Wereldvrede
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
IAls torens, massa's architectuur, staan de groote dingen van het leven, in het licht der beteekenisvolle dagen - als aan een weg, die komt uit een perspectief van het schemerduister des verledens. Tusschen die torens, paleizen, gebouwen gaat die weg voort naar Wat worden zal, en het is vreemd, hoe eenzaam, doelloos die weg soms is - schijnt -, latende de hooge torens der wereldgebeurtenissen achter zich in eene geïzoleerdheid, onbegrijplijk... Dan gaat de lange, lange weg, dag aan dag, zonder avonturen voort, en de menschen loopen dien af, pas voor pas, zonder eigenlijk te weten waarheen, geheel niet wetende, waaròm; loopen ze af, bergen over, dalen door, en soms..., ...Uit hunne millioenen drommen, óp een berg, zien enkele oogen naar achteren om en ontdekken, In de verte, het landschap der verzonken eeuwen, duidelijk liggende in eindelooze wijdheid, met eene plotseling verrassende opschittering van détails... ------------------------------------ Maar over den weg gaan de voetstappen door, misschien door tot over het graf, naar de wegen van licht. Gaan de voetstappen eeuwig door, gedurende die langste dagen, Die tusschenlengten van tijd, die doelloos, nutteloos, vreemd zich opvolgen - schakelend een weg, Tusschen de hooge torens, en onbegrijplijk ze verbindende met hunne keten van ondoorzienbare logica... ------------------------------------ | |
[pagina 88]
| |
IIIn de zon richtte Altara hare vele spitsen op, als eene oude stad. Tegen een doorschijnend parelblauwe lucht zetteden zich aan de vlakken van daken, bruin en grauw, met een waas van verweering, een tint van roest. Uit het gewarrel der dakpannen steeg recht het leger der schoorsteenen en boven ze – een late Gothiek-bloesemden uit de torens, zich plotseling afknottende in den hemel, twee aan twee. Hier en daar, over de stad, bloeiden die torens: groote gebroken bloemenstengels: onderaan stapelden architecturen van eeuwen zich op elkâar: een strijd om het leven van gebouwen, voortwoekering van steen. En, – vlaggebont vandaag om den verjaardag der keizerinmoeder Elizabeth – waren de breede straten als ingesloten tusschen twee cyclopische bouwen: links, hoog, buiten de stad, St. Ladislas, vierkant gekarteld, rond van torens; en, rechts, opschietende uit het hart van Altara: de Dom, het Episcopaal, het Oude Paleis: stad op zichzelve van muren en torens en tinnen. En langs die breede straten de menigte, druk en ernstig stroomende, in een voortdurend gaan naar bezigheid, zonder veel om te zien... - C'est très sérieux... Et c'est trop moyen-âge... Et c'est à peine la Liparie! was, niettegenstaande de vlaggen, het oordeel van Estelle Desvaux; van Liparië had zij eerst gezien het goudzonnige en marmerwitte Lipara; toen had zij gereisd door Thracyna en er de Grieksche tempelruïnes bewonderd; toen door Xara, en zij had medelijden gehad met de bannelingen in de kwikzilvermijnen, maar was bekoord geworden door Castel Xaveria: een droom van zuilen in hooge, blauwe lucht; toen door Vaza en zij was geïmpressioneerd geworden door zijne historische kasteelen; toen door Lycilië en zij had er alle merken van Lycilische wijnen geproefd. En nu, Altara – de oude, grauwe stad bracht de beroemde zangeres in verwarring en zij had van hare lippen dit woord laten vallen, dat een reviewer als een parel had opgeraapt en overal heen | |
[pagina 89]
| |
gezonden, naar alle couranten van Europa. Estelle had moeten lachen, gisteren avond, toen zij haar parel al dadelijk in den Figaro vond: - C'est très sérieux... Et c'est trop moyen-âge... Et c'est a peine la Liparie... En het deed hare ijdelheid aangenaam aan, dat de Figaro haar geestig vond, want een talent is altijd zeer gestreeld als men nog iets anders in hem bewondert dàn zijn talent... En daarover zeer in haar humeur, wandelde zij met een meneer – die haar altijd vergezelde, die van alles voor haar deed en dien ze haar secretaris noemde – door Altara's straten met zoo een welwillend lachje. Het was haar derde dag in Altara en het welwillend lachje van Estelle mocht wel door de Altariërs gewaardeerd worden, want, alsof het niet mocht, had zij nog al niet de keizerin Valérie gezien! Le supplice de Tantale, mon cher! had Estelle al den heelen winter, dien zij in Liparië reisde, tegen haar secretaris gezegd. Het was waar: zij had hare kunstreizen getrokken als arabesken door geheel Europa, waarlangs zij de waarlijke parelen harer stem strooide in ruil voor het goud van heele dure schouwburgplaatsen: door Spanje, Rusland, het Noorden en het Zuiden, en dat een impresario haar in den aanvang van het seizoen een zegetocht had voorgesteld door Liparië, was niet anders dan zeer eenvoudig en logisch geweest. Maar toch, in Estelle was daarbij nog de obsessie geweest van een verlangen, een hevig prikkelend verlangen – meer dan een gril, meer dan nieuwsgierigheid – : een fataal verlangen naar Liparië te gaan om de jonge vorstin te zien, die prins Lohe had liefgehad. De arme jongen! Hij was in Estelle's leven geweest haar waarste roman: een roman, roman alleen voor Estelle, want voor den prins was zijn huwelijk een cauchemar geweest, die hij, zwak, moreel vernietigd, niet had kunnen doorstaan en die hij alleen door zelfmoord had kunnen verdrijven... Maar Estelle, Estelle had heusch zeer lief gehad, geïnfluenceerd door lectuur als Marion Delorme en la Dame aux Camélia's; Estelle had zacht wisselende stemmingen doorleefd en Estelle was drie maanden wanho- | |
[pagina 90]
| |
pig geweest na de catastrofe; den prins, gevonden in bloed badende, een revolver in de hand; daarna, de bende der schuldeischers, de éclat makende verkoop van haar hôtel en hare diamanten, en haar noodwendig weêr-verschijnen op het tooneel. Hare Doorluchtige Hoogheid, de prinses Von Lohe-Obkowitz: zij had den tact, den bekoorlijken tact van een vrouw, die in waarheid heeft liefgehad, naar het vermogen eener ziel, voor liefde niet berekend, haar titel dood te zwijgen uit eerbied voor haar armen, dooden jongen, en eenvoudig weêr op te treden als: Estelle Desvaux – een naam, beroemd genoeg - ; en dat zij hare gesloten kroontjes niet overal uittornde en wegnam: wie, die niet welwillend genoeg was om in dit recht en deze ijdelheid niet te zien: de herinnering van haar roman... Zoo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar impresario, omgeven door een kleine hofhouding van noodige en onnoodige trawanten, die de beroemdheid der actrice fataal medesleepte in den gouden stroom, dien zij met hare tooverstem ontspringen deed. Extra-treinen, in hare hôtels prachtige appartementen, met groen versierde salons en trappen en corridors, luxueuze soupers na de voorstellingen en voor elke voorstelling voor Estelle de ronde som van tien-duizend florijnen. Zoo was haar Liparische winter geweest, éen flonkerende maalstroom, het element van Estelle, waarin zij tot herademing kwam na haren boeienden roman, na het treurige slot. En nu vond zij, dat het toch gemakkelijker was het leven te serreeren in een tooneelkader en het leven uit te zingen met hare stem van kristal en parelen, gemakkelijker lief te hebben en te lijden in, elken avond wisselende, metamorfozen, lief te hebben en te lijden in muziek, dan te leven in waarheid en lief te hebben in eenvoud. Na de soupers – Estelle in prachtige soirée-toiletten en nieuwe diamanten; de impresario en de secretaris in rok met ridderorden – filozofeerde Estelle dan over het leven, terwijl het schuim der laatste champagne nog in het electrische licht scheen na te trillen, en zij herhaalde hare fraze: het leven was moeilijk, het tooneel was gemakkelijk. En men moest haar zien en hooren om te erkennen, dat zij gelijk had. In hare wisse- | |
[pagina 91]
| |
