Wereldvrede
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
IDen zes-en-twintigsten Oktober, te vijf ure namiddags, trilde Lipara van verwachting. Een bolle wind blies zwirlende wolken stof als stuivelende spiralen door de lange Station-avenue, en over de ronde Centraal-Station-plaats woei een draaikolk van lucht. Toch scheen de zon, en zelfs nog warm. Eene zenuwachtigheid waaide als met den wind mede door de rezidentie, die, bont van vlaggen aller Europeesche natie's, over vijf minuten den keizer wachtte. Eene drukte van menschen krioelde door de stad, stroomende in de richting van het Centraal-Station, kleurig druk van vrouwen, donkerder van mannen, afloopende langs de eindelooze avenue en zij-boulevards en dan om het ronde plein zich opstellende, altijd achteruitgehouden, eerst door de maréchaussée's, dan door de zware huzaren, bar uitziende in hunne lange groene jassen en hooge kolbakken, de forsche gelaatstrekken met lange snorren doorsneden. Schril hoog stonden de huizen, onbewogen in den nooit moeden wind; bont de winkels van uitstalling en overal vol beschreven met namen en woorden van bonte en gouden letters, reusachtige uithangborden, reclameplaten, als was de stad één reusachtig prentenboek, terwijl daarboven de muziekbladen der telefonen aeolisch sidderden in de lucht. Boven de winkels, étages na étages, gearabeskeerd met balkons, die zich als opstapelden vol menschen. Een dicht rumoer, vage symfonie van menschengegons, steeg verdoovend op. De stad was stampvol. Nog drie minuten. De groote poorten der voorhal van het Centraal-Station slurpten files van menschen binnen, mensch na | |
[pagina 36]
| |
mensch; voor het guichet der perronkaarten begon men, zenuwachtiger, te dringen: velen gaven het op kaarten te nemen, drongen terug naar het plein, wanhopig, ontstemd, altijd achteruit gehouden door de bar fronsende huzaren, die het plein ternauwernood konden vrijhouden. De rijtuigen van het Hof, de paarden licht trappelend, met lichte sidderingen over de huid, wachtten, de goudgenestelde koetsiers onbeweeglijk deftig, de zweep schuin. Maar een rumoer, een gedrang, een naderend hoera zwol van uit het station. De keizer was aangekomen. Als een stormslag in eene zee deinde de menigte. De huzaren drongen ze terug. De troepen prezenteerden het geweer. Uit de middenpoort van den hall, op het perron, kwam de keizer voor, omdrongen van zijne officieren. Het plein d4averde van gejuich, zakdoeken wuifden. Eene ontroering sidderde door de menigte, ademhalingen gingen gauwer, oogen glinsterden. Een vreemdeling, Franschman, lid van het Vrede-Congres, dat den volgenden dag geopend zoû worden, beschouwde kalm deze emotie. Toen vroeg hij aan een officier der lanciers, naast hem staande in een der voorste rijen: – De keizer is populair? De officier zag hem aan. Het bloed steeg naar zijn gezicht, als was de vraag, met haar zweem van twijfel, eene beleediging. – Zeer populair! antwoordde hij barsch, met een snellen blik, die aanstonds weêr zocht het rijtuig van zijn souverein. Zeer populair! ja, het moest den Franschman wel treffen: het moest ieder wel treffen, die vreemdeling was. Eene dergelijke emotie, sidderende door de windbewogen rezidentie, kon nooit eene houding, gehuichel zijn. Maar het Fransche congreslid kon toch niet dadelijk die populariteit analyzeeren: de fluide, die om de tengere figuur van dien zeven-en-twintig-jarigen luitenant-generaal der kurassiers, die keizer van Liparië was, in liefde toeging naar zijne stad, naar zijn volk, voelde die Franschman niet, voelde geen vreemdeling. Dat was het onzichtbare mysterie der sympathie. Onzichtbaar, want uit Othomars groote jeugd – een | |
[pagina 37]
| |
keizer van zijn leeftijd is jonger dan wie ook, die even oud mocht zijn – straalde voor den Franschman geen hooge majesteit. Hij zag een jong officier, met een vreemd-koel gezicht; een diep vreemde melancholie keek uit zijn kouden blik; zijn automatische groet was een beetje moê en koel. En opgewonden wuifde het volk het rijtuig van den keizer toe, die er met twee maarschalken zat. Een paar andere rijtuigen volgden. De landauer zoû rakelings passeeren langs het Fransche congreslid. Een oogenblik dacht hij aan die onvoorzichtigheid, die keizer Oscar nooit had begaan: dat gemis van alle escorte om het keizerlijke rijtuig heen. Iedereen kon den souverein tot vlak nabij naderen... Het congreslid keurde dit niet goed, vreesde zelfs. De