. Toen haalde hij de schouders op, liet de handen wanhopig zakken, en ontbood een officier van de wacht; een officier, dien hij goed kende, die in zijn vertrouwen was. De officier zoû Vera geleiden door de tuinen van het paleis, die met vergulde parkhekken grensden aan de tuinen van het Imperiaal, door de wachten heen, tot aan haar hôtel; dat was zoo wat een kwartier gaans, als men voortmaakte... En zij ging, met een vroolijk afscheid van den prins, die het maar niet eens met haar was; zij ging, glimlachende, flirtende met den officier. De prins bleef alleen, zijn elegante kamers in groote wanorde; op de gedekte tafel nog een paar zilveren mandjes, | |
[pagina 157]
| |
waarop een paar bonbons, enkele vruchten; de champagne-flesschen leêg door het vertrek geslingerd en in scherven; het koelvat omgevallen in een plas van smeltend ijs. Ook de slaapkamer in wanorde; het oranje satijnen praalbed niet meer opgemaakt, de kanten lakens met een slip er uit slierende op den grond, en daar, in de aangrenzende badkamer, het geel marmeren bassin nog vol water, waarop zeepschuim dreef: het schuim van Vera, die er gebaad had. Overal een lauwe atmosfeer met het parfum van een vrouw, die daar heeft geslapen en een dag geleefd. En de prins, tegen zijn natuur in, in die verlaten, plotseling geluidenlooze wanorde, die zij achter zich liet - somber leêg het paleis rondom hem heen, slechts met het bewustzijn, dat beneden de wacht was - de prins voelde zich onbeschrijflijk verlaten, eenzaam en droevig. Het hart klopte hem zenuwachtig als tot in de keel. Hij stikte in dat geurige lauwe aroom... Hij rukte de deurvensters open, en trad op het balcon. Toen zag hij, beneden, schemeren door de avondvale massa's van het zonverschroeide park twee figuren: Vera en den officier. Zij liepen snel, en Vera, in eens, lachte luid. Het klonk daar helder als van een vogel... De prins bracht, in een impulsie, de hand aan zijn mond, om haar nog terug te roepen... Maar zij waren al te ver. En hij riep niet. En heel treurig ging hij weêr naar binnen, en gooide zich in een fauteuil, starende naar de leêge champagne-flesschen. Hij zag op zijn horloge, berekende wanneer zij terug zoû kunnen zijn. En zoo bleef hij op haar wachten... | |
VIIZij gingen, Vera en de officier, in den valen avond, met een vlugge pas door de violette lanen, langs de uitgestrekte verschroeide gazons, bleekende in den schemer; onder de reusachtige platanen, waar het al donker was. Zij maakten wat gekheid met elkaâr en zij flirtten wat met | |
[pagina 158]
| |
elkaâr en zij spraken niet over de revolutie, maar inderdaad dachten zij er den geheelen tijd over en trok de officier met de wenkbrauwen, al flirtende luisterend naar de verte toe, en Vera was een beetje bang en hoorde haar hart kloppen. Zij liepen al vlugger en vlugger en toen zij achter het Imperiaal kwamen, werden zij stil. Telkens hadden zij een kort oponthoud bij de wachten, die hen aanhielden: dan gingen zij weêr voort. Terzijde van het paleis gingen zij toen: daarna het kolossale voorplein over, toen de Imperiaal-avenue op. Overal door de wachten gingen zij en toen zij de laatste wacht achter zich hadden, waren zij vlak bij huis. Zij liepen nog sneller, het kleine hôtel om, naar de achterdeur. De officier mocht hier niet blijven, maar zoû zich voegen bij de laatste wacht: over twintig minuten zoû hij Vera komen halen. Vera drukte hem lang de hand. - Dank u, dank u zeer, voor uw geleide. Maar kom liever over een half uur. Ik heb heusch het een en ander te doen. - Zoo als u wil, mevrouw. Maar Zijne Hoogheid was zoo in angst om u... - Heelemaal overbodig. Hier is immers nu alles stil, hier in de wijk. En in uw hoede zal mij niets overkomen... De officier boog galant. - Kom dus over een half uur, niet waar... Tante had open gedaan; Vera groette nog eens: - Tot straks, tot straks... - Excellentie... De officier salueerde en ging. Vera was binnen gegaan. - Ik dacht, dat je daar misschien wel blijven zoû, liefje. - Ik ga er weêr terug, tante. Ik kom alleen mijn nécessaire halen... en eens zien. - Alles is in orde, kind... - Is u niet meer naar boven geweest? - Neen, dat ben ik maar niet. Maar alles is in orde... Melena is hier van middag geweest... - Melena?! Hoe kwam hij hier? Hij zit in Thracyna. Hoe komt hij hier?! En wat moest hij? | |
[pagina 159]
| |
- Hij vroeg naar je en toen is hij even naar boven geweest; hij vertrouwde me niet, toen ik zei, dat je weg was... En toen is hij weêr weg gegaan. - En Balthazar? - Die is in den kelder; wij huizen maar in den kelder... Vera dacht er aan even in den kelder te gaan, om hem een zoen te geven. Maar zij had zoo weinig tijd. De minuten vlogen om... Zij zoû straks even afscheid van hem nemen, als zij wegging. En zij vroeg aan tante een kaars en haastte zich naar boven. Alle bedienden waren weg, Caroline ook. Alles was in wanorde, donker, stoffig. Vlug ging Vera hare kleedkamer in, vlug stak zij daar nog een paar andere kaarsen aan, een beetje bang voor buiten om er het electrische licht op te draaien. Waar was hare nécessaire?... O ja, ze wist het: op de onderste plank van hare garderobe. Ze zocht naar hare sleutels. Hier, hier was de sleutel. De kast open, daar hingen al hare arme toiletten. Die moest ze allemaal achterlaten, maar zonder hare nécessaire, dat ging niet. Hier was ze. Een prachtige nécessaire van geurig Russisch leêr; vol kristal- en zilveren flacons en zilveren borstels. Er was een beetje plaats voor wat linnengoed: een paar stukken. En ze pakte de middenruimte vol en duwde er allerlei dingen nog tusschen: een flacon hier, een doosje daar. Jammer, dat ze geen tijd had al de flacons van de nécessaire te vullen, dat was zoo comfortabel. Maar heusch, daar had ze geen tijd toe, want ze moest zich nog even verkleeden: die neteldoeksche japon was zoo slap, zoo verkreukeld. Jammer van de kanten: er zaten echte kanten aan. Ja, ja, ze kon zich wel even verkleeden: een praktisch reistoilet, niet al te zwaar. En een langere mantel, voor als het 's avonds kil werd aan boord. Het was toch wel vervelend, dat ze geen koffers kon meênemen. Ze moesten maar dadelijk ergens inloopen, in Napels, of in Marseille, en zich dan even heelemaal voorzien in Parijs. Dat zoû het beste zijn. Hoe zoû ze het nog doen, al dien tijd zonder iets! Mooi zoo: daar ging het ding niet dicht. Ze duwde en duwde de nécessaire, tot ze er moê van werd in hare armen: het ding ging niet dicht. Ze gooide er een paar stukken uit, pakte de | |