lende incarnaties van melodiesch wezen, was zij het gemakkelijkst zichzelve en misschien meer dan zij ooit geweest was in hare arme liefde en haar treurig huwelijk. Maar... het scheen niet te mogen. Estelle had de jonge keizerin nog niet gezien. Toen Estelle tijdens het Vrede-Congres te Lipara geweest was en eene reeks van voorstellingen gegeven had, was de keizerin met den kleinen kroonprins op Castel Xaveria gebleven. Toen de keizerin zoû komen, moest Estelle naar Thracyna. Zij was woedend geweest, had een scène gemaakt met haren impresario. Maar het kon niet anders. De contracten waren geteekend met de directeuren der provinciale schouwburgen, de dure plaatsen waren weken van te voren genomen: het kon niet anders. Estelle herademde pas te kort in haren maalstroom, haar gouden element, om dwaasheden te kunnen doen, contracten te verbreken en een handigen impresario boos te maken. Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms eene keten wordt. Zij, ze werd weggesleept aan haar keten en toen de keizerin Valérie in Lipara kwam, zong Estelle Herodiade in Thracyna... O, hoe ze zong, hoe ze zong! Dat was niet meer zingen, dat was leven en ademen in muziek, dat was een schepsel, een liefdeschepsel zijn in muziek... En hare triomfen troostten haar en door het geheele keizerrijk had zij ze behaald... Toen voelde zij toch, dat de roem eene kostbare illuzie is en dat zij er niet buiten kon... Nu, het was Maart, zij was in Altara en kort vóor haar was het Hof te St. Ladislas gekomen. Het was de maand, die de keizer ieder jaar op den slotburcht doorbracht. De keizerin-moeder Elizabeth woonde altijd te St. Ladislas en in Maart was haar verjaardag. Dit jaar waren er tevens koning Gunther van Gothland en de Gothlandsche familie. Maar Estelle was drie dagen in Altara, en... zij had de jonge keizerin nog niet gezien. En zij was nog wel, eerder dan zij behoefde op te treden, naar Altara gegaan. Le supplice de Tantale, mon cher. | |
[pagina 92]
| |
IIILangs de drukke, ernstige straten, onder de vlaggen, wandelde Estelle met haar secretaris, het welwillende lachje om hare lippen. Men herkende haar dikwijls, zag naar haar om: de stad scheen vol van haar, haar naam scheen te trillen in de lucht, zooals die met roode letters blonk op de aanplakbiljetten: voor de winkels lagen hare portretten... – Tiens, monsieur Axela... De bekende journalist en muziek-criticus boog voor haar, drukte haar de hand: hij had haar reeds eene visite gemaakt in het hôtel. Hun drukke woordenwarrel in het Fransch, terwijl zij stilstonden op het trottoir en de passage stremden, trok nog meer de aandacht tot Estelle. – Waar gaat u heen? – Naar den Dom. Ik ben drie dagen in Altara en ik heb nog niets gezien. Die repetities...! En ik wil veel repetities: men moet aan elkander wennen. Maar mijn waarde secretaris leest zijn Baedeker slecht. Hoe gaat men naar den Dom? – Mag ik u brengen? Estelle vond het charmant en nam aan. Zij wilde geen rijtuig nemen, het weêr was mooi, het loopen deed haar goed. Tusschen de twee heeren, druk pratende, trippelde zij voort, te fijn geschoeid voor de straat. Zij leek kleiner in het leven dan op het tooneel. Zij droeg een zacht weêrglansend bruin fluweelen wandeltoilet, waarover een pelerine met verschillende smalle randen bont. Een ietsje fard gaf haar een factice teint als van een gracieus masker. In haar gezicht, niet bepaald mooi, maar vol brille, vol charme, waren de oogen groot en helder kinderlijk gebleven, niettegenstaande de kleine verwoestingen aan de kanten. Een trek om haar neus en mond duidde aan, dat ze niet zoo heel jong meer was, maar haar figuur had eene jonge-meisje's-lenigheid behouden, niettegenstaande hare aangedikte vormen. Zij waren dichter bij den Dom dan de secretaris vermoed had. Axela bracht hen door een paar smalle zijstraatjes op de Domplaats. Immens rees de | |
[pagina 93]
| |
Gothieke opeenstapeling van architectuur plotseling voor hen op. Estelle bewonderde die versteende eeuwen. – Heeft u een permissie voor de kroonjuweelen? vroeg Axela. Ja, de secretaris had er eene, gegeven door den Franschen consul. Zij gingen langzaam de zeer breede trappen op... – A-propos, sprak Axela goedmoedig; wat is dat toch voor een praatje, dat loopt? – Welk praatje? vroeg Estelle. – Een onzin-praatje! – Axela haalde de schouders op – ; dat u niet zoû zingen in Altara. - Dat ik niet zoû zingen...? - Gisteren avond hoorde ik het al, in een café. Van morgen ook, van verschillende kanten, ook aan het bureau van mijn courant. Ze wilden er al een berichtje van maken, maar ik heb het tegengesproken. Estelle, een beetje nerveus, schokte met hare schouders. – De een of ander, die het land aan mij heeft. Jalouzie, kletspraatjes... – Ja, ja, kletspraatjes! herhaalde de secretaris haastig. Axela hield den zwaren leêren voorhang, die in de kerkdeur hing terzijde. – Merci, zeide Estelle, terwijl zij binnenwipte. Binnen, vol wazigen schemer, droomde de immense kathedraal als in eene eindeloos mystieke peinzing. In schemerende perspectieven, verkleinden de bogen zich naar achteren toe, tusschen het woud der reusachtige zuilen, als voorwereldlijke stammen, roerloos, zwaar en strak. Boven dreven de binnenwelvingen van het dak, zoo hoog en zoo vol schemerwaas, dat zij geene materie meer schenen, maar ondoorzichtige atmosfeer: materie, verdampende in atmosfeer. En, vreemde paradijslandschappen, mystieke regenbogen, bloesemden de kleuren der schitterende boogramen op, als juweelen en bloemen te zamen... De Dom scheen eindeloos verlaten, maar toen zij langzaam voortgingen, hoorden zij hier en daar het gefluister uit een biechtstoel, bespeurden zij het knielen van figuren. Hunne oogen wen- | |
[pagina 94]
| |
den zich aan het schemerwaas; om hen heen begonnen de zuilen hare lijnen te zingen in stille harmonieën, die wisselden, terwijl zij voortgingen. Heel ver aan het einde, schitterde vaag het oude doffe goud van het hoog-altaar op: het gebeeldhouwde eikenhout van het koor klaarde met koppen en figuren uit. Een sacristein met sleutels naderde hen, insinueerend, glimlachend, ziende, dat zij vreemdelingen waren. – Ik vandaag ook! zei Axela glimlachend; ik ben in geen tijden in den Dom geweest. De sacristein leidde hen, toonde hen, hier en daar; aandachtig bleven zij staan: de secretaris sloeg op in zijn Baedeker. Elke steen van het gebouw was historisch, de hoogste kunstwaarde schemerde op bij elken pas: de secretaris noemde de namen der beroemde artisten van de Liparische Renaissance, citeerde anecdoten, jaartallen... Maar Estelle, nerveus, kon niet lang blijven zien, al bewonderde zij. En zij had een nieuwsgierig verlangen, tweemaal vrouwelijk. – En de kroonjuweelen? Waar zijn de kroonjuweelen? We komen op een anderen keer wel eens terug voor dit alles. De sacristein wilde hen nog niet loslaten. Maar Estelle gaf hem al een fooi. - Toon je papier, sprak zij tot den secretaris. De sacristein boog over het papier, noemde hen nu ‘Excellentie's’, wilde hun den weg wijzen, naar de secretarie van het Episcopaal, waar zij hun toegangsbewijs moesten laten afteekenen. Het was een lange weg: zij gingen door de sacristieën langs eindelooze corridors... Uit de boogramen zag men op Altara, uitgespreid aan alle kanten: de breede Zanthos omprangde de stad in zijne machtige stroomarmen. Door wijde verlaten zalen gingen zij: het Episcopaal, als het plechtig stille Hof van den Primaat van Liparië, breidde zich om hen uit, als een wijd doolhof vol sonore geluidingen. In de secretarie ontving hen een zeer beleefde abt, man van de wereld, een der secretarissen van den Aartsbisschop, die aan de actrice een galant compliment maakte: een oude grijze priester | |
[pagina 95]
| |