stad was vol, vol vreemdelingen: men wist nooit... Toen ontblootte hij zich het hoofd, stond militair, zag eerbiedig den keizer van Liparië aan. Hij ontving terug dien zelfden koelen automatischen groet. Maar hij had Othomar gezien in de oogen... - Het is vreemd, dacht hij; ik, volbloed Republikein... En toen het rijtuig voorbij was, zeide hij tot den officier naast zich, met zijne beleefdheid, in zijne beleefde taal, glimlachend: - Ik zie nu – al ben ik vreemdeling, – dat de keizer niet anders dan populair zijn kan... De officier, die weinig Fransch sprak, stotterde, glimlachend ook, een antwoord, dat verloren ging... Over het Stationplein, waar de menigte niet meer betoomd werd, stroomde het zwart den keizer achterna... | |
IIStroomde het zwart door de Imperiaal-avenue, wit van groote paleizen, langs het Paleis der Parlementen, de Opera, het Atheneum, naar het Imperiaal, om den keizer nog eens te zien op het balkon. Tusschen de Opera en het Imperiaal, tusschen de vele monu- | |
[pagina 38]
| |
mentale huizingen, was het kleine hôtel Zanti. Een groot balkon met verguld hek vereenigde de deurvensters der eerste étage. Toen de keizer naderde, trad een gezelschap op het balkon: de prinses Vera Zanti was in het midden. Het waren vier, vijf dames; het waren meerendeel heeren, leden van het Congres. De prinses Vera Zanti was eene groote ijveraarster voor den Universeelen Vrede. Toen zij verscheen, te midden van hare kleine hofhouding, gingen van vele balkons vele oogen naar haar toe. Zij wist dat, zij voelde dat, zij was daar reeds eenigen tijd aan gewoon. De hulde streelde haar lichtjes, als iets, dat maar weinig telt, maar dat toch onmisbaar is. Zonder den schijn er eenigen acht op te slaan, lette zij het alles op. Zij was een tengere figuur, bijna mager, broos, klein. Zij hoestte even en voor den wind wikkelde zij zich dichter in een langen, blauwen peluche mantel, zwaar van blauw-vossebont. Mooi zilverblond haar golfde natuurlijk, met enkele vlokken over haar voorhoofd, weg naar achteren in een dikken wrong. Vreemde goudgrijze bloemenoogen, half mystiek, half sensueel, zagen groot uit, met veel onschuld, over het gewoel en, glimlachende met fijn krullende lippen, boog zij het hoofd met eene gracieuze beweging van haren langen hals, als eene bloem op haren steel, naar Wlenzci toe. – Iedereen ziet naar u, sprak Wlenzci met een toon van compliment. Zij hield haar hoofd zoo naar hem toe en zeide, met haren glimlach: – Ik weet het... - En streelt u dat? Nu richtte zij hare vreemde oogen op de zijne. – Denkt u dan, dat een vrouw àltijd ijdel is, zelfs op den vooravond van zoo een grooten dag als morgen? Neen, het streelt mij niet. Ik heb nu ernstiger ideeën in mijn hoofd. Daar komt de keizer... De oogen der balkons waren van de prinses naar Othomar | |
[pagina 39]
| |
gedraaid en Wlenzci vond, dat zij een goed oogenblik koos om zijn aandacht op den keizer te vestigen. De landauer naderde; van de balkons wuifden de zakdoeken, klonk een voornaam gejuich: een bloemenregen daalde neêr. De keizer keek op, groette, dankte, een zachten trek om de lippen. - De korf, Ella! vroeg prinses Zanti haastig. Een jong meisje, Wlenzci's dochter, bracht snel den korf. Beiden wierpen zij nu de rozen neêr; toen de keizer voorbij ging, wierpen zij alle hare rozen. Er viel er eene juist in Othomars schoot: hij nam ze op en dankte er meê... De rijtuigen gingen voorbij. Hevig woei de wind, blazende spiralen van stof in de hoogte. Over de straat werden de bloemen door den wind heengeveegd: de menigte, dringende achter de rijtuigen, vertrapte ze, geheel zwart vullende de, met stof doorwaaide, avenue. - Kom, zei de prinses huiverende: laat ons naar binnen gaan... | |
IIIDe kamer, die zij van het balkon weêr binnentraden, was als een ruim kantoor, waarover iets strengs en mannelijks lag. Een eikenhouten schrijftafel in het midden, bezaaid met papieren tusschen ivoren schrijfbehoeften: verder eikenhout, een rijk lederen behang, donkerroode gordijnen, donkerroode leêren stoelen, één enkel brons beeld. Er heerschte daar een edele smaak, een groote eenvoud. Het was de studeerkamer van de prinses. Maar het bracht in verwarring, dat deze kamer de studeerkamer was juist van de prinses Zanti: het was wel haar smaak, maar geheel de studeerkamer scheen overbodig. Toch, dezen dag vóor het Congres, wilde de prinses hare bezoeken, hare invité's om den keizer te zien van het balkon, nergens anders ontvangen dan in deze kamer. Op tafel slingerden nummers van het maandelijksch orgaan van den Vrede-bond; andere Vrede-genegen bladen slingerden erbij; brochuren, filozofische en sociologische werken... | |