[pagina 160]
| |
rest slordiger in elkaâr, gooide er in 's hemelsnaam nog wat uit: eindelijk kon ze de nécessaire sluiten. Het was wanhopig om met zoo weinig te reizen. Daar aan boord zoû ook wel niet zoo heel veel comfort zijn, al was het duizendmaal een vorstelijk yacht: ze hield niet van de zee. Enfin, er was niets aan te doen. Ze kon er niet langer over tobben. Ze zoû zich nu even verkleeden... Oef, haar japon uit; die was ontoonbaar, na al hun gekheid. Ze zoû zich minstens heelemaal verkleeden: héélemaal, dat was ten minste zoo veel gewonnen. God, God, zonder linnengoed te reizen, zonder toiletten! Hoe zoû het nog gaan! Maar minstens dan zich heelemaal verkleeden. Zoo, een oogenblik, was ze naakt in het flauwe licht der kaarsen, die groote schaduwen wierpen. En ze deed vlug een hemd aan. Toen bedacht zij zich: ze had nog een paar mooie ringen en een bracelet: cadeaux van prins Edzard. Die waren echt, die zoû ze meênemen; de rest, al die valsche, groote dingen, dat was maar ballast, die zoû ze hier laten. En in hare impulsie, zonder zich verder te kleeden, ging zij naar de zilveren cassette, die vast geschroefd was aan het onyxen tafeltje; maar zij moest weêr terug naar de garderobe, waar, aan een deur, hare sleutels nog hingen... Zij nam de sleutels en naderde weêr de cassette. Toen zag zij het, op het punt, dat zij het sleuteltje in het slot wilde steken... De cassette was opengebroken en het deksel, half uit zijne hengsels, was er weêr overheen gevallen. Zij lichtte het deksel op: de cassette was leêg... Hoewel ze aan waarde niet veel verloor, voelde zij zich toch ijskoud worden. Vreemd bleef zij staren in de leêge kist... Er was dus ingebroken, er was dus hier een dief geweest... In haar opgewondenheid — terwijl de minuten van het halve uur omgingen — had zij geheel vergeten wat tante haar dadelijk gezegd had bij hare thuiskomst, had zij Melena geheel vergeten. In de zenuwachtigheid van haar gepak, van haar uit- en willen aankleeden, had zij dat geheel vergeten. En in eens werd zij heel bang, alleen, boven in het eenzame huis, in het weifellicht der | |
[pagina 161]
| |
kaarsen, terwijl tante heel beneden was met Balthazar. Er was een dief geweest; misschien was die dief er nog, dwaalde hij rond in de andere kamers. Opsluiten kon zij zich evenmin: ze moest immers straks toch de gangen weêr door, de trappen weêr af... Ze was heel, heel bang. In die bangheid werd haar fijn gezichtje kleiner, scheen haar tenger, broos, bijna bloot figuurtje in elkaâr te schrompelen, en angstig keek ze naar de groote, bewegende schaduwen. Met bevende vingers, die verkeerd grepen, tastte zij naar hare kleedingstukken, om zich gauw aan te kleeden, om zoo gauw mogelijk uit deze kamer te komen, uit dit huis, uit den atmosfeer van den dief. En terwijl zij zoo greep en weêr iets vallen liet en het weêr opraapte, hoorde zij een rumoer van stemmen beneden, en hoorde zij tante's stem hoog beverig opklinken. Mijn God, wat was dat? Of was het haar adjudant, haar officier, die al terug kwam om haar te halen? Was het dan al zoo laat? Neen, ze had nog tien minuten. Misschien had de officier het toch beter gevonden vroeger te komen dan hun laatste afspraak...? Maar wat was dat? Ze luisterde... Kwam hij de trappen op? Waarom wachtte hij niet beneden. Of kwam hij opzettelijk boven, om hier, in haar kamer, hunne flirt voort te zetten? Dat zoû ze hem dan betaald zetten: zoo had ze hun flirt niet bedoeld. Zij stond, klein, teêr, bloot, op bloote voeten in haar wit dun hemd, en zij hief haar hoofd hoog op, en fronste de wenkbrauwen: de kaarsen kaatsten vreemd in den spiegel weêr. Zoo stond ze, hoorende naar de stappen, die luidruchtig brutaal, buiten op de trappen, opliepen. En toen zij daar zoo stond, vol vage gedachte over den dief, over den officier, en die stappen buiten opliepen, en hooger opliepen en als aanstormden, gevoelde zij, in die paar seconden, haar eersten angst voor den dief tot een wanhoop aanzwellen, alsof Het aankwam, alsof Het aanstormde, het Einde, het heillooze Einde, dat, waar ze soms zoo bang voor was, dat, wat ze niet verdiende, omdat ze toch nooit iemand had kwaad gedaan, omdat ze toch goed was geweest voor al die plebejers in haar vaders commune; dat, waarom ze huilde en boudeerde, zonder te weten wat het zijn zoû! En, die seconde, was het leven, | |
[pagina 162]
| |
het angstige leven zoo ondragelijk om haar heen, haar in het weifellicht benauwend als met de klauwen van een onafweêrbare nachtmerrie, dat het haar eene verluchting was, toen de stappen heel dicht aannaderden en aannaderden, en de deur openging... Zij had alles verwacht, maar niet dat. Dat zij Melena zien zoû, aan wien ze nooit dacht, dien ze, dadelijk na tante's woorden, in hare opwinding weêr vergeten had, dat had ze niet verwacht. Maar hij was er, dáár, daar voor haar. Hij was er, hij was er altijd! Juist dan, als ze niet aan hem dacht, dan was hij er!!! En zij voelde, dat om haar heen, Lipara éene stad was van onheil en van verschrikking, omdat Melena daar voor haar stond! | |