werd hun toegevoegd. Toen gingen zij terug naar de schatkamers. Op nieuw moesten zij hun papier toonen aan den commandant van een wacht van hellebaardiers: dat alles was zeer ingewikkeld. Twee andere geestelijken gingen meê: een had de sleutels, die hij met ontzag droeg. Zij gingen nog door een paar antichambres: toen ontsloot de geestelijke zware bronzen deuren. En zij traden in een kleine achtkantige zaal, vol rooden schemer: de andere geestelijken trokken zich terug in een der vertrekken. Eene fluisterende, heilige stilte hing neêr. De priester maakte het teeken des kruizes en eene kniebuiging: het was voor de heilige kroon van St. Ladislas, die niet meer gebruikt werd. Toen, omslachtig, met oude langzame bewegingen, trok hij de roode zijden schuifgordijnen ter zijde. Het licht viel, langzaam, binnen. Een achtkantige, kristallen tabernakel, tempelvormig, verhief zich in het midden der kleine zaal, met kristallen en agathen en jaspis zuiltjes, de kapiteelen louter juweel. Achter het spiegelglas rustte, op een kussen, de keizerskroon, drie eeuwen oud, waarmeê de Primaat van Liparië iederen keizer van Liparië kroonde. De kroon scheen Estelle te wijd voor een modern hoofd. Om de keizerskroon lagen op kussens andere kronen: de koningskronen van Altara, Vaza en Lycilië. Vier scepters, als juweelen staven, lagen tusschen ze in en twee rijksappelen als juweelen ballen. Langzaam viel binnen het licht, helderder en helderder. Buiten, aan den hemel, verschoven de grauwe wolken en een zonnestraal schoot uit. En de keizerlijke symbolen van macht, met hunne edelsteenen, historisch en sprookjesgroot, blonken zacht op in den schijn. Ze waren oud, het goud ervan was oud en weemoedig dof; in de steenen was soms een waas, door sommige smaragden liep een lichte barst als een streepje water en sommige robijnen waren als droppelen wijn vol droesem. De parelen waren als troebele verparelde tranen. En zeer, zeer oud, legendarisch bijna, taande de heilige kroon van St. Ladislas, die, waarmede St. Ladislas zich eersten keizer van Liparië gekroond had, als een kleinood, dat zichtbaar verging tot stof en bij eene aanraking verpoeieren zoû tot wat stuifsel van goud... | |
[pagina 96]
| |
– En deze kleine? vroeg Estelle. – De diadeem, waarmeê Zijne Majesteit de Keizer, na zijne kroning door den Primaat, Hare Majesteit, de Keizerin kroont, legde de oude priester uit. Estelle zag naar het juweel. Nadat Othomar Valérie had gekroond, lag het daar weêr, stil, onberoerd, sedert jaren. En zacht scheen het te blinken, van een vreemden onzegbaren weemoed, als waren zijne ronde parelen stille vrouwetranen en zijne roode robijnen roode druppelen hartebloed. Eene somberheid kwam over Estelle, zonderdat zij zich dit, daar ter plaatse, analyzeeren kon. Zij dacht aan vijf jaar geleden, zij zag haar armen Leopold, prins Lohe, voor zich, badende in bloed, om die kroon... – Ik hoû toch meer van moderne juweelen, sprak zij luchtig, en oppervlakkig doende: ik heb pas een tak gekregen van violen, van saffieren en topazen: die vind ik veel mooier... Axela begon vroolijk te lachen: trotsch op menschenkennis, meende hij in haar te zien, de Fransche vrouwelijke luchtigheid: cocotte, bohême, groote artiste: haar eigenlijkheid doorzag hij niet. Maar de geestelijke vond zijn lachen in tegenwoordigheid der keizerlijke juweelen hoog ongepast en begon, steeds langzaam, plechtig, de schuifgordijnen toe te trekken. De kronen doofden uit in het roode schemerlicht. – Décidément, c'est trop moyen-âge! herhaalde Estelle; ik snak naar lucht...! Het duurde zeker tien minuten, eer zij teruggegaan waren door de lange corridors, langs de hellebaardiers, in den Dom, door den Dom, waar een dienst begon... -Oef! zuchtte Estelle, toen Axela weêr den leêren voorhang had opgebeurd en ze buiten op de trappen stond. Maar op de Domplaats zag zij eene lichte beweging: het even stilstaan der menigte, het afnemen van hoeden. Een victoria reed voorbij, waarin eene jonge vrouw, ernstig, hoog mooi, naast een grooten blonden officier in Gothlandsche uniform. – De keizerin! riep Axela; en de koning van Gothland! | |
[pagina 97]
| |
Het rijtuig ratelde langs de trappen van den Dom. De heeren groetten, Estelle neeg, maar met een snellen blik nam zij Valérie geheel op, peilde haar in de ernstige oogen, die haar aanzagen met een vagen blik van niet-herkennen... – Eindelijk!! roemde Estelle in zichzelve: eene nerveuze woeling ging door haar heen. Het rijtuig was voorbij; Axela had zich verlaat, haastte zich afscheid te nemen. – Dus er is niets waar van het praatje, zeide hij; u zingt overmorgen? En ik kan het zeker tegenspreken? -O ja, zeker! herhaalde Estelle stellig. | |
IVLangzaam was de regen gaan vallen, in zoele druppels, die eerst nauwlijks nat maakten, maar langzamerhand de stad doorweekten, sijpelden langs de oude huizen, aftappelden van de kastanjeboomen en de blauw-en-witte vlaggen als natte lappen slap deden hangen. Valérie en Gunther van Gothland waren juist langs den Burchtweg teruggekomén op St. Ladislas, bijtijds voor de receptie. De verjaardag van de keizerin Elizabeth had op haar verlangen een geheel intiem karakter, en de stedelijke autoriteiten, civiele en militaire, waren binnengelaten geworden in een ruimen ontvangsalon – geen officieel vertrek – , van het eigen appartement der keizerin-moeder. Afwachtende liepen zij op en neêr, zagen uit de ramen. Diep, ver strekte zich het landschap der valleien van den Zanthos uit, - hier en daar een kasteel, een villa, het dakgevlak van een dorp, en de hooge Giganten aan den einder, alles achter het grauwe waas van regen uitgedoezeld. Een kamerheer-ceremoniemeester aan de deuren, die opengingen, kondigde Hunne Majesteiten aan. En eenvoudig kwam de keizerin Elizabeth binnen, lang en slank in haar donkeren slependen japon, de fijne camée van haar gelaat weemoedig strak, het haar bijna geheel grijs. Achter haar volgden Othomar en Valérie; | |
[pagina 98]
| |
Gunther en Sofie, koning en koningin van Gothland; prins Edzard van Karlskrona, de prinses Wanda en de kleine prinsen en prinsessen van Gothland. Een paar hofdames en officieren vergezelden hen: de vorsten waren in klein uniform, de dames in eenvoudige japonnen. Een huiselijkheid vulde de groote zaal, niettegenstaande de haie der autoriteiten, waarlangs Elizabeth langzaam ging, tot elk zeggende een paar woorden met hare moede stem. Toen werd Zijne Eminentie de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, aangediend, en ook hij verscheen met eenige hooge geestelijken. De receptie duurde zeer kort; in een uur was alles afgeloopen. Toen trok de vorstelijke familie in een anderen salon zich geheel bij elkaâr terug... Keizerin Elizabeth was gaan zitten. Hare oogen waren zacht vochtig en zij zagen even naar hen allen om in een langzamen cirkelblik. Toen nam ze de hand van de koningin Sofie en ze zeide, zacht schertsend: – Je doet alles om me vandaag te bederven, en je geeft me de illuzie van een groote familie: het is alsof ik grootmama was van een heele boel kleinkinderen. Maar waar is Xaverius, Valérie? – Mama, ik dorst hem niet beneden te doen komen: toen ik thuiskwam, was hij wat koortsig, en dokter Zeni vond het beter hem boven te houden. De weemoed in Elizabeths oogen werd even bitterder... – Wat is er dan met hem: alleen wat koorts? – Totnogtoe niets anders... Hij is er heel treurig onder, dat hij niet meê mocht komen. – Ik zal straks naar hem toegaan: arm ventje; hij treft het ook altijd zoo slecht... Wanda! Zij wenkte de jonge prinses van Gothland, die nader kwam, en met een lief gebaar knielde voor Elizabeth: de keizerin nam tusschen hare beide handen het gezicht van het jonge meisje. – Dus nog altijd niet? vroeg ze fluisterend, glimlachend. Zij doelde op een geheele intrigue: de wensch der familie, dat | |
[pagina 99]
| |
Edzard en Wanda zouden trouwen; een verbintenis, in allen deele wenschelijk, vooral omdat de jonge prinses verliefd was op een Gothlandsch adjudant en een hoofdje had, dat tot een dwaasheid in staat was. Wanda kreeg een kleur, verlegen. – Je weet, ik word een oude vrouw, ging de keizerin half schertsend voort; en als oude vrouwen haar zinnen zetten op iets, moet dat wel gebeuren, Wanda. – Neen, neen, vleide het meisje, – zij waren even apart, – de anderen staande en gezeten en pratende om hen heen, – toe neen, tante-lief; en oud, u is heusch niet oud, heelemaal niet. En zij streelde met de hand over Elizabeths waarlijk nog zoo jong gezicht. – En die grijze haren dan? – Ze staan u zoo goed, en ze maken u nòg jonger... De keizerin schudde haar hoofd. – Je bent een ondeugd... Prins Edzard voegde zich bij haar. Wanda stond op. En moedwillig sprak zij: – Beste neef, zeg eens: ‘neen’ aan tante? – ‘Neen?’! herhaalde hij, met zijn flirttoon. Waarop ‘neen’? – Zeg het nu maar: ‘neen’! – ‘Neen’ herhaalde Edzard gewillig. Maar keizerin Elizabeth werd ernstig. – Neen Wanda, niet daarmeê spotten. Dat is nooit goed. En vooral, je weet, Edzard spot toch al met alles. Ik wil heusch geen gekheid daarover... Haar blik, glimlachend, wenkte generaal Ducardi tot haar: de oude generaal gehoorzaamde en trad nader. Wanda en Edzard gingen wat verder naar een raam. – Zeg eens, Wanda! vroeg hij; hoe is het, laat jij mij een blauwtje loopen, of ik jou? Zij begon te lachen. – Zoo als je het wilt uitleggen. – Is dat dus het ‘neen’ tegen tante Elizabeth? | |