[pagina 40]
| |
Een kleine ladder stond tegen een der boekenkasten aan. De prinses had haar blauwen mantel afgeslagen en streek hare verwarde haren uit het gezicht. Zij droeg eenvoudigen, zwarten fluweelen japon. Dat was haar toilet voor vandaag en voor morgen: haar congrestoilet. De gesprekken der heeren, Duitschers, Franschen, Zweden, die zich hadden gezet, terwijl de namiddagthee gediend werd, hadden een officieel karakter, als eene voorbereiding voor den dag van morgen. De prinses antwoordde hier en daar, met een welgekozen woord: eene doorzichtige diplomatie, om niet te veel te zeggen. Zij was niet geheel op de hoogte, omdat zi in drie dagen de organen van den Bond had vergeten in te zien, omdat zij den vorigen avond zelfs vergeten had de courant te lezen; het imperialistische blad, de Heraut. In eens, met een vagen blik van hare onschuldige bloemenoogen, sprak zij tot Ella, hare hand leggende op den arm van het jonge meisje. – Ik heb niet gezien: zat prins Edzard in het rijtuig, dat den keizer volgde? - Zeker, zeide Ella. Twee, drie heeren, om de prinses, lachten. – Arme prins van Karlskrona: u heeft hem dus niet opgemerkt? De prinses liet zich plagen, met een zelfbewust lachje. Toen bedacht zij zich. Prins Edzard van Karlskrona zoû dien avond komen: zij had hem gezegd, dat zij alleen was. Zij wist niet wat zij doen zoû, hoe zij met hem zoû spreken. In haar nieuw levens – haar leven van mondaine vrouw, dat gevolgd was op haar dwepend jonge-meisjes-bestaan in de communistische kolonie van haren vader, Balthazar Zanti - moest zij toch wel altijd dìt in het oog houden: te overdenken. De prins mocht haar niet verrassen. Maar het was ook altijd zoo druk. Er was ook altijd iets. Ze had nauwlijks tijd te overdenken... En de heeren congresleden begonnen haar te vervelen. Zij hadden nu den keizer gezien: waarom gingen ze niet weg. En integendeel: ze installeerden zich, ze omringden Wlenzci, in drukke woordenwisseling. De prinses zuchtte. Het Congres verveelde haar al, vóór het | |
[pagina 41]
| |
plaats vond. Die voorbereidingen ook duurden zoo lang,. Zoo lang. Maanden nu reeds hoorde zij van het Congres. Al die voor-bereidingen bij te houden was eene heele studie. Lipara moest na het Congres nu eens iets anders vinden dan dien eeuwigen Vrede. De keizer zoû nu wel voor den Vrede zorgen. Dat de Vrede in de mode was, het topic der hofgesprekken, dat iedere mondaine vrouw op dit oogenblik dwepen moest met den Vrede – begon een beetje vervelend te worden. En terwijl zij de groep heeren om Wlenzci hoorde spreken over internationale verdragen van scheidsgerecht, dacht zij na wat men zoû kunnen nemen na den Vrede. Een groot feest bijvoorbeeld, een verblindend mooi feest: de opbrengst kon desnoods in de kas van den Liparischen Vredebond gestort worden, voor de propaganda... Een groot feest... Maar wat? Geen fancy-fair, geen bal. Een prachtige garden-party. Maar waar? Haar tuin was te klein. Op een grasveld menuetten - of liever een herdersdans, dansen in Watteau-toiletten. Dat zoû allerliefst zijn, en dan met een kudde mooie schapen erbij, met roze linten om den hals... – Ella, Ella? – Wat is er, Excellentie? – Wat denk je van een garden-party: ik meen, een herdersdans, met schapen erbij... Zij trok het jonge meisje bij zich op een rooden leêren rustbank en zij legde haar plan uit. De andere dames, vreemdelingen, vrouwen van congresleden, waren verlaten tusschen de groep der heeren en tusschen den intimen, in Liparisch gefluisterden, dialoog van de prinses en Ella Wlenzci. De prinses zag het, maar zij was gastvrouw zooals zij dat verkoos. Die dames hadden een burgerlijk element: in Berlijn kwamen zij niet aan het Hof, in Parijs niet aan het Elysée... Ze bekende het zich ronduit: ze had den tact verloren zoo een element bezig te houden. – Na het Congres, Excellentie? – Ja natuurlijk, nadat alles afgeloopen is. Ik heb platen van Watteau-costumen. Blijf bij me dineeren, dan kunnen wij ze van avond inzien. Of neen, neen... van avond niet. Ik wacht nog | |
[pagina 42]
| |