VIII— Wat is er? — Wat doe je hier? Zij vroegen het tegelijkertijd, elkaâr priemende met hunne blikken. En, gekwetst, dat hij zoo tot hare kamer doordrong, zonder zich te laten aandienen, zonder te kloppen zelfs, trok zij over hare naaktheid, waarover alleen de kant van haar dun hemd schemerde, een langen witten kapmantel, die over een stoel slingerde. Zoo bleef zij voor hem staan en nog eens vroeg zij: — Wat is er? En hij herhaalde: — En jij, wat doe je hier? — Ik ben geen rekenschap aan je verschuldigd: ik ben in mijn eigen huis. — Je bent wel rekenschap aan me verschuldigd: ik ben je man. Zij lachte schamper. — Ik heb je eens voorgesteld om te trouwen. Daar is het nu te laat voor: ik ben niets van jou, jij niets van mij! Beiden opgeschroefd in hunne vijandschap stonden zij over elkaâr. En het was vreemd hoe gelijk zij waren, als een broêr en een zuster, in beiden iets fijns van zielebewerktuiging, in hem | |
[pagina 163]
| |
meer dan in haar, maar in haar schijnbaar meer, omdat zij zoo broos was als een beeldje van albast, heel klein, in haar, nu krampachtig met beide handen ommantelde, naaktheid. Het was vreemd, hoe gelijk zij waren, noodlottig gelijk in dat delicate van zenuwschepsel, en ook in dien barst, die door hun beider zielen scheen te loopen, en die, nu zij daar zoo stonden, grooter was gescheurd, in hunne grootere vijandschap. Het scheen alsof zij elkaâr in groote liefde hadden kunnen vinden, zelfs met dien barst, zoo zij niet zulken grooten haat jegens elkander hadden gekweekt: een vreemde haat, al zoo lang smeulende, iederen dag, die hen verder van elkaâr gebracht had, heviger wordende, nu ten laatste vlammende als een vuur tusschen hen. Maar oogenschijnlijk kalm sprak zij weêr, terwijl hij haar zoo met dien haat aan bleef zien: — En, beste jongen, ik moetje vriendelijk verzoeken me voor dit oogenblik alleen te laten. Als je me te spreken hebt, ben ik altijd bereid. In een verhouding als de onze moet men, helaas, nu en dan eens met elkaâr spreken: ten minste, dat schijn jij te vinden. Ik zoû het nog kunnen stellen zonder die tweegesprekken. Maar in alle geval zoû ik gaarne nu alleen willen zijn. Je ziet, dat ik niet gekleed ben, en ik zoû mij gaarne verder willen kleeden. Ik moet je dus verzoeken de hoffelijkheid te hebben je terug te trekken. Zij sprak ijskoud, zonder een klank in hare stem nu, hare kalmte herwinnende, berekenende hoe laat het al was, ieder oogenblik luisterend of haar adjudant niet bellen zoû... Het halve uur was al om. Zij sprak ijskoud, heel beleefd. Het scheen, dat zij dezen keer de sterkste zoû zijn, zooals zij beurtelings de sterkste waren. Want hij stelde nooit overmacht tegen die koude beleefdheid. Hij werd er altijd even ongeduldig om, en dan ontzenuwd, wanhopig, vol weemoed — herinnering aan vroeger... En dan vroeg hij, zooals hij nu vroeg: — Waar is Balthazar? Zij werd ongeduldig. — In den kelder, sprak zij kort. | |
[pagina 164]
| |
Zijn stem werd weêr vaster. — Wat doe je hier? Zij stampvoette, met haar blooten voet. — Ik kleed me, dat zie je... — Wat moet dat met die reisnécessaire? — Die heb ik noodig. Hij naderde een pas. — Waarom? — Omdat ik straks weg ga. — Waar naar toe? — Dat kan je niet schelen. Nog dichter naderde hij. — Ik weet het, waar je naar toe gaat. Zij zag hem uitdagend aan. — Ik denk van niet. Maar in alle geval heb je niets te maken met waar ik naar toe ga. Ik geloof, dat ik meester ben van mijn handelingen. — Ik weet het; herhaalde hij dof, zijne sombere oogen dicht in de hare. Je gaat naar het Kroonpaleis. Je gaat naar dien pruljongen. Ja, ja, jullie zitten daar veilig, hè; wie weet, wat jullie daar al niet doen. Maar weet je, je gaat er niet heen. Ik verbied het je... Zij was wit van woede, kon van woede niet spreken. — Ik verbied het je, ging hij voort. Ik ben je man. Ik wil je man zijn. Dat geloof je misschien niet. Maar ik geef je niet op. Ik haat je, ik haat je zooals ik nooit gehaat heb, omdat ik je heb zien spotten en spelen met de edelste gedachten van onze geestgenooten; ik haat je, omdat je ons verleden over boord hebt gegooid, toen het je niet meer te pas kwam; ik haat je, omdat je een groote dame bent, omdat je met al die ellendelingen vrienden bent; ik haat je, omdat je niet van ons kind houdt. Ik haat je om alles, om je heele leven en je heele zijn. Maar ik wil je niet opgeven. Ja, nu, nu, juist nu, wil ik je niet opgeven. Want ik haat je, maar ik hoû ook van je, ik hoû dol van je, om ons verleden, om ons kind en om jezelve misschien. Ik heb er geen tijd en geen lust toe, dat in me na te gaan, maar ik haat je en ik hoû van je, en hoe het dan ook is, ik | |
[pagina 165]
| |
wil je niet opgeven. En nu zal ik je zeggen, wat ik van je eisch... Haar adem ging, kokende van woede, als de adem van een slang, tusschen hare saamgeklemde lippen. - Je hebt niets te eischen! kreet zij. - Ik zal zeggen wat ik van je eisch...! Maar eerst — en hij morrelde in de zakken van zijn oude jas — eerst zal ik je je prullen teruggeven! Woest grabbelde hij in zijne zakken, woester werden zijne oogen... En met twee gebaren van zijn uitzwaaiende handen wierp hij haar in eens, op het onverwachtst, hare juweelen voor de voeten. Hare tiara, hare rivière, al haar geschitter van valsche steenen. De toch nog zoo kostelijke en gracieuze dingen waren als verwrongen in nijdige vuisten, steenen waren er uit gevallen en als waardeloos tuig wierp hij ze voor haar neêr. Daar bleven zij tusschen hen liggen, in de nauwe engte tusschen hen, want hij was nog dichter gekomen, en ofschoon zij zijn adem voelde, zich mengende met haar eigen adem, wilde zij niet achteruit deinzen en bleef zij als vastgeschroefd op hare bloote voeten, de handen krampachtig trekkende den mantel om hare naaktheid heen. En haar angst kwam terug; zij had haar angst terug om den diefstal, die haar geheel doorschokte, verbaasde, verpletterde... — Jij! gilde zij. Heb jij mijn juweelen gestolen! Ellendige dief! — De dingen zijn valsch! krijschte hij terug. De jood woû er niets voor geven! — Ja, lachte zij minachtend; en wat scheelt jou dat, of ze valsch waren? — Ze zijn valsch! krijschte hij door, woedend om zijn nuttelooze inbraak; ze zijn valsch, zooals alles valsch om en aan jou is. Daar, daar, daar...! In zijn woede trapte hij de nog glinsterende dingen in elkaâr, met het stampen van zijn laarzen. Zij kon niet anders: zij verloor veld, zij ging een stap achteruit, want in zijn woede, vlak voor haar, raakte hij haar nu aan. — Ellendeling, dief! riep zij scheller en scheller. | |