[pagina 100]
| |
Aan haar ondeugenden lach zag hij van ja. En zijn flirtstem steeds accentueerend: – Je wilt dus niet, Wanda-lief? Nooit? – Ach kom! antwoordde de prinses. Alsof jij wil. Het is immers een dol idee van ze. – Waarom? Zij was een beetje kribbig en werd hatelijk. – Omdat ìk het niet ambieer... keizerin te worden. Zij doelde op zijn verblijf, – volgens den wil zijner ouders, - in Liparië, op zijn mogelijk erfprinsschap. Maar hij was te goedig, te onverschillig en te oppervlakkig om zich door de hatelijkheid van zijn nichtje te doen ontstemmen. Liever wilde hij in haar idee komen. – Ja; gaf hij toe; het is een dol idee van ze. Tante Elizabeth is anders zoo verstandig. Heusch, Wanda: ik begrijp het ook niet, waarom ze ons absoluut willen laten trouwen. Zijn oppervlakkig laconisme bracht haar weêr in goed humeur. Zij lachte vroolijk. – Maar weiger me dan! sprak ze. – En zal je dan, als ik je weiger, een beetje van me houden? vroeg hij flirtend. Maar zij werd ernstig. – Ja Edzard, fluisterde ze, zacht aan zijn oor; als je me weigert... o, dan zal ik zooveel van je houden. Maar beloof het me dan; beloof me dan, dat je niet zult willen... Zij drong hem te veel voor een feit. Hij dacht aan mogelijke complicaties, aan zijne ouders, aan tante Elizabeth. En hij aarzelde. – Beloof me dan... drong Wanda nog eens. Maar hij haalde ongelukkig zijn schouders op. – Beloven...? herhaalde hij. Ik kan niets beloven, Wanda. Wij zijn allen speelballen van het lot... Zij werd boos, zij draaide hem in eens den rug toe. Zoo een fraze had hij dan dadelijk bij de hand en haar leven hing af van zijne woorden. Woedend was ze en Edzard zag haar de zaal verla- | |
[pagina 101]
| |
ten... Hij was er treurig om, maar wat kon hij er aan doen? En tragisch maakte hij zich in zijne gedachte, zichzelven en haar: speelballen van het lot. Een beetje droevig stond hij bij het raam, toen hij de jonge markiezin van Dazzara in het oog kreeg. Zij was een hofdame der keizerin Valérie. Hij had dien morgen nog niet met haar gesproken en naderde haar. – Freule... De markiezin neeg. – Hoogheid... Zij waren dadelijk in een vlug gesprek. De jonge markiezin was niet mooi, maar levendig, pittig, vroolijk, een echte babbel. Terwijl om de keizerin Elizabeth nu de groep was van Othomar, van Valérie, van de Gothlandsche familie, was daar aan het boograam dat levendig gesprek tusschen Edzard en de markiezin. Edzard mengde er een paar ordonnans-officieren in: Thesbia en Fasti... – Vertelt u mij nu het ware er van, Hoogheid! smeekte de markiezin: ze brandde van nieuwsgierigheid. – Ik mag er niets van zeggen... begon Edzard. Maar hij kon nooit iets voor zich houden... – Zal ze toch zingen, of niet? vroeg de markiezin weêr, met glimmende oogen. – Ik denk van... – Van ja? voltooide de markiezin, begeerig. – Van... niet... voltooide prins Edzard. In de volle zaal was plotseling een gegons van woorden. De vorstelijke families onderhielden zich vroolijk met elkaâr: een tweede druk gesprek was daar voor het boograam. Hofdames, officieren voegden er zich bij. Als een vuurtje was het gegaan door hunne groep. Estelle Desvaux zoû niet in Altara zingen; prins Edzard zelve had het gezegd. Maar de prins werd voorzichtiger. – Laat er niets van merken aan Hare Majesteit, de keizerin Valérie, sprak hij fluisterend, gewichtig, plechtig bijna. | |
[pagina 102]
| |
Een bel luidde, het was het lunch. De deuren werden geopend Keizer Othomar voerde aan zijn arm zijne moeder ter tafel. De familie volgde; daarna de aanwezige leden der Hofhouding. Hun fluisterend gegons ging met hen meê door de galerij, naar de eetzaal. Een naam kwam telkens in dat gegons terug: Estelle, Estelle... Men sprak elkaâr tegen. De prins had zich vergist, heusch. Overal waren de voorstellingen aangekondigd: voor overmorgen, Herodiade, met Estelle als Salomé. Alle plaatsen waren genomen. Alleen wist men nog niet of het Hof gaan zoû. Wat was er dan toch? En niemand kon het rechte te weten komen. | |
VPrins Edzard was niet op zijn gemak. Er waren dagen, dat er zelfs voor hem, met al zijne beminnelijke oppervlakkigheid, die anders alle bezwaren opruimde, beslommeringen waren. Onaangename dingen... Eerstens was daar Wanda, en de geschiedenis van hun huwelijk: hij kon er toch niets aan doen, maar iedereen wilde nu, dat ze zouden trouwen! Hij vond dat heele huwelijk al lastig en dan was Wanda nog boos op hem op den koop toe. Aan tafel had hij over haar gezeten: ze had geen woord met hem willen spreken; hare oogen vermeden stelselmatig zijn blik: toen hij het woord tot haar had gericht, had ze gedaan, of ze hem niet gehoord had. Daar kwam dan nog bij, dat hij zich bepaald al dikwijls versproken had en zich telkens weêr versprak. Over die zaak met Estelle... Het ging nu al als een relletje door het heele Hof. Gisteren avond had hij, in diep geheim, er iets – zoo weinig – van laten doorschemeren – hij noemde het ten minste: doorschemeren – aan een paar jongelui in den Club. Het was laat geweest, het was geweest aan hun baccara-tafel en later waren zij nog oesters en champagne gaan gebruiken: precies wàt hij had laten doorschemeren, wist hij niet meer... Het was toch zeker wel wat te doorzichtig geweest: | |
[pagina 103]
| |
hoe wist anders die kleine Dazzara er van af? Op den man af had zij er hem over uitgevraagd. Het was wel vervelend, het was nu al een heel praatje, en hoe kòn hij het den kop indrukken...? Maar er was nog iets... misschien wel iets nog ergers. Het lunch was nog niet geëindigd geweest, toen er gezonden was geworden om de keizerin Valérie, daar de kleine hertog van Xara lang niet wel was. Het scheen dus of Edzard nog al niet genoeg aan zijn hoofd had, dat de kroonprins ziek moest worden. Want de blijmoedigheid van Edzard regelde zich geheel en al naar de gezondheidstoestand van Xaverius, zooals een barometer zich regelt naar weêrsgesteldheid. En de kleine prins was den laatsten tijd dikwijls ongesteld, kleine ziektetjes, verkoudheden, vlaagjes influenza, die de geneesheeren met grooten zorg koesterden, en de blijmoedigheid van Edzard ging, naar het verloop van die ongesteldheden, op en neêr. Het was tot hem gekomen, dat als dit teedere leven brak als een te fijn gesponnen draad, op hem, Edzard, zoû kunnen dalen de centenarenlast van het rijk. Door zijn flirt en beminnelijk glimlachende levensluchtigheid heen, had deze nachtmerrie gedreigd. Hij had berouw gevoeld over zijn komen hier, over zijn toegeven aan de eerzucht zijner ouders en alle zijne zorgzaamheid ging toe naar den kleinen prins. Was Xaverius ziek, Edzard sprak lang met de doktoren, informeerde zich elk moment, wie er bij den kroonprins was, wie hem oppaste, welke geneesmiddelen hij innam, of het niet tochtte in zijn kamer. Kwam hij den kroonprins zien, lang zat hij bij zijn bedje, bracht hem altijd iets meê, eene verrassing, een zorgvuldig uitgekozen, schadelooze snoeperij. Aandachtig zag hij het kind aan, als om zijne levensvatbaarheid te peilen. En het was vreemd, maar deze humor in prins Edzard was niet te zien voor het Hof, ook al had hij weinig den tact zich te verbergen. Zijne zorgzaamheid scheen beminnelijkheid toe en was die ook zeker in zekere mate, en het was niet met oogen te zien, dat zij geheel sproot uit zijn dor egoïsme, uit zijne vrees, Liparië te voelen zakken op zijne schouders. Dit kwam om zijne smeltende | |
[pagina 104]
| |