heeren: de prins van Karlskrona komt ook nog... voor het Congres. En dan ga ik misschien naar de receptie van de markiezin. Kan je morgenochtend komen...? Och neen, het is waar: het Congres wordt om twaalf uur geopend... Het leven is druk, Ella. Morgenavond het bal in het Stede-paleis. Overmorgen... ik weet het niet meer. Het zal onmogelijk gaan, Ella. We zullen het inzien van de platen moeten uitstellen tot na het Congres. Maar laat er intusschen eens je gedachten over gaan...? Het meisje, lachende, beloofde. De prinses, betooverend van gratie, maar wat vreemd streng in haar zwart fluweel, dat niet de stof was voor hare bijna breekbare fijnheid, richtte zich tot de andere dames, met wie ze medelijden kreeg. Eindelijk: de heeren namen afscheid. Adieu, tot morgen, den grooten dag: in het Atheneum. – Adieu Ella, zal je er heusch aan denken? – Waaraan? vroeg Wlenzci naïf, denkende aan het Congres. – Niets, niets, lachte de prinses; een geheimpje... Toen de prinses alleen was, zuchtte zij diep, van verlichting, wierp ze zich neêr in een stoel. Maar ze stond dadelijk op. Deze kamer hier verveelde haar. En het studeervertrek – vol slingerende documenten en tijdschriften – in verwarring achter zich latende, ging zij door een corridor naar hare kleedkamer. De corridor dier eerste étage zag over een lage balustrade heen in den grooten hall beneden, waarop, slechts vijf trappen hooger, de salons en zitkamers uitkwamen. In den corridor ontmoette de prinses hare tante, eene arme bloedverwante, die met haar woonde, en zoowel hare huishoudster als hare chaperone was. – Eten we vanmiddag alleen, kindje? – Ja, tante, alleen. De prins komt pas van avond. Laat u in godsnaam dien rommel in de studeerkamer opruimen. – Ja, kindje... De prinses ging verder, hare kleedkamer in. Ze belde hare kamenier en zelve reeds begon zij haar congresjapon los te haken. Hè, dat stijve, gebaleineerde tailor-made fluweel: ze stikte er in. | |
[pagina 43]
| |
– Geef me in godsnaam mijn witten peignoir, Caroline... Met een wellust wikkelde zij zich in de soupele zijdige stof, in de lange, slappe kanten; met verrukking speelden hare vingers aande witte zijden kwasten der cordelière. – Ik blijf zoo, Caroline; na den eten zal ik me verkleeden. Je kan weggaan. Met een kreet van genot wierp de prinses zich voor het groote haardvuur van reusachtige blokken, op een bank, waarover een sneeuwen ijsbeerenvel lag en ze schuurde zich in het ruige vel; toen zag zij naar zich in den spiegel. Het was een kolossale drievoudige staande spiegel, waartusschen een paar palmen stonden in de voegen, zoodat de prinses zich omlijst zoû zien in groen. Zoo een oogenblik was wellust. In zoo een oogenblik kon zij overdenken. Eene mondaine moest zijn diplomatisch. Hoe zoû zij den prins ontvangen dien avond. Ze was in een grooten tweestrijd, nu zij over den prins dacht. Naast den jongen tweeen-twintigjarigen prins rees de figuur van haar man. Van haar man, die niet haar man was. Een wrevel trok over haar fijn gelaat. Het was ook zoo een vervelende toestand: het was de bêtise geweest van haar leven, van hare jonge-meisjes-dweperij. Het was jaren geleden geweest, in de communistische kolonie van haar vader, Balthazar Zanti. Zij had hun kasteel in Vaza, waar haar vader haar rustig wilde hebben, verzorgende hare zwakke gezondheid, verlaten en zij was haar vader gevolgd in de kolonie. Zij had dit gedaan, denkende aan een roeping, voelende een adeldom in hare ziel, zich toegevende aan haren spontanen drang. Met hart en ziel was ze communiste geweest, had zij zich gewijd aan plebejers. Met hart en ziel had zij aangehangen haar vaders leerstellingen. In eene verrukking was zij volgens de communistische leer van haar vader – niet volgens de Liparische wet – gehuwd met hem, Melena, een socialist. Enkele maanden had zij gemeend het geluk, de waarheid gevonden te hebben. Bij het wisselen der hooge woorden, der stralende utopieën waren die maanden voorbijgegaan, als perioden van extaze. Toen... toen was haar vader verbannen. Kort daarop was hij gestorven in het | |
[pagina 44]
| |