[pagina 166]
| |
— Ik had het recht ze te stelen, beet hij haar toe. Ik ben je man en ik had honger en jij... ik dacht, dat je van die dingen echt had, en jij, jij... — Ellendeling, ellendeling!... — Jij, je was daar met je prins, veilig in een paleis. Ik had het recht ze te stelen. Maar ik heb je gehaat, omdat ze valsch waren. Als ik je toen bij me had gehad, had ikje geworgd!! — Ellendeling, ellendeling, ellendeling!! Telkens tusschen zijne woorden schreeuwde zij het woord, telkens scandeerde het wat hij zeide als met een klank van beleediging. Luid klonken hunne stemmen. Het hôtel scheen in al zijne steenen te vibreeren van menschenhaat; buiten, de geheele stad te sidderen. Iets als een storm stak er op. Iets van een aanzwellende zee kwam er nader. Iets van het breeder en breeder aangolven van ontzettend geluid bruiste er aan door de donkere lucht, de onweêrzwoele donkere lucht. Vaag kwam het tot in hare hersenen weêr. Onwezenlijk, kregen zij er in hunne gehoorzenuwen, in hun begrip, een schemerigen indruk van. Hij was even stil geworden; zij riep nog altijd, stikkende van woede, als regelmatig uit: — Ellendeling, ellendeling! Maar nu, nu scheen hij te hooren. Hij begreep. En in eens kwam hij tot zichzelven. Hij greep hare hand. — Vera, Vera, hoor je dàt? — Ellendeling! Zij rukte zich los. — Hoor je dat? — Wat? — Daar, daar, hoor je niet? Hij stortte naar het venster, lenig als een panther; woest smeet hij de jalouzieën open: buiten was het de violette onweêrzwoele nacht; de lange avenue deinde zich uit naar de stad toe, somber, onverlicht. — Daar, daar, zie je niet?! Zij naderde het venster, achter hem. Wijd sperden hare oogen zich uit. | |
[pagina 167]
| |
Aan het einde der avenue zagen zij een rossen rook, opwolkende in den nacht. En dichter kwamen bewegende, flakkerende schijnsels... — Wat is dat?! vroeg ze. — Dat is brand! riep hij uit, in eene overspanning wijzende naar het einde van de lange straat. Dat is brand! En dat zijn zij allen: ze komen aan: dat zijn hunne flambouwen... — Wie?! riep Vera. — Wij, wij allen! riep hij in een heftige overspanning, vizioenen voor zich ziende, vizioen van bloed en vlammen, verwezenlijking ziende van utopieën, altijd vaag, maar nu wordende met die rosse aannaderingen, daar ginds. — En wat?! riep Vera weêr. — Dat is de brand van het Paleis der Parlementen! kreet hij uit; en ze komen hier... — Hier?! — Ze komen eerst hier, bij jou, Vera... — Om wat te doen?!... — Om je huis in brand te steken: ze haten je, omdat je alles verloochend hebt — ze weten van je heele leven af — en ze haten je, om je verraad! Zij slaakte een snerpenden gil van angst, en een vloek. Daar ginds naderde het rosse gevaar. Zij drukte de handen voor de oogen, in een krimpende om niet te zien. De witte mantel viel af: naakt stond ze, in haar hemd. — Vera, Vera! riep hij opgewonden en hij trok hare handen weg van hare oogen. Hoor naar me. Ze komen hier, en dan gaan ze naar den keizer. Ik weet van hun plannen af. Daarom haastte ik me naar je toe, om je alles te zeggen. Vera, Vera, je moet met me meê, jij en Balthazar. Ik hoû van je, Vera, niettegenstaande alles, — o God, al haat ik je en al haten ze je allemaal: ik hoû van je Vera, ik hoû van je ook! O God, Vera, denk dan toch aan vroeger: toen was het goed, toen was alles goed! Denk aan vroeger, Vera! En ga met me meê, ga nu dadelijk met me meê. Kleed je aan, ga met me meê, Vera, Vera!! | |
[pagina 168]
| |
Hij hield haar nog altijd bij de polsen vast, haar pijn doende zonder het te weten en hij smeekte. Maar in haar was een onmetelijke wanhoop. Zij dacht aan prins Edzard, aan de veiligheid van het Kroonpaleis, dat zij verlaten had. Zij dacht aan den prins, die op haar wachtte en wachtte, en zij dacht aan den officier, en dat hij niet komen zoû om haar te halen, omdat het rosse gevaar aankwam... Zij hoorde de seinen der trompetten en het geroffel der trommen, die de troepen in de straat op het voorplein van het Imperiaal samenriepen. Tragisch schetterde het daar in den onweêrzwoelen nacht. En in hare wanhoop zonk alle illuzie weg, alle illuzie van veiligheid, van hoogheid, van vorstelijke hoogheid. Het rosse gevaar, daarginds, sloot alle uitzicht voor haar weg. En zij hoorde Melena smeeken met hèm te gaan. Een seconde dacht zij er aan maar te doen wat hij wilde. Maar hare bitterheid was te groot, hare teleurstelling was te ontzettend. Zij huilde van spijt, zij tandeknarste van wanhoop. Zij kon niet met hem meêgaan, terwijl zij nog een oogenblik te voren gedacht had met prins Edzard te zullen gaan. Zij kon niet, zij kòn niet: zij gevoelde, dat zij niet kon. En in eens wrong zij zich los uit zijn greep. Dat oogenblik was zij vrij en zij dacht er aan te vluchten. Te vluchten, door die wachten, die troepen heen, die haar zouden làten vluchten, als zij zich beriep op prins Edzard. Al die officieren kende zij... Met één beweging greep zij den mantel weêr, wikkelde er zich in. En ze vloog naar de deuren: dat alles in ondeelbaar korten tijd. — Vera, wat doe je? riep hij. — Ik ga weg...! — Vera, waar is Balthazar dan toch? — Ik weet het niet, het kan me niet schelen... Zij was al de deur uit, op den corridor, die boven den hall omgaf. Dat was alles donker. — Vera, Vera! riep hij. Hij snelde haar achterna, greep haar. — Laat me! riep zij en rukte zich weêr los. — Vera, wat wil je? — Ik wil weg...! | |
[pagina 169]
| |