manieren, zijne innemende gladde luchtigheid. Daarbij, hij was niet kwaad: hij zoû nooit iemand willens kwaad doen. Hij wilde alleen blijven leven als hij deed, prettig, in Liparië, en daarvoor moest Xaverius leven, en daarom informeerde hij of het niet tochtte in zijne kamer. Hij was nu zeer geägiteerd. Hij was na het lunch naar Xaverius gegaan, waar hij de keizerinnen vond. Het prinsje was erg gloeiërig, had koorts. Hij liet zich al de vriendelijkheden van Edzard kalm welgevallen, zonder warmte, maar ook zonder zichtbare koelheid. Edzard was hem onverschillig, maar hij was een kind, dat behoefte had aan veel liefkoozing en het deed hem goed, dat Edzard zoo lief was. Edzard bleef echter niet lang: hij was te nerveus. Hij snakte naar de buitenlucht en wilde wat gaan rossen in zijne coureuse. Toen hij echter de deur van Xaverius' kamer achter zich sloot, stond hij voor de koningin van Gothland, die binnen wilde gaan. – Ik had je juist willen spreken, Edzard, zeide de koningin Sofie. Edzard werd nog zenuwachtiger. – Ik heb eigenlijk geen tijd... – Ga even meê, drong Sofie aan. Zij gingen in een antichambre, waar niemand was. – Wat is er nu van? vroeg de koningin. – Ja, het is heel lastig, Sofie! sprak Edzard wat boos, kribbig. Ik woû, dat ik er me niet meê bemoeid had. Zulke dingen zijn heel lastig. – Maar wat is er nu van? – Ze zingt niet, ze zingt niet! betuigde Edzard met nerveuzen nadruk. Maar ze zal woedend op mij zijn. – Wie? – Estelle natuurlijk! – Ken je haar dan?! – Wel natuurlijk. Ik heb in Lipara wel eens bij haar gesoupeerd. – En wat heb je nu gedaan? – Wat je me gevraagd hebt! Gemaakt, dat ze niet zingt. De koningin werd ook zenuwachtig. | |
[pagina 105]
| |
– Als je het nu maar met tact gedaan hebt, Edzard! Betwijfelde zij. De prins werd nog kribbiger tegen zijne nicht. – Ik wist niet, dat je me voor bepaald tacteloos hield, sprak hij met zijn nerveuzen nadruk. Had het me dan niet gevraagd. – Als Valérie er nu maar niets van merkt... – Zeg me nu toch eens: heeft zij je ronduit gezegd, dat ze liever niet had, dat Estelle hier zong...? – Neen, ronduit niet... Maar toen ze eens confidentieel met me sprak, merkte ik, dat het zijn van Estelle in Liparië haar hinderde... – Kan ze dien Lohe dan nóóit vergeten! Er klonken stappen buiten, op den corridor. De koningin en de prins hielden hunne adem in, stonden als bijna betrapte samenzweerders, luisterend. De stappen verklonken... – Laat ons niet hier blijven! sprak Sofie. We staan hier zoo vreemd in die antichambre. Kom even met me meê naar mijn kamer... Zij gingen door de verwulfde corridors naar de zitkamer van de koningin. En hun gesprek ging met hen mede... – De kwestie is... fluisterde Sofie. – Wat? vroeg Edzard nieuwsgierig. – Dat ze nooit haar verdriet te boven is gekomen. Dat merk ik aan alles... Gefluisterd smolten hunne woorden door elkaâr, over Valérie, over Lohe, Estelle... Een zucht naar intrigue glinsterde in hunne oogen. – Maar wat heb je nu gedaan? vroeg Sofie weêr. Edzard antwoordde zeer gewichtig. – Laten vragen of de Direkteur van de Keizerlijke Schouwburgen, die nu te Altara is, bij me kwam. En hem verteld, dat het om verschillende redenen...ja, juist zoo: om verschillende redenen, beter was, dat Estelle niet in Altara optrad. En toen is de Direkteur gegaan naar den direkteur van de opera. – Maar hoe moet dat dan? Die menschen hebben contrakten. – Ja, die moeten ze dan maar verbreken! Daar komen natuurlijk | |
[pagina 106]
| |
standjes over. Ik zeg je ook: het is een héele lastige zaak... – Als Valérie's naam er nu maar niet in gemengd wordt, verzuchtte de koningin huiverig, angstig om wat zij bewerkt had. Ik heb het je gevraagd, louter uit goedheid, om Valérie. – Ja, maar je goedheid was eigenlijk al te laat. En natuurlijk: nu komt alles op mij neêr... Edzard zeide dit met bravoure, alsof hij eigenlijk de schuld op Sofie wierp. – Zoo even vroegen mijn hofdames me er al naar! ging de koningin jammerend voort. Je hebt er zeker weêr over gekakeld... – Ik heb me er geen woord van laten ontvallen! betuigde Edzard hoog, met de hand op zijn borst. Maar wat het is, ik weet het niet: aan een Hof weten ze dadelijk alles, net als in een dorp... Of ze weten het niet en ze kletsen er over...! | |
VIPrins Edzard, hoog gezeten, correct in een nauwsluitende, getailleerde lichtgrijze jas met zilvergrijs fluweelen opslagen, een boeketje witte Liparische violen in zijn knoopsgat en een grijzen hoogen hoed op, waarvan hij het model en de kleur zelve in de mode had gebracht, mende zijne prachtige appelschimmels als razend vlug en toch onberispelijk den Burchtweg af. De onberispelijkheid van zijne flikkerende en glinsterende coureuse en van zijn paarden en zijn palfreniers en van hemzelven bracht hem weêr in zijn goed humeur en hij herdacht zijn gesprek met Sofie en of hij niet wat onbeleefd tegen zijne nicht was geweest. Daarom – om dat goed te maken – reed hij eerst aan bij een grooten bloemenwinkel, hofleverancier, en bestelde er een mand orchideeën, voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland. Toen steeg hij weêr op, glimlachend om die goede gedachte van hem, die Sofie zoû apprecieeren. De wandelaars, die hem groetten, groette hij minzaam, zelf-tevreden terug. Maar er was toch in hem eene agitatie. | |
[pagina 107]
| |
Hoe zoû het eindigen, hoe zoû het eindigen! Hij kon het zich niet uitdenken. En hij was huiverig naar den Club te gaan; hij vermoedde, dat de praatjes, zonderdat iemand het ware wist, daar voortwoekerden onder de gommeux van Altara, dat hij er overstelpt zoû worden met vragen en dat hij er nog meer zoû verbabbelen, dan hij al gedaan had. Terwijl hij reed langs de, op dit uur drukke, boulevards, voelde hij het praatje gekletst worden, daar voor de café's, waar de menschen, na bureau-tijd, op elkaâr gedrongen zaten, tafeltje naast tafeltje. Hij voelde die menschen het hem vragen met hunne blikken, met het gebaar, waarmeê sommigen hem groetten. En het werd hem ten laatste te bar. Hij kon het niet langer harden, die agitatie, die onzekerheid, dat ontwijken van het gevaar en liever – om er het einde van te zien - wilde hij zich storten in den afgrond, het gevaar loopen in den muil... en naar Estelle gaan. In eens dus keerde hij om en reed naar het hôtel, waar Estelle logeerde. Estelle was woedend. Teruggekomen van hare wandeling door Altara, van haar bezoek aan den Dom, wachtten haar in haar salon de Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen, de Direkteur der opera en haar impresario: de laatsten ook in een radeloos ziedende stemming. En het was haar koud op het lijf gevallen: zij werd verzocht niet te zingen, te Altara, op hoog verzoek. Het ‘hooge verzoek’ was onduidelijk; toen was de naam van prins Edzard met veel omslachtigheid genoemd door den Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen. De woede van Estelle steeg tot een paroxysme. Maar wat beteekende dat alles?! Waarom wilde Edzard niet, dat zij in Altara zong... En er schoot een flits door haar heen: in hare vrouweluciditeit dacht zij aan Valérie...!! Het ‘hooge verzoek’ kwam van Valérie! En ze schold op alles en iedereen: op de twee direkteuren, op den prins, op de keizerin, op Liparië, op alle Lipariërs! Lam volk, lam land: ze haatte den heelen boel... | |
[pagina 108]
| |
Het gesprek werd ééne heftige verwarring. Estelle en de impresario vroegen schadeloosstelling van den opera-direkteur; deze, schadeloosstelling van den Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen, en de laatste, bang voor zijne pozitie, bevreesd voor eene berisping van den keizer, in wien hij meende, dat de eigenlijke tegenstand school, woedend op zichzelven, dat hij er niet aan gedacht had, hoe de keizerin Estelle liever niet zoû zien optreden - niet alleen niet in Liparië, maar vooral niet in de stad van het aktueel verblijf Harer Majesteit, - beloofde alles, alle duizenden, die zij vroegen, tevens op heete kolen om maar weg te gaan en zich te haasten naar de courantenbureaux, om de berichten eenigszins zachtaardig en getemperd en niet-compromettant te maken, voor de avond-editie's. Het was op dit oogenblik, dat prins Edzard, zonder zich te laten aandienen, binnentrad... De actrice en de drie heeren spraken druk zenuwachtig door elkander Fransch, elk willende het woord, met wijde gebaren geheel vullende den salon in wanorde, terwijl Estelle als eene furie haar secretaris bij de mouw schudde, hem verwijtende, dat hij ervan wist en haar niet gewaarschuwd had. Tusschen de portière waren de schuifdeuren naar Estelle's kleedkamer opengeschoven en twee kameniers waren er bezig aan kolossale koffers: eene, torsende een bak vol japonnen; de andere vouwende tooneeltoiletten, die met een even opschitterend gegloei van kleur en goud en gebliksem van steenen, opvlamden in de bezige vingers dier kameniers, in die verwarde voorbereiding tot een haastig vertrek. Want Estelle had verklaard geen uur langer te willen blijven in dit lamme land. En overal door hare vertrekken slingerde het: omvergevallen stapels ragfijn linnengoed, tallooze schoenen, al de borstels en flacons eener groote necessaire, allerlei toilet-instrumenten, en daartusschen een zware geur van vele bloemen, en de geur van een sterk parfum, dat over den grond gestort was, tegelijk in de nog wemelende witte wolk uit een omvergevallen poudre-de-riz-doos. En de gordijnen schenen te waaien van de heftigheid der gebaren, van de luidheid der stemmen, terwijl, elk | |