buitenland. Zijn ontzaglijk fortuin scheen als geheel verzwolgen in zijn communisme. De kolonie spatte uiteen bijna met een oproer harer leden. Vera bevond zich alleen op de wereld met Melena. Daarop was haar zoon geboren, ze had hem Balthazar genoemd. Een tijd van ellende en niet weten en zoeken hare plaats in het leven, in de wereld was gevolgd... Ze bekende het zich met een trotsch gevoel: ze had tact gehad: grooten tact. Alleen een vrouw kon dien tact uitoefenen om haar leven zoo te reorganizeeren. De extaze der utopieën was gedaan en ze had met Melena gesproken. Ze moesten scheiden, van elkander gaan – volgens de eigene leer der commune -: ze hielden niet meer van elkaâr, hun kind bleef bij haar: het kind bleef bij de moeder. Zij zoû de zaken haars vaders nazien. En als het kon, zoû zij Melena een jaargeld geven. Hij, Melena, verlangde naar Parijs, geheel opgezweept tot het anarchisme; zij zoû liever naar Liparië pogen terug te gaan. Hare ideeën ook waren veranderd, ze was moê van communisme en socialisme: het verveelde haar. En toen, voor het eerst heel intens, – voelde ze, dat als iets haar verveelde, ze het onmogelijk meer doen kon. De verveling was als een ziekelijk gif, dat haar ontzenuwen zoû, telkens en telkens. En in een praktischen aanval, – praktijk had zij iederen dag aangeleerd in de kolonie – zag zij de zaken van haar vader na. Ze vielen haar meê. Het eenmaal ontzaglijke fortuin van Balthazar Zanti was wel niet meer de macht van millioenen, die, zelve kapitaal, gevochten had tegen kapitalisme, maar, na eene zuivering en schikking, bleven er enkele tonnen van over. Vera herademde: voor een totale ruïne behoefde zij niet meer te vreezen. En nu, nu zoû ze praktisch zijn, zeer praktisch. Zij verkocht het kasteel in Vaza, dat vlak lag bij Castel Vaza: het historische kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza. Zij verkocht er kostbare antiquiteiten uit, meubels en gobelins en juweelen, voor zoover ze gespaard waren gebleven door haar vader. En zoo, op een mooien morgen, bespeurde zij, dat zij was een gracieus, jong vrouwtje van eene morbide schoonheid, met een aardig kapitaal. | |
[pagina 45]
| |
Zij was toen in Weenen. Zij begaf zich naar den Liparischen ambassadeur en liet zich aandienen als Hare Excellentie, de prinses Zanti, en de titel, dien zij voor het eerst aannam, streelde haar en stond haar goed als een nieuwe japon. Lang sprak zij met den gezant. Het gevolg van dit gesprek was een verzoek om gratie van de prinses Zanti aan keizer Othomar: de jonge prinses, na den dood van haar vader, smachtte terug naar Liparië, waaruit zij met haar vader verbannen was. De gratie werd verleend. Als een toilet, dat gesleten was of ouderwetsch was geworden, wierp de prinses alle haar vaders theorieën van zich af. Toen zij in haren spoorcoupé de Liparische grenzen overging, toen zij aankwam te Altara, was zij herboren als in eene andere vrouw: jonger, mooier, verleidelijker, vrouwelijker. Nooit werd metamorfoze handiger en bevalliger volvoerd. In Altara zocht zij hare arme tante op, deed haar het voorstel haar te chaperoneeren in Lipara. Zij was nog zoo jong en zij had een kind, van vier jaren oud, geboren buiten de Liparische wet. Een plan was rijper en rijper in haar brein geworden. Ze was nu de prinses Zanti: ze droeg een der historische namen van Liparië. En haar plan was, te worden in Lipara, met dien naam, een nieuwe ster aan den mondainen hemel der rezidentie. Dat zoû niet gemakkelijk gaan, maar als zij wilde – en het haar niet verveelde - had de prinses Zanti een taaie energie. Zij begon met een klein, modern hôtel te huren, allerliefst gelegen in de Imperiaal-avenue, in de onmiddellijke nabijheid van het paleis. Dat was coquet, hoogst elegant en zij berekende nu haren train-de-vie. Dat was een moeilijke berekening, maar het ging. Zij had nog hare eigen diamanten, waaronder nog een paar familie-juweelen: onder een anderen naam liet zij die verkoopen in Londen en bestelde er een paar parures van valsche steenen. Zij hield een coupé en een victoria, en maandpaarden. Weinig bedienden, en tante moest goed opletten: ze mocht geen florijn verspillen. Vera's aangeboren smaak deed haar het kleine hôtel inrichten met een wondervolle bevalligheid. Toen men in de groote wereld | |
[pagina 46]
| |
wist, dat daar de prinses Zanti woonde, zag de groote wereld naar dat coquette hôtel met een glimlach van interest. De naam was oud en het verleden van Balthazar Zanti gaf een achtergrond van belang wekkendheid aan het kleine hôtel. De arme prinses, tenger, zwak, verbannen, meêgesleept door dien ouden communist in de modder, in het plebs. De arme prinses vroeg audientie aan bij de keizerin Valérie, verscheen daarna op den Handkus der keizerin. Dat was eene groote emotie. Kort daarop werd zij uitgenoodigd op een Hofbal. Dat was eene nog grootere emotie. Dit bal zoû beslissen over haar verder leven. Dit bal mocht voor haar geen échec zijn. Het bal was geen échec voor de prinses Zanti. Geniussen schenen haar verder leven te willen leiden langs de voorname paden van het ‘groote’ leven, na dat, tegen haar temperament in geleefd bestaan in obscuriteit, dat gedweep alleen nog haar vermocht had te doen dragen. | |