- Ik ga met je meê, Vera! - Neen, neen, laat me, ik wil alleen weg! - Zonder mij?! - Ja, ja, laat me! Hij slaakte een kreet van woede, hij begreep haar. Woest pakte hij haar beet, en hij schudde haar: al zijn haat laaide op, omdat zij zijne liefde niet meer wilde; al zijn haat laaide op, omdat hij voelde, dat ze verlangde naar haar prins. — Oh! brulde hij. Weg, weg, je wil weg! Ik weet waar je naar toe wil. Maar je komt er niet. Vera, hoor, daar komen ze aan; Vera, Vera: je mòet met me meê! — Neen! — Ik eisch het! — Ik wil niet: ik hoû niet van je: laat me, laat me: ik háát je!! Zij worstelden. Zij was weêr naakt en geheel: in hunne worsteling scheurde haar hemd tot rag. Luidkeels gilde zij, want hij sleepte haar voort. Hij sleepte haar voort en aldoor gilde zij, luidkeels: — Axel, Axel, ik wil niet, ik wil niet!!! Zij beet in zijne handen, zij schopte met hare bloote voeten in zijn buik, zij sloeg hem met gebalde vuisten, hare zwakte van broze vrouw opgierende tot een oneigenlijke, onbegrijplijke wanhoopskracht. Daar in den donker vochten zij. En hij begreep, dat hij haar niet zoû meêkrijgen, haar en hun kind, zelfs niet al droeg hij haar. Ook hij was vol bitterheid: de barst in hunne zielen was zoo geheel ingescheurd, dat hunne zielen ongeneesbaar waren. Maar haar vrij laten, dat zoû hij niet doen. Haar laten aan haar prins, dat zoû hij niet doen. En niet meer zichzelven van bitterheid, van ruwheid, van opgezweepte passie trok hij haar in eens, met een ruk, op hare voeten. — Voor het laatst nu, Vera: ik eisch, dat je meê gaat... — Ik wil niet! — Wil je niet? — Neen,... neen... neen! Weêr poogde zij zich los te rukken. Hij liet haar los, maar hij | |
[pagina 170]
| |
bleef voor haar staan. Het was in den donker. Alleen wat kaarslicht kwam uit de kamer, waar de deur open was gebleven. Zij zag hem niet, zijne bitterheid niet en niet zijne passie. Zijzelve was een witte vlek in de duisternis; hij, vóór haar, eene sombere silhouet. Zij zag hem niet. Zij dacht er aan hoe hem weêr te ontsnappen, de trappen af te ijlen, de deur uit te komen, al was zij naakt. Maar hij, hij zag haar. En hij hoorde het aanzwellende rumoer van de rosse nadering der flambouwen; hij zag, door de open kamer heen, door het open venster, schemeren den brand van het Paleis der Parlementen, in de verte. En toen, omdat hij haar toch nooit meê zoû krijgen, voelde hij in zijne borst, richtte eensklaps in den donker zijn arm strak naar haar uit... En zijn revolver vlak op hare borst, schoot hij en schoot hij nog eens... Zij wierp hare armen op en slaakte een kreet, als van een beest, gewond in verrassing en stupefactie. Als een doodelijk gewond beest, niet meer als eene broze vrouw. Hij, ijlde weg, denkende aan zijn kind, willende het zoeken in de kelders... Hij zag niet meer naar haar om. Zij was neêrgestort in een, als in een beek van bloed. Maar zieltogende, krankzinnig van pijn, van wanhoop, en misschien het meest nog van bitterheid, sleepte zij zich voort, als met stroomen uitbloedende, sleepte zij zich voort met het vaste idee om te vluchten, te vluchten naar prins Edzard toe... Het yacht, de Middellandsche zee...! Zij kreunde en zij sleepte zich voort, in den donker, overal voelende met hare handen haar eigen lauw bloed, haar eigen mooi arm leven, dat uitbloedde. Bij de trap kon zij niet meer. Daar bleef zij liggen kreunen, op de bovenste trede, in de spookdonkerte van den grooten hall. Door de open kamer schemerde het rood in de verte. En nu hoorde zij gonzen in hare ooren, dreunen in hare hersenen het rumoer, daarbuiten: het rosse gevaar...! O, het yacht, de Middellandsche zee...!! Zij hoorde het gonzen, zij hoorde het dreunen. Zij hoorde hen roepen, haar eigen naam; zij hoorde hen schelden, haar vervloeken; met woorden, die zij niet kende, hoorde zij hen schelden; met uitdrukkingen, die zij vergeten was, haar vervloe- | |
[pagina 171]
| |
ken. Toen hoorde zij verder, zieltogende, uitbloedende in een donkere, lauwe plas: hoorde hen vechten, schieten, joelen, jouwen, beuken op de voordeur, inslaan de vensters... Zij, zieltoogde, zieltoogde steeds; met groote opheffingen van hare uitbloedende borst, zieltoogde zij. Toen drong in haar neus eene benauwdheid van rook. Door de reten van de gesloten deuren der kamers beneden, onverbiddelijk, drong de rook, eerst weinig, onzichtbare kleine wolkjes, toen meer, opwolkende, opwolkende, vullende den hoogen hall met een dikken damp. En, zieltogende, lag zij te stikken in den dichter en dichter zwellenden walm... Buiten sloeg een felle brand uit alle voorramen van het hôtel Zanti op... | |
IXHet was toen één uur, in den nacht. Een lange stroom volk, eene eindelooze volksmassa, golfde aan als een zwarte zee, onder het rosse licht der flambouwen, die zij hoog opdroegen; als eene zee, die alle dijken zoû doordringen, van het midden der stad door de geheele eindelooze hoofdstraat, golfde het aan, golfde het aan... Daarginds sloeg de brand van het Paleis der Parlementen als met wapperende gordijnen van vuur naar den hemel toe: gordijnen van vuur, als opgewapperd door een machtigen adem, als zouden de opwaaiende slippen ervan aan den hemel blijven hangen. Dat verlichtte de geheele stad alleen al met de rood gloeiende weêrschemering van zijne opwaaiende vuren, zijn breed opkronkelende vlammekolommen, als een onnatuurlijke brand, onbestaanbaar, tenzij telkens gevoed met vaten petroleum. Dat verlichtte de geheele stad en zij, die in het Imperiaal waren, zagen met zoo groote ontzetting naar dien rooden damp in den hemel, dat zij nauwlijks bespeurden dien tweeden vuurgloed, dáár vlak bij: het hôtel Zanti... | |
[pagina 172]
| |