[pagina 109]
| |
oogenblik, er eene kamenier luisterde en opving de woede van het gesprek... Het was op dit oogenblik, dat prins Edzard binnentrad, correct, maar vol agitatie. De woorden vielen in eens stil neêr: er was een zwijgen. Maar de actrice, vergetende alle koninklijkheid, ging vlammende tot hem, de kinderlijkheid van hare oogen opgelaaid in eene passie, die zich niet uiten kon... En den prins, die maar lief glimlachend nader kwam, beide handen uitgestrekt, op de lippen een woord van spijtbetuiging, ontving zij ruw, als sloegen hare woorden hem in het gezicht: - Zeg eens, wat beduidt dat? De drie heeren, geïmponeerd door de aanwezigheid van den prins, bleven zwijgen, als met een klap voor den mond. Estelle, ééne furie, duldde niet de zachtheid van flirttoon, waarmeê de prins te vergeefs, vaag, lief, lachend iets poogde uit te leggen. En heftiger hare gebaren uitslaande, overstelpte ze hem met verwijten. Was hij daaròm haar vriend geweest, had ze daarvoor met hem gesoupeerd in Lipara!? Had ze dat aan hem verdiend!? Als een stortbui vielen hare imprecatie's over den prins. Deze was het gevaar in den muil geloopen en wist op dit oogenblik niet hoe en wat... Hij zag het einde niet van de zaak; hij vond alleen, dat de zaak heel lastig, héél lastig was. Het was alles de schuld van Sofie. Hij dacht er aan de mand orchideeën maar af te bestellen: ze verdiende ze toch niet, met hem in dien guet-apens te hebben laten loopen. Eindelijk, met een gebaar van wanhoop, nam hij de vlucht. Er was met Estelle niet te spreken. Zij had geen oogenblik naar hem geluisterd en zelve had zij over al zijne zachte woorden heen gekrijscht. En hij vluchtte door een troep verbaasde kellners langs de trappen en gangen van het hôtel naar zijne coureuse en reed in een dol geratel weg... Maar voor de deuren van een der groote courantenbureaux was eene opeenstapeling van volk. Men verdrong zich voor bulletins die juist werden aangeplakt. Andere bulletins werden te koop aangeboden bij hoopen: de venters schreeuwden ze uit: ze fladderden als witte vogels door de handen der menigte. | |
[pagina 110]
| |
- Wat is dat? vroeg prins Edzard aan de palfreniers achter zich. Deze betuigden hunne onwetendheid. De prins hield stil; een der palfreniers steeg af, kocht een bulletin en reikte het den prins over. Deze, vaag denkende aan het publiceeren van een gerucht over Estelle, las:
Moord van den heer Raxa, Hoofddirekteur van het Distrikt der kwikzilvermijnen in Xara. Hoogst ernstige ongeregeldheden zijn uitgebarsten in het Distrikt der kwikzilvermijnen van Xara. De ontevreden werklieden besloten hedenmorgen tot eene algemeene werkstaking. Troepen van ontevredenen, waaronder vele gestraften en bannelingen, die aan de opzichters ontsnapten, liepen het land af, en verzamelden zich daarna voor het huis van den Hoofddirekteur, den heer Raxa. Deze verklaarde oogenblikkelijk bereid te zijn eene deputatie der werklieden te ontvangen. Maar de deputatie kon niet gevormd worden, en de ramen van het Hoofd-direktie-gebouw werden reeds door de ontsnapte gestraften ingesmeten. Daarop volgden hevige gevechten met de grenadiers en kurassiers, die aanrukten. Een onderofficier werd met een bijl het hoofd gekliefd. Het volk was niet meer te beteugelen, en de heer Raxa, die op het perron van het gebouw verscheen, werd, vóor hij spreken kon, te lijf gegaan en op een wreedaardige wijze vermoord. Hoogst gewenscht is de onmiddellijke toezending van troepen. Ook in Xara zelve is de algemeene stemming zeer gespannen. Het garnizoen is er geconsigneerd.
De prins las snel het bulletin. - Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk! mompelde hij binnensmonds. Altijd die standjes. Wat willen ze toch? Ik was bang, dat het iets was over Estelle: idioot van me. Het is toch ook wel ellendig voor haar... | |
[pagina 111]
| |
Een medelijden welde in hem op, voor Estelle. En terugrijdende naar St. Ladislas, hield hij nog even weêr stil bij den bloemist. De winkelier, den prins ziende, die hem wenkte, haastte zich eerbiedig naar de coureuse. - Zeg, ik heb immers een mand orchideeën besteld voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland? Nu, zend nu dadelijk - hier, met mijn kaartje -, precies zoo een mand aan Madame Estelle Desvaux, in het Grand-Hôtel. Maar vlug hoor... Toen reed de prins terug naar St. Ladislas. ------------------------------------ Door Altara wapperden de blauw-en-witte vlaggen om den verjaardag van de keizerin-moeder Elizabeth en fladderden, als witte vogels, de bulletins. Op den slotburcht werd telegram verzonden na telegram, naar Lipara en naar Xara. De keizer was in zijn kabinet. Het gefluister over Estelle werd er niet meer gehoord: alles was Xara, Xara... En vóór het diner, in den salon der keizerin-moeder, allen wachtende op den keizer, die nog maar niet kwam, sprak Elizabeth, zacht weemoedig, schuddende haar geheel grijze hoofd, denkende aan Xaverius, die ziek was en aan de verschrikkelijke tijdingen uit Xara: - Ik word niet erg bedorven op dezen verjaardag... | |
VIIHet was na het diner, in het kabinet van den keizer. Othomar liep heen en weêr, aan zijn secretaris dicteerende een lang telegram voor den gouverneur van Xara: de proclamatie van den staat van beleg in het distrikt. Maar de Rijkskanselier, de markies van Ezzera - onder het dicteeren - gaf den keizer een enkele maal eerbiedig raad, een enkele uitdrukking te wijzigen... Othomar was verstrooid: hij was klaarblijkelijk niet bij het telegram... | |
[pagina 112]
| |
De secretaris, daarna, haastte zich met het telegram weg. Er was even een stilte, terwijl de keizer op en neêr liep, de Rijkskanselier bij de schrijftafel stond. Toen zeide Ezzera: - Ik vrees, Sire, dat het telegram niet krachtig genoeg de wil van Uwe Majesteit uitdrukt. - Het is krachtig genoeg, antwoordde Othomar vaag. - Onze gouverneur van Xara is toch al niet doortastend genoeg en zijn gemis aan initiatief is al zoo dikwijls gebleken. Xara is een lastig gouvernement. - Ik ken de Xariërs. Er is met geweld niets van ze te verkrijgen, met zachtheid alles. - De gouverneur is soms te zacht geweest, zooals Uwe Majesteit zich herinneren zal. En er is veel bitterheid opgestapeld in Xara, door het heele gouvernement. Ik heb het reeds meermalen aan Uwe Majesteit betuigd: een reorganizatie van het civiele en militaire bestuur der strafkolonie's is hoogst gewenscht. In de Lagere Staten hebben de afgevaardigden voor Xara dit laatst ook verklaard... Maar op dit oogenblik, dat mij zeer hachelijk schijnt, wordt een geweldiger optreden gewenscht, dan Uwer Majesteits proclamatie toelaat... De keizer zweeg, altijd loopende door het kabinet, het niet met Ezzera eens, zelfs niet overtuigd van die noodzakelijkheid om het geheele gouvernement van Xara al te stellen in staat van beleg, zooals dan ook niet in de proclamatie geseind was geworden... Ezzera zag naar den keizer met zijn eerbiedig-schuinen blik. - Uwe Majesteit zoû raadzaam doen onzen gouverneur van Altara, den hertog van Mena-Doni, te zenden naar Xara... Othomar stond stil, voor den kanselier; deze ging kalm voort: - Als militair gouverneur, met onbepaalde volmacht... - Mena-Doni? vroeg Othomar minachtend. De boeman van ons land, niet waar... - De ijzeren maarschalk, Majesteit! ging Ezzera kalm door. En Uwe Majesteit heeft op het oogenblik ijzeren mannen noodig in Xara. | |