IVJa, zulk een oogenblik was wellust. Die kleedkamer was meer haar eigen element dan dat studeervertrek het was; de molligheid van deze kamer was meer de natuurlijke omgeving voor Vera's morbide tengerheid dan de strengheid van het studeervertrek. Deze kamer was langwerpig; tusschen twee zeer groote spiegelramen, die over de Imperiaal-avenue uitzagen tot aan het Operaplein toe, was een hooge, gebeeldhouwde wit marmeren schouw: de blokken brandden er - trots Oktober - al hoog met lange vuurtongen als van heraldische beesten. Het toilet was als een altaar van vrouwelijkheid; de drievoudige spiegel kaatste telkens hoeken weêr: eene zijde van het vertrek was geheel ingenomen door een lange garderobe van satijnhout. Het was donker geworden: buiten liepen de lichten der lantarens weg naar een geschitter van licht: het Opera-plein met zijn tallooze ornamentieke kandelabers; binnen glimpten de vuurton- | |
[pagina 47]
| |
gen in weêrschijningen over de molligheid der kamer, over de sneeuwen ijsbeerenhuid, waarop de prinses lag te droomen. Zalig lag zij, een glimlach in de hoekjes van hare lippen. Ze was tevreden over zichzelve en deze tevredenheid hield haar ziel in een luchtig evenwicht. Melena was voor het oogenblik vergeten. De onwettige geboorte van haar zoon ook. Zij wiegelde alleen, als in een spel, tusschen deze gedachten: - Hoe zal ik den prins ontvangen? In een robe-d'intérieur en in de Turksche kamer, intiem; of gedecolleteerd en in den kleinen salon Louis xv... En dat wist ze nog niet en dat was een weifeling van keuze, die aangenaam was in het schemerduister, waardoor de blokkenschijnsels opspeelden. Zij was bang voor de intimiteit van de Turksche kamer en de robe-d'intérieur: de kleine salon lachte haar meer toe, om de meerdere etiquette, die dit vertrek zoû eischen, maar ze was ook een beetje moê en dan was een robe-d'intérieur gezelliger... Ze wist nog niet. In alle geval, ze behoefde nog niet te beslissen. Ze lag zoo heerlijk, zoo rustig - vergetende het Congres - en ze was een beetje wrevelig, toen men haar zeggen kwam, dat het diner wachtte. Ze kon niet besluiten dadelijk op te staan uit haar ijsbeerenhuid: dat was bepaald een strijd... Daarom stond zij met een ruk op en hare kanten en kwasten toch nog prettig om zich heen trekkende, ging zij naar beneden. Een dubbele trap voerde naar den hall, een tweede omgang met balustrade bracht naar de woonkamers der prinses. Daar was de Turksche kamer, met een open terras, een Japansch boudoirtje, een dichte serre, en een kleine eetkamer met hooge lambrizeering van eikenhout. Tante wachtte er haar reeds met Balthazar. Zij had den jongen den geheelen middag niet gezien en nu kuste zij hem luchtig op zijn ronden bol. Aan tafel voelde zij een beetje nog dien wrevel van tegen haar zin te zijn verjaagd uit haar ijsbeerenvel. Hare oogen knipten, een frons rimpelde nu en dan haar voorhoofd. Tante had een ongelukkig woord en vroeg naar Wlenzci... Zij bedwong zich echter nog en sprak van Ella en haar plan van | |
[pagina 48]
| |
een herdersdans: misschien in den tuin van het Rijkskanselarijpaleis bij de markiezin van Ezzera? Maar daar was ook geen groot gazon en een groot gazon was mooi, met een achtergrond van geboomte, dat wegschoot. Hoe zoû zij aan schapen kunnen komen: mooie, jonge, schoone schaapjes? Was het de tijd van lammeren? Tante wist het niet precies, een beetje in de war, nog altijd bij het Congres en nog lang niet bij de lammeren. Tante moest eens aan den slager vragen, of hij lammeren kon leveren... Toen viel Vera's blik op het tafellaken. - Maar tante... - Wat is er, kindje? - Wat beteekent het, dat u een fijn damasten tafellaken geeft, als er niemand is?! Hare stem klonk driftig, wrevelig, gecrispeerd. Het gaf ook niet of zij zuinig was: er werd altijd door verspild, getast aan het kapitaal. Tante werd verlegen. Tante beweerde, dat het een tafellaken was, dat al een paar keer gebruikt was en dat nog schoon genoeg was voor nu... Maar de prinses zag bleek van woede, drift. - U weet, dat ik het niet wil hebben! uitte zij heesch. U weet, dat ik het niet wil. Laat het, alsjeblief, niet weer gebeuren...! Hare bloemenoogen vlamden, zij sidderde. Hare vingers trilden toen zij haar glas wijn aan de lippen bracht. Het diner ging in eene pijnlijke stilte voorbij: de kleine Balthazar zat stil, onverschillig en at. Als hij zijn vork verkeerd hield, tikte de prinses hem nerveus op de vingers. | |