Want het noodlot, dat aankwam van daarginds met banieren van vuur, met bazuinen van volksgeschreeuw, het noodlot was maar éven gegaan langs het kleine hôtel, langs de prinses, en maar even had het haar, als in het voorbijgaan, weggeschroeid, als de lek van een kaars een vlinder... meer niet. Maar tòch, toen de vlam ook daar geel werd van laaiende hitte, verblindende hunne oogen, stekende den hemel in purper, toen zagen zij... Daar joelde het, daar jouwde het, daar brulde de ontzettende Passie uit. En daar stonden, als in een oorlog, de troepen, en de schoten vielen; de paarden steigerden, de huzaren drongen op de menigte in. Het was er de oorlog, daar in die straat, vóór het paleis van den keizer, het plein alleen tusschen beiden. Het was er de oorlog, het was er de oorlog van broeders op broeders, het was er de hel... Dáár, vóór de oogen van Othomar... ------------------------------------ Zij waren in de Witte Zaal. De keizer en de keizerin, zij allen van het Hof, de ministers en Ezzera. Zij waren in de Witte Zaal, de zaal anders der groote receptie's, die met haar balkon uitzag op het plein. Daar, vóór hunne oogen, was het de hel... Als versteend zag Othomar toe... - Sire! sprak Ducardi heesch. Het is nog tijd. Sire, U kan hier niet blijven. Mijn God, Sire, U kan hier niet blijven...! Zij luisterden allen toe. De oude generaal stond voor den keizer: hij was bij den keizer geweest van af diens kinderjaren... - Sire, U mag hier niet blijven. U moet weg. Het is nog tijd. Door de tuinen en het park zullen wij U brengen naar het Kroonpaleis en dan is het honderd passen naar Wenceslas-fort. Sire, ik smeek U, ga naar Wenceslas-fort. Othomar staarde steeds en hij schudde het hoofd van neen. - Sire... begon de generaal weêr. - Neen Ducardi, sprak Othomar koud en hij zag hem aan. Ducardi kende dien blik: hij kende die onverzettelijkheid, die kop- | |
[pagina 173]
| |
pigheid; hij las er uit dat genomen besluit, en dat de keizer niet wijzigen zoû, hoe hij ook in iets anders mocht weifelen. - Maar wel, ging Othomar voort; wel zal u mij verplichten Hare Majesteit daar te geleiden, als het nog tijd is. Valérie kwam dichter bij het venster, waar Othomar en Ducardi stonden. - Neen, sprak ze; ik blijf hier. Als Zijne Hoogheid, als Xaverius hier was, zoû ik gaan. Nu hij toch ver is, blijf ik. Ik blijf... De generaal boog even; Othomar drong niet verder aan... De zaal was vol; zij waren allen daar, als in eene afwachting. Stil stonden zij er en bijna zwijgend in het rosse licht, want de zaal was alleen verlicht door den brand van het hôtel Zanti, door de flambouwen der menigte. Daar was het steeds de verschrikkelijke strijd, een strijd van afschuw... Want de opdringende paarden der huzaren hinnikten als dol, steigerende, snuivende in den walm der toortsen, verblind door de vlammen ervan, geschroeid en teruggehouden en wringende op elkaâr. Daartusschen het geknetter van schoten, het opflikkerend metaalgezwaai van sabels. Dan toortsen, vol helsche boosheid gezwaaid in de dichte troepen, als kometen. En dat alles daar in die straat, te eng voor dien gruwel... Een storm van boos mannen- en vrouwengeluid stak duidelijker en duidelijker uit die zwarte zee van menschen op. Want zij, die daar samen vloeiden, voelden, hoe dichter zij het Imperiaal naderden, dat zij niet allen ééns dachten, dat er allerlei verschil was in hunne verbittering, hunne ontevredenheid. Er waren er, die niet wilden brandstichten, die met groote gebaren den mannen met de toortsen hun brandstichten verweten en er waren er, die, dichter bij het Imperiaal, feller begonnen te schelden, hunne vervloekingen aanspatterend tegen het paleis, aan welks rechterzijvleugel zij bijkans naderden. En die vervloekingen richtten zich niet meer tegen de huzaren, die chargeerden van het voorplein af, maar tegen den keizer, die zich achter die huzaren verborg... Toen drongen de mannen met de toortsen, als een vlammende stortgolf van die zee, tegen dien rechterzijvleugel aan; zij zwaai- | |
[pagina 174]
| |
den hunne flambouwen, zij wierpen ze in de grenadiers, daar nauw gepletterd tegen het gebouw aan... En de soldaten verjoegen zij... Feller scholden zij den keizer, rukkende nu aan de ramen, om hunne flambouwen te werpen in die zalen daar... Toen werd het tot een drievoudige strijd... Want zij, de brandstichters, werden aangevallen door hunne broeders zelve, door het volk, dat, trots alles, den keizer, vergoodde... Dat alles kon Othomar niet zien van de Witte Zaal, maar wel ging daar het gerucht, dat zij het paleis wilden in brand steken. Het scheen hun het einde toe, de ruïne van alles... En de jonge keizer zag toe. Toen hoorde hij een klank, heel vaag opdeinen uit den storm van boos menschengeluid... Was het dat...? Neen, het was onmogelijk: wat zoû die klank hier tusschen doen?! Hij lachte even schamper... En toch... Hoor, daar was het weêr!... Was het dat dan waarlijk... Hij beval de vensters te openen. En, eerst tegen de spiegelruiten gebroken, zwapperde de storm van geluid nu binnen, vullende hunne ooren, hunne hersenen... Hoor, die klank! Het was niet meer zoo onduidelijk, het werd een kreet! O, God, het werd een kreet...! - De Vrede, de Vrede! Was het ironie, of wàt was het? Was het een straatzang, een orgeldeun, dagteekenende van de dagen van het Congres...? - De Vrede, de Vrede, de Vrede...! Neen, het klonk niet als een ironie, niet als een deun. Hoorden zij het allen, of hoorde Othomar het alleen...? Hij zag schichtig om: op de gelaatstrekken van allen van zijn Hof was wel de afwachtende ontzetting, maar geene emotie om dien kreet... En toch, zij daarginds riepen dien kreet uit...! Vergiste hij zich, was het eene hallucinatie...? Neen, daar klonk het weêr, duidelijk, | |
[pagina 175]
| |