[pagina 113]
| |
- Je houdt niet van onzen gouverneur van Xara, niet waar, Ezzera? - Onze gouverneur van Xara is zeer zeker niet berekend voor oogenblikken als deze, ging Ezzera voort en met steeds vaster stem. Maar Uzelve, Sire, - vergeef mij mijn repliek - U houdt niet van den hertog van Mena-Doni. - Neen! bekende Othomar. - Stel een antipathie, op dit oogenblik vooral, op den achtergrond, Sire. Herinner U zes jaar geleden onder de regeering van Uw genadigen vader, Keizer Oscar, de crizis in Lipara en Thracyna. - Ik herinner mij die en om die crizis vooral hoû ik niet van Mena-Doni. - Majesteit...! ging Ezzera voort, en zelden sprak hij met zoo een stem, met zoo een oog. In Godsnaam, misleid Uzelve niet. Wees niet opzettelijk blind voor het gevaar, dat daar dreigt. Het woelt al lang in Xara: dit is een hevige uitbarsting... en wat er morgen kan uitbarsten, weet niemand dan God. In Othomar welde op een somberheid: tevens voelde hij een fataal geprikkelde tegenstand in zich. - Je ziet dat alles te donker in, Ezzera. - Ik hoop het, Sire, maar ik kan niet anders. - Mena-Doni zoû daar den boel heelemaal bederven. Liever ga ik er zelf heen. De Xariërs willen zachtheid. Ezzera voelde een onmacht tegen Othomars weeke koppigheid. Hij wist niet wat te zeggen. Hij kende dien toon van den keizer; hij wist, dat de keizer op dit oogenblik boos op hem was. En toen de keizer niet meer sprak, wachtte hij tot Othomar hem verzoeken zoû te gaan. Othomar deed dit, koel. De Rijkskanselier vertrok. Hij begaf zich dadelijk naar dat gedeelte van den burcht, waar de keizerin Elizabeth woonde. En dringend verzocht hij om een onderhoud met Hare Majesteit, de keizerinmoeder. Othomar bleef alleen. In zich voelde hij een vreemde fataliteit. - Er is niets aan te doen, dacht hij. Wat er gebeuren moet, ge- | |
[pagina 114]
| |
beurt... En als het moet, zal ik naar Xara gaan, morgen... Toen hij dit bepaald had, scheen hij niet meer te kunnen denken aan Xara. Gedachten over de troebelen in dat gouvernement schenen niet meer te kunnen ontspruiten in zijn brein op dit oogenblik... En hij ging zitten voor zijne schrijftafel, trots alles herademend in dit oogenblik van alleen-zijn. Het kabinet met oude verwulvingen, waartusschen Byzantijnsche fresco's, was als een groote cel, met een boograam, dat uitzag over het wijde landschap der Zanthos-valleien. De rivier kronkelde daar in den avond als een ontzettende python, schubbeglinsterend in bleek maanlicht. In het kabinet was een intieme studie-stilte, tusschen de donkere gordijnen, in het zachte licht der lampen, met het mysterieuze geschemer der stijve fresco-figuren. En de keizer voelde zich winnen door een klooster-sensatie, die hij zeer liefhad. Het stilde zich in zijn ziel; zijne boosheid tegen Ezzera versmolt. Eene groote zachtheid werd in hem duidelijk. Het zoû alles met zachtheid gaan. En hij nam eene lijvige brochure van de tafel op. De brochure was al geheel opengesneden: hij had ze reeds geheel gelezen, maar ze boeide hem zoo... Het was eene brochure van Wlenzci: ‘De Weldaad van den Vrede’. De brochure maakte grooten opgang in de Vrede-kringen, niettegenstaande de mode-rage na het Congres wel wat verminderd was. Maar na het Congres was het eene hevige beweging geweest in de voornaamste organen der buitenlandsche pers, die de houding van keizer Othomar laakten, die het geheele Congres eene overdrijving van utopie hadden gevonden, die meenden, dat men in Liparië maar droomde en niet leefde het onvermijdelijke leven van den dag. De Liparische pers was tegen deze beschouwing bijna geheel eensgezind opgetreden. En toen een beroemde Fransche socioloog, Vuillot, geschreven had eene uitvoerige brochure, om aan te toonen de onvermijdelijkheid en zelfs de wereldnuttigheid van den oorlog, had Wlenzci hem geantwoord met ‘De Weldaad van den Vrede’. En zijn geschrift had dat kolossale | |
[pagina 115]
| |
succes gehad - niet alleen in Liparië maar door geheel Europa - om een stelselmatig ontwijken van groote woorden, eene algeheele afwezigheid van frazen: iets, dat Wlenzci veel gekost had, omdat hij een oratorisch effect liefhad, als een redenaar, die gaarne naar zijne eigen woorden luistert. Maar hij had zijne zuidelijkheid weten in te houden, en zoo was het geweest, dat hij tegen de polemische invectieven van den Franschen socioloog gesteld had een eenvoudig, sober, bijna dor vertoog, waarvan ieder woord logisch gevolgd werd door een volgend woord, totdat de zinnen elkaâr volgden met eene onverbiddelijkheid, die alle argumenten van den Franschman een voor een neêrsloeg. Die brochure was eene glorie, een triomf voor de Vrede-zaak: de beroemde socioloog had nog niet geantwoord. Othomar had niet anders dan kunnen merken, dat de Vrede eene mode geweest was in zijn rijk, die verbleekt was na het Congres. Het had hem pijn gedaan om de zaak zelve: dat zoo een zaak van wereldgewicht eene mode had kunnen zijn - en om eene gekrenkte ijdelheid, dat hij, de keizer, zoo het dan maar eene mode was, die niet had kunnen laten voortduren. En hij moest zich troosten met zich te analyzeeren de bewegelijkheid van het Liparisch karakter, zich opheffende, neêrzinkende, als naar luim, zonder logica... De hooge hoed, dien Edzard in de mode had gebracht, zoû misschien langer duren dan de Vrede-rage, had hij gedacht met bitterheid. Toen had Wlenzci hem zijne brochure in manuscript voorgelezen en hij was hoog verblijd geworden tot tranen toe; hij had Wlenzci omhelsd; het grootkruis van eene hooge orde had hij Wlenzci aangeboden. En de brochure had de Vrede-idee weêr doen opflikkeren, omdat het toch bleek, dat de keizer ze nog niet moê was en omdat Wlenzci zoo mooi en kort en overweldigend logisch geschreven had. Othomar kende Wlenzci's woorden van buiten, maar toch, in zoo een eenzaam oogenblik - de kloosterstilte van zijn Byzantijnsche studeercel sympathisch berustigend om hem heen, - nam hij de brochure telkens weêr ter hand, genoot hij telkens | |
[pagina 116]
| |
weêr van dat prachtige Liparisch; die taal, als van weeke bloemen, die Wlenzci had weten te zeggen met eene kracht van metaal. En de tijd ging voorbij: geheel leefde hij in zijn vizioen van Vrede-toekomst, die Wlenzci bijna reeds realiteit maakte... Krakend ging eene lage boogdeur open. - Stoor ik je, Othomar? Othomar zag om: de keizerin Valérie stond aarzelend in den lagen boog van de deur, hare hand aan de portière. Zij zag er bleek, moê uit, niet meer in avond-toilet, maar in een eenvoudig négligé, dat schimachtig wit om haar neêrviel. Zoo was ze gegaan, stil, door de verlaten tusschenvertrekken, die hunne appartementen vereenigden. - Stoor ik je? vroeg ze nog eens, want de keizer, nog in zijn vizioen, antwoordde niet dadelijk. - Neen, sprak hij, de hand naar haar strekkende. Zij kwam nader, vatte zijne hand. Zij was zoo geheel anders dan men haar zag: mooi, meestal zeer rijk en toch exquis gekleed, schitterend van jonge majesteit. Zij scheen nu niets dan eene vrouw, die iets verlangde... - Zijn alle telegrammen verzonden...? - Alle telegrammen...? Ja... - En de proclamatie? - Ook... Hij zag nu dat verlangende in haar: vriendelijk vroeg hij: - Wat is er? - Niets... - Niets? - Neen... Ik ben maar even gekomen... - Maar blijf dan ook: je stoort me niet. Ik las Wlenzci nog eens over: het is toch zoo mooi, zoo helder... - Ja, het is heel helder... Hij bleef het in haar zien: haar vreemd verlangen. - Maar wat is er, Valérie? Eene ontroering maakte zich in haar los van bedwang: stil knielde ze bij hem neêr, in de witte plooien van haar peignoir, en | |
[pagina 117]
| |