VToen Vera na het diner had uitgerust en zich daarna gekleed had, kwam haar evenwicht terug. Met haar glimlach van heimlijke gedachten, ging zij langs de balustrades der corridors, de trap af, en naar den anderen vleugel van het huis. Daar was een groote zaal, eetzaal of danszaal; daar waren twee salons, Louis xv en | |
[pagina 49]
| |
Empire, een serre met een bassin van water in het schemergroen der planten, en een fumoir. In den salon Louis xv ontving de prinses formeeler dan in haar Turksche kamer. Met het licht geelroze zijden behang, tusschen, fijne stijlkrullen en het treille-werk in mat zilver met helderder opwerkingen, smolt het ameubelement geheel in stijl en nuance samen: een enkel rococo-ornament gaf hier, daar, een relief... De kroon was niet aangestoken en alleen twee staande lampen verlichtten het vertrek en hielden de serre in schaduw, waar het zachte kletteren van den fonteinstraal in het bassin, als muziek, droppelende in éen toon, klonk... Met haar glimlach ging de prinses op en neêr. Uitgerust, los van het Congres op dit oogenblik, had zij haar mooien avond. Zij was heel blank, heel fijn, heel broos, met een etherische zachtheid in de morbide gratie harer tengerte; zij smolt samen met de geelroze tinten van het vertrek in haar zacht roze moiré, dat niet te zwaar was, maar eerder soupel zijïg als fantaziestof en waarover lange écharpes van roze gaze-de-lys, vallende van de schouders los tot den grond, eene wazigheid gaven, die de nog te zware plooien uitwischte. Hare schouders waren tenger, bijna niet gevuld genoeg, maar de lijnen, waarmeê haar kwijnend hoofd zich op die schouders hief, als een te zware bloem op een steel, waren als eene stille melodie van smachting. Zij droeg geen enkel juweel en haar dik zilverblond haar was als altijd eenvoudig met een paar losse vlokken weggestreken langs haar voorhoofd in een zwaren wrong naar achteren. Zij was dit oogenblik van afwachting gelukkig zooals zij dit kon en verlangde. Wachtende den prins van Karlskrona, stil gaande door den salon, dacht zij aan haar vroeger leven en aan nu. En ze was verbaasd over zichzelve, over haar tact, over haar praktischheid, waarmeê ze het juiste tijdstip gekozen had om de débâcle van communisme haars vaders te verlaten en zich te herscheppen in het bekoorlijke wezen, dat zij nu was. Het was haar meêgeloopen. De Liparische sociéteit, de hofcôterie had haar opgenomen en, om haar ouden naam, haar kind zelfs over het hoofd | |
[pagina 50]
| |
gezien. Zij wilde op het oogenblik niet aan dit kind denken. Zij was te gelukkig. Zij was een vrouw, die haar egoïsme als een alleraanvalligste kwaliteit droeg. In deze stemming hield zij zich tot de hofmeester de deuren opende en aankondigde: - Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins van Karlskrona. De jonge prins trad binnen. Hij was twee-en-twintig jaar, maar hij zag er ouder uit, blond, voornaam, heel gedistingueerd, met fijne handen en met zeer flauwe blauwe oogen als een blauw, dat geheel verschoten was. Hij droeg een grijzen rok en zwart satijnen korten broek, in zijn knoopsgat een boeketje groote witte Liparische violen in plaats van een ridderorde. Hij zag er uit als een piepjong mensch-van-de-wereld, een gommeux en hij had in het geheel niets koninklijks over zich. - Hier, en niet in de Turksche kamer? Een verwijt klonk in zijn stem-van-de-wereld, terwijl hij over de hand van de prinses boog en ze kuste op den pols. - Neen, niet in de Turksche kamer, coquetteerde zij, schuddend met haar kopje. Uwe Hoogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turksche kamer... Eenige scherts volgde, terwijl zij gingen zitten op de chaiselongue, waarachter, tusschen palmen, de staande lamp haar, in kant gesluierd, licht scheen. Prins Edzard van Karlskrona was de zoon van een zuster van keizer Oscar, en van een Gothlandschen prins, neef van koning Siegfried van Gothland. Sedert een jaar woonde de prins op onophoudelijken aandrang van zijne ouders in Liparië: sedert een jaar sprak hij Liparisch, te vergeefsch zijn te breed Gothlandsch accent pogende te spitsen. Hij nam in het keizerrijk de eenigszins scheeve en lastige pozitie in van een mogelijken erfprins. De twee kinderen der aartshertogin van Karinthië waren na een treurig, kort verloop gestorven. De kinderen der prinses Thera, nu kroonprinses van een naburig rijk, waren uitgesloten van de opvolging in Liparië. Mocht de kleine hertog van Xara komen te vallen, en mocht den keizer en der keizerin geen andere kinderen | |