duidelijk. En het klonk als een eisch. Uit den storm klonk het als een snerpende kreet nu, als een onverbiddelijke eisch. - De Vrede, de Vrede, de Vrede...!! Zij eischten den Vrede!! Zij eischten hem van den keizer, die hem eens beloofd had aan zijn volk, aan zijn land. En zij eischten hem, als een volk, dat niet verstaan heeft eene belofte: zij eischten hem met wapens en flambouwen, met moord en brandstichting! Zij eischten hem niet als tegenstelling met den Europeeschen Oorlog, zij eischten hem niet in Europa: zij eischten hem in het Leven! In hun eigen strijd-met-het-leven, in hun eigen oorlog om brood, eischten zij nu, in eene alleruiterste verbittering, van hun vorst: den Vrede, zijn geschenk, dat hij hun beloofd had!! Die opperste wroeging bleef Othomar niet gespaard. De bitterheid van zijn keizerskelk moest tot den laatsten drup geledigd. En - wat zij dan ook uitkrijschen mochten: een straatdeun of een eisch - hun kreet was Othomar eene smart, als hij niet gedacht had, dat bestaan kon... Wat hij nu voor zich zag was één bodemlooze afgrond. Hij dacht even aan zijn zoon. Hij wist niet, wat dit kind later voor Liparië zoû kunnen zijn... Als hij Xaverius niet gehad had, dacht hij, zoû het goed geweest zijn zich te storten in hunne menigte, zich hun te geven als een zoenoffer. Want voor hen was hij een vorst, die geene beloften houdt... Voor hen was hij niets meer... En altijd door, verscheurende zijne ziel en dan nog pijnigende hare wonden, schreeuwde het in zijne ooren: - De Vrede, de Vrede...! Een wanhoop, als nu, had hij niet gedacht, dat bestaan kon. Het einde, het einde van alles. In zijne smart, in zijne wanhoop, in de verguizing van zijn volk, dat, met hun kreet, hem zijn verraad, zijne belofte-schennis telkens en telkens herhaalde, voelde hij zich trillen in alle zijne ledematen, in alle zijn, niet meer op te schroeven, zenuwen. Had hij dàt verdiend?... Hij wist het niet; misschien! Hij drong | |
[pagina 176]
| |
zijne tranen terug. Hij gaf niets om zijn leven. Het was het einde... En toen Ducardi hem nog eens smeekte: - Sire, Sire... Wenceslas-fort! kwam er, niettegenstaande zijne levensminachting en afgronddiepste wanhoop, eene lafheid kruipen over zijne trillende ledematen. Gedurende eene seconde dacht hij aan Ducardi toe te geven, omdat hij àllen strijd moê was. Maar hij gaf niet toe... Want in eens was het hem of hij zeer lucide werd... In dat oogenblik werd het hem helder, dat, zoo hij nu ging naar Wenceslas-fort, alles verloren was... Zijn keizerschap en zijn land... En in dat zelfde oogenblik was de Passie tot haar paroxysme opgegierd. Wilden zij, verbitterd om hun eisch, die niet bevredigd kon worden, rekenschap vragen van hem, hun keizer? Zij wilden hem zien. Zij schreeuwden het uit, dat zij hem zien wilden... - De keizer!! In zijne plotselinge helderheid hoorde Othomar het. Hij deed een stap voorwaarts. Maar Valérie wierp zich voor hem; zijne officieren, zijne ministers omringden hem... Hij hoorde nauwlijks hun gegons; hij voelde nauwlijks, dat zij dicht om hem heen drongen: hij hoorde alleen dien tweeden woedenden eisch van zijn volk: - De keizer, de keizer, de keizer!!!! Aan dien tweeden eisch zoû hij voldoen. Kon hij zijne belofte niet houden, aan hun tweeden eisch zoû hij voldoen. En hij beval Ducardi: - Laat met een vlag een sein geven: ik zal op het balkon gaan. Hij was doodsbleek toen hij dit zeide en in zijn hoofd was het als een koortsachtige, kristallen helderheid of zijne hersenen geslepen kristallen facetten waren. Hij lette niet op Ducardi's tegenspraak: hoog herhaalde hij zijn bevel. Officieren, op het balkon, zwaaiden met vlaggen. Het gerucht ging, dat de keizer zich vertoonen zoû. Maar het felle van den | |
[pagina 177]
| |
burgerstrijd daar ging door. De trompetten toeterden, inhoudende de charges der huzaren, maar te vergeefs. In die verbittering was geene rede meer. En de anderen eischten: - De keizer, de keizer! Wat wilden zij van hem, op dit oogenblik? Zij wisten het nauwlijks zelve. Zij wilden hem alleen zien... In eens werd de Witte Zaal hel van electrisch licht... En, met de ruimte van het reusachtige plein tusschen hen allen en hem, zagen zij, alleen, een figuur treden op het balkon. Het was de keizer. Hij was ver, maar zij zagen hem. Zij dachten, dat hij naar het fort was. Het verraste hen, dat hij hier in zijn onmiddellijk bedreigd paleis gebleven was; het verraste hen, dat hij kwam. Zij haatten zijne regeering, zijne ministers en zijne wetten, geheel de staatsinrichting van zijn keizerrijk, maar hem, hem hadden zij lief. Toch juichten zij niet. Maar met gretige oogen zagen zij naar hem heen, als naar een lichtpunt. Toch stond hij daar, een tengere, donkere silhouet, vreemd rossig verlicht, achter zich de helle, volle zaal. Dat alles haatten zij. Maar hij, hij stond daar alleen. Hij voldeed aan hun verzoek... En het felle van den strijd, de botsing van zijne soldaten en hun zwierende flambouwen, ging door... Daar had een onder hen een toorts gegrepen, als in extaze. Het was Melena, met Balthazar op zijn schouder. Maar hij zag den keizer daar staan, alleen. En hij zag zijne roeping voor zich, in dat mikpunt daar; hij zag, waarom hij gekomen was van Thracyna, waarom hij mijlen ver gewielerd had... Hij zwaaide zijn toorts weg, hij duwde zijn kind, met een enkel woord, in de armen van een vrouw, het vertrouwende aan haar toe. En als een panther sloop hij tusschen allen door. Als een panther sloop hij door. Hij had zijne hand aan zijn revolver. En als met eene sluwe zachtheid, uitdoovende zijn blik, | |
[pagina 178]
| |
gleed hij, in eene verwarring van hen allen, zelfs tusschen de troepen door. Hij was op het plein: daar vochten zij niet en in de rossige halfduisternis zagen zij hem wellicht niet. In zijne ingehouden extaze naderde hij beneden de silhouet van den keizer daarboven. In de extaze van zijne roeping, van zijn levensplicht. En hij hief zijn revolver op en mikte... Het schot verloor zich. Hij werd dadelijk van alle kanten gegrepen. Othomar had hem gezien, hem herkend als de man, die hem eens driest had aangezien, hem zien nader sluipen, mikken.. Hij was onbewegelijk gebleven, roepende tot zich het schot, het lot... Maar Melena, daar dadelijk op het plein, werd neêrgehouwen door sabels van huzaren. En Othomar, steeds onbewegelijk, zag het aan... Toen, met een spijt in zijn ziel, hief hij zijne oogen weêr naar de menigte daarginds... En zij zagen hem onbewegelijk, den geheelen nacht... ------------------------------------ En in dien zelfden nacht, nachtroze morgen, over de dageraadkleurige zee, dreef weg het yacht van prins Edzard, die uren te vergeefs gewacht had op Vera en nu eindelijk alleen ging... ------------------------------------ | |
XUit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië
Imperiaal, Sept. 18...