ze legde haar hoofd tegen zijn arm: een smart ging over haar gelaat heen. - Niets... Het is niets. Ik ben een beetje ontstemd. Maar het is van geen belang. Ik kan er je niet lastig meê vallen. Je hebt al zoo veel... - Is Xaverius zieker? - Neen, hij is zelfs wat beter; hij slaapt... - Maar wat dan? Zeg het me... Zij streed, maar alles in haar smolt. Zij wist, dat zij zich niet zoû kunnen bedwingen. Zij wist, dat zij het hem zeggen zoû. Het oogenblik was te intiem in de stille kloosterachtigheid van deze cel. En in hare oogen welden de tranen op: zij beefde van zenuwachtigheid... Zoo zochten zij elkaâr, al was er nooit liefde tusschen hen gekomen, zoo zochten zij elkaâr, als zij wilden troost in het leven, om hunne kronen. Zij klampte zich vast aan hem, haar hoofd tegen hem aan en hij sloeg zijn arm om haar heen. - Wat is er nu? - Niets; ik moest het mij niet aantrekken, maar ik kan niet anders. Ik ben niet àltijd sterk... Maar als je het hooren wil, laat het me je dan zeggen, en zeg me of ik goed gedaan heb: ik zelf weet het niet meer... Het is soms zoo moeilijk: precies het juiste te doen... vooral als alles al bedorven is... De tranen vielen over haar gelaat: met een gebroken stem ging zij voort: - Je weet immers... Estelle Desvaux is in Altara. Ze reist al den heelen winter in Liparië. Ik heb er nooit iets van gezegd: ze is een groote actrice: waarom zoû ik om een geheel persoonlijk gevoelen, niet willen, dat ze in Liparië zong... Ik heb zelfs niets gezegd, toen Edzard zich eens botweg ontvallen liet, dat ze mij zoo gaarne woû zien, dat ze nieuwsgierig was me te zien. We waren gelukkig alleen, toen hij dat zei: hij weet nooit, wat hij zeggen kan en niet. Ik heb niets laten blijken en ik heb nooit iets laten blijken. Maar verleden heb ik iets gedaan... wat ik niet had moeten doen... O, Edzard kan het niet, maar ik kan het óok niet altijd: je woorden zoo precies wegen in een goudschaaltje: precies dìt woord en geen | |
[pagina 118]
| |
ander... en geen ander er bij... Ik word er soms zoo moê van... Ik sprak met Sofie: we zijn altijd zoo wel met elkaâr geweest: het was toch natuurlijk, dat ik mij iets ontvallen liet... Niets: een paar woorden: dat al die berichten over Estelle Desvaux in de couranten me... me dol maakten. Dat heb ik zoo eens gezegd, - we zaten alleen - in een oogenblik, dat ik me gaf, me liet gaan. En ik voegde er bij, dat ik geen couranten meer lezen zoû in de eerste dagen. Dat was alles: ik geloof niet, dat ik iets meer gezegd heb... Ze klampte zich vaster aan hem. - O, Othomar, wat is het vreeslijk, dat elk woord van ons beteekenis moet hebben, beteekenis mòet krijgen. Het is om heelemaal maar niet meer te spreken, om maar stil te zitten, als een afgodsbeeld. Ik kan het niet, ik word soms mensch: mijn heele leven kan niet altijd zijn eene ceremonie als van een Handkus... Ik had het niet moeten doen, maar ik sprak toch alleen maar tegen Sofie... Toen heeft Sofie... Ze begon te snikken en door dat snikken heen: - Ach, het was niets dan liefheid van haar... Toen heeft Sofie... er Edzard over gesproken, dat ik Estelle liever niet zag optreden in Altara, omdat wij hier waren en omdat het niet meer dan natuurlijk zoû zijn, dat wij er heengingen, naar de Opera, als ze zong, en dat het zoo pijnlijk voor mij zoû zijn, minstens een acte lang naar haar te kijken... Ik had het wel gedaan, Othomar: ik ben zoo zwak niet, dat weet je: ik ben maar alleen even onvoorzichtig geweest tegen Sofie; Sofie had er niets van aan Edzard moeten zeggen en het maar moeten laten gaan, zooals het ging... Bitter, door haar snikken, brak zij hare eigen woorden af. - Het lot zoû me gunstig geweest zijn: we hadden niet hoeven te gaan, nu, met de troebelen in Xara. Die troebelen, dat is rouw... Het was of zij even verder zag dan zichzelve: in een perspectief van sombere toekomst. Maar zij leed nog zoo na, en ze ging door: - We hadden niet hoeven te gaan: Sofie had niet moeten spreken met Edzard... En Edzard heeft den Direkteur der Schouwburgen laten komen en Edzard maakte, dat ze niet zoû zingen en het heele Hof wist er van of wist er niet van, maar iedereen praatte er over... | |
[pagina 119]
| |
Toen heb ik het gemerkt en ik heb Olga Dazzara uitgevraagd... Toen heb ik gesproken met Edzard: ik hoop, datje het goed vindt, wat ik gedaan heb... Zij zweeg stil, weifelend. - Wat heb je gedaan? vroeg hij heel zacht, vol medelijden, haar steeds houdende in zijn arm, terwijl zij geknield bij hem lag... - Ik heb Edzard koel gezegd, dat het mij, persoonlijk, geheel onverschillig was of Desvaux optrad in Altara, ja, of niet, en dat ik het verder op prijs zoû stellen... haar te hooren... Dat hoeft nu niet -, eindigde zij heel somber, denkende aan Xara. - En Edzard heeft daarop den Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen ontboden, die toen naar Desvaux is gegaan, om haar te zeggen, dat alle bezwaren tegen haar optreden hier imaginair waren en uit de lucht gegrepen... - En nu zingt ze? - Morgenavond... - Het is beter er niet heen te gaan, Valérie. Om Xara... - Ja, Othomar; om Xara... In eens, radeloos, snikkende uit hare ziel, pakte zij hem in hare armen... - O, God; Othomar, help me, help me...!! Ik ben soms zoo zwak, ik ben zoo zwak. Vergeef me, Othomar, ik... ik mag zoo niet zijn. Ik mag niets zeggen, zelfs niet tegen Sofie... Alleen tegen jou, niet waar, tegen jou, màg ik wat zeggen...? Othomar... hier... Zij woelde in hare borst, rukte zich, rood van schaamte, een ketting af, met medaillon... - Hier, Othomar, neem dat weg, gooi dat weg, verbrand het!! Want het maakt me te zwak: jaren lang al beneemt het me mijn kracht: jaren lang al eet het me op, alsof het vergift is... Zij zonk aan zijne voeten ineen, luid opsnikkende, in de wanhoop van een gebroken vrouw, die sterk zijn moet en scheiden moet, voor altijd nu, van iets nog altijd geheimzinnig dierbaars... In het medaillon zag Othomar het portret van prins Leopold Von Lohe-Obkowitz... Bleek legde hij het neêr... | |
[pagina 120]
| |
Hij zag op Valérie, die aan zijne voeten snikte, en nam toen het medaillon - zonder de ketting te laten rammelen - weêr op... Zij had gelijk: het was vergift... En plotseling sloot hij het weg. Toen hief hij haar op, nam haar in zijne armen en liet haar weenen, terwijl hij staarde naar buiten, naar zijn land in den nacht, waar de Zanthos kronkelde, als een reusachtige python... En hij bedacht met ontzetting, dat hunne onderlinge invloeden werkten op elkaâr in wanhopig evenwicht... En dat wat hij gewonnen had door Valérie's kracht, zij verloor door wat in hem zwak was... ------------------------------------ In den nacht stond de slotburcht weemoedig zwart sterk op, met torens en gekanteelde vakken, ziende over de wijde valleien als met een somberen blik van oogen uit zijne verlichte torenvensters... Daarbinnen doorleefden de keizer en de keizerin een hevig levend oogenblik, in elkanders armen... In eene verdere kamer droomde de kleine kroonprins van den Zanthos, die als een python nader kroop en hem op wilde slurpen met open muil, en klam van koorts werd hij wakker, roepende om zijne moeder... In nog eene andere kamer zat, na haren weemoedigen verjaardag, stil de keizerin-moeder Elizabeth, te denken, vol van haar eigen verleden en met eene vage gedachte aan het gesprek over toekomst, dat zij juist met Ezzera had gevoerd... En op den Burchtweg reed, in zijn coupé, prins Edzard naar het kasteel terug, komende van Estelle, waar hij na eene verzoening gesoupeerd had, dronken... ------------------------------------ | |
[pagina 121]
| |
VIIIUit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië
St. Ladislas, Maart 18...
Ik wil hier, naast elkaâr, om ze te vergelijken, tegenover alle agressieve argumenten van Vuillot stellen iedere verdediging van Wlenzci... .................................... .................................... .................................... Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Vuillot's beweren is, dat steek houdt, en ik heb niets kunnen vinden. Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Wlenzci's apologie is, dat faalt, en ik heb niets kunnen vinden... Het was een lastig werk, veel tijd nemende in deze drukke dagen van telegrammen en nog eens telegrammen... Want het is nog maar niet rustig in Xara... Het is misschien een werk van te veel theorie... Maar vele woorden en vele theorie gaan toch altijd eene handeling vooraf, en er kan, helaas, niet anders tot den Vrede gegaan worden dan met vele woorden... Maar in Xara, daar spreken zij niet... |
|