[pagina 51]
| |
geboren worden, zoo kwam de kroon van Liparië aan prins Edzard. De mogelijkheid was vaag, maar zij was er. Maar vreemd was het - en niemand, die het doen kon - en Othomar evenmin - in dien jongen gommeux te zien een mogelijk keizer van Liparië. Prins Edzard scheen weinig na te denken over het lastige van zijn pozitie; glimlachend, aardig, mondain, ging hij dwars door alle lastigheid heen, ze heelemaal niet opmerkende. Hij vond Lipara een verrukkelijke stad en gaf hoog de voorkeur aan ze boven Gothaborgen, Gothlands hoofdstad. Dat hij ooit keizer zoû kunnen worden, het kwam nooit tot hem door. Hij verlangde er ook niets naar. Zooals het nu was, was het aardig. Als Othomar hem vroeg een tentoonstelling te openen, een steen te leggen, omdat hijzelve het te druk had, vond Edzard dat een occupatie: hij passeerde er een middag meê. Des avonds bewoog hij zich in de frivoolste côterie der hofkringen en verder was hij een viveur, die soms zijn jonge jaren wat forceerde, en 's morgens dikwijls hoofdpijn had. Die hoofdpijn trok in den middag op en dan was prins Edzard een allerbeminnelijkst jongmensch. Hij liep de recepties en soirées-dansantes der mondaines af, was heel gul met zijne koninklijkheid en dineerde, waar men hem vroeg, eenvoudig een kaartje pousseerend, zelden in uniform, zelden bestarreld met zijn orden, en de voorkeur gevende aan een boutonnière. Hij maakte volstrekt geen onaangenamen indruk als uitgaand jongmensch, maar als mogelijk erfprins was hij een nul, en toch, als hij geen nul geweest was als zoodanig, had hij misschien niet zoo gezellig zijn tijd doorgebracht in Lipara. | |
VIIn de geelroze Louis xv-schemeringen van den kleinen salon, ontsprong tusschen henbeiden een factice geflirt, als een spel van licht vuur, roze vuur, met korte roze knetteringetjes. Bij beiden verborg dit spel het dorst mogelijke gevoel: ijdelheid. Bij beiden | |
[pagina 52]
| |
was het ijdelheid, en daaruit sproot misschien de affiniteit, die zij sympathie misnoemden. Bij de prinses was het de ijdelheid, dat de prins van Karlskrona haar sedert een paar maanden het hof maakte, in het Fransch, in het Liparisch, met bloemen, met juweelen en waaiers, met kostbare satijnen bonbonnières: was het de ijdelheid, dat dit hofgemaak het topic was der praatjes van hunnen kring. Zij zag, dat door al de bloemetjes-taal van den koninklijken gomraeux duidelijk en eenvoudig-weg sprak het verlangen: haar te hebben. Wat zij misschien niet geheel doorzag was, dat dit verlangen van den prins geheel zonder passie was - zij was zijn type niet en hij hield van groote, zware vrouwen of meer nog, van kleine, mollige - wat zij niet doorzag was, dat dit verlangen uit niets sproot, dan - bij hem ook - ijdelheid. Zij was op dit oogenblik de meest uitschitterende vrouw van hunne kringen: glorie van wereldschheid, die misschien het kortst duurt van alle glorie's. Zoo is het met brillanten: ze schitteren eene seconde het meest, daar waar het meeste licht op ze valt. En zijne ijdelheid was te bezitten die meest uitschitterende vrouw. En dat was alles: alleen deze dorheid was tusschen hen, in dat coquette décor, tusschen hun beider groote jeugd. In de dorre koude van hunne zielen kweekten zij, bijna nog kinderen - als achter serreglas - een bleeke bloem, zonder geur... Zij stond op, afwerend zijne handen: hij liep haar achterna, smeekend... Waarom gaf ze niet toe? Eenvoudig, omdat ze wel het hof gemaakt wilde worden, maar omdat zij verder: een man bij zich, vervelend vond. Als jong meisje, dweepziek, huwende volgens haar vaders leer, had zij zich gegeven: zij wist nu wat dat was, zich geven: zij had er niet veel pleizier in. Zij voelde wel, dat er nuances waren in: zich te geven, maar hoe afwisselend die ook konden zijn, de handeling zelve vond zij altijd een corvée: iets verkeerds in de inrichting der natuur. En dat was nu haar groote strijd: tusschen hare ijdelheid, die zou willen toestaan en tusschen haar egoïsme, dat haar altijd verhinderde toe te staan, als zij het vervelend vond. Neen, neen