In weken heb ik niet deze bladen ingezien en er alleen korte aanteekeningen aan toegevoegd. Meestal schrijf ik aan ze des nachts, even na twaalven, meestal zonder de vorige in te zien. Alleen als ik veel kalmte in mij heb en | |
[pagina 179]
| |
om mij gehad heb des daags, zie ik ze allen even in. Sedert Augustus, onze maand van Verschrikking, schreef ik niets aan ze toe... Dikwijls, als men het meeste te zeggen heeft aan zijn intiemste vertrouwden - aan deze bladen - zegt men niets... Nu ik ze doorblader en zie wat ik schreef te Castel Xaveria, den dag voordat ik naar Lipara ging, om het Vrede-Congres te openen, nu voel ik de ironie van het leven zoo spotten met alle hersenschimmen, die wij oproepen voor de toekomst, dat het mij het beste toeschijnt zonder hersenschimmen het leven te laten gaan zijn gang, die het moet... En als ik dan denk aan Augustus, dan voel ik, dat ook dit niet goed is... Maar wat dan? Wij menschen worden door een onbekende Macht, boven ons, geplaatst op het schaakbord van het leven en de Macht speelt schaak met ons: een alleringewikkeldst spel, ons soms latende de eigenbewustheid van onze handelingen en stappen en sprongen, de illuzie van den wil... Als wij ons aan die eigenbewustheid en illuzie overgeven, wordt dat een hoogmoed in ons, die dadelijk gefnuikt wordt. Als wij ons blind overgeven aan de Macht, aan hare schaakwetten, en ons laten leven, ons laten spelen, wordt dat een achteloosheid, die hevig gestraft wordt. Wat dan? Nu ons eens geven aan de eene gedachte en dan aan de andere, beide weinig tellen, omdat wij haar druk wel ondergaan, maar omdat wij nooit eene oplossing, een antwoord zullen hebben? Den geheelen twijfel uit onze ziel weten weg te wisschen? Maar hoe is dat mogelijk, als men denkt en - stel, dat men er in slaagt - wat laat het over, wat geeft het in de plaats...? Ik sta zoo hoog, dat ik mijn geheele rijk beneden mij zie en dan zie ik, dat niemand ongelijk heeft, dat allen denken, zooals zij moeten... Dat alles gebeurt, zooals het moet... | |
[pagina 180]
| |
Dat Augustus heeft moeten geschieden. In de kalmte van den nacht zie ik dat dan klaar voor mij, beneden mij, beneden den wijden kring van mijn warend oog. En dan wordt dit eene luciditeit, waarvan ik huiver. En ik dank dan God, dat ik alleen het verleden begrijp, maar de toekomst niet zie, en dat ik Xaverius niet in de toekomst zie... Arme jongen! Neen, ik zie niets voor je... Alleen is alles donker en het kan alles verbergen in die duisternis. Arme jongen, ik verlang zoo naar je terug. Wij hebben je daar maar gelaten in de verte, maar o, beiden verlangen we naar je... Misschien komt de tijd nu gauw aan, dat wij je terugroepen, maar het tijdstip is nog niet daar. Ik heb gedacht, Xaverius, dat mijne illuzie's feeën zouden zijn, die een geschenk zouden geven aan je regeering. Maar wat zijn ze gebleken? Vage schimmen... En het is voor een vorst een bittere teleurstelling, als het hoogste en reinste, wat hij verlangt, later niets dan eene mode blijkt geweest te zijn. Mijn rijk bleek niet hoog genoeg voor het hooge en reine Geschenk. Niemand heeft schuld, behalve misschien ik. Want ik had Liparië eerst tot eene hoogte moeten voeren, dat het de hoogheid en reinheid van mijn Geschenk zoû kunnen waardeeren. Ik heb reeds vroeg te veel willen doen en ben daarin gestraft geworden. In den Vrede had ik den hoogmoed van een wil: die is gefnuikt. In mijn Rijk liet ik mij over aan de Macht en hare wetten van ondoorzienbaar schaakspel: daarin ben ik terecht gewezen. Ik moet een uitkomst zoeken, een bijna onmogelijke uitkomst: een derden weg. Maar in het leven wennen wij ons aan onmogelijkheden en wij zijn er niet meer wanhopig om. Wat geeft het? Wij zoeken onzen derden weg... | |
[pagina 181]
| |
Xaverius, als ik Liparië hoog hef tot eene hoogte, vanwaar het den Vrede in waarheid begrijpen kan, begrijpen in zijne zilveren zuiverheid, in zijn sneeuwblanke logica, in zijne aardsch-ideale onvermijdelijkheid van toekomst, in zijn eenvoud, in zijn zonverblindenden eenvoud... Xaverius, als ik poog dat te doen, Zal jij, mijn lieveling, dan wellicht later aan ons lief land kunnen geven, wat ik niet geven mocht: Den Vrede?... |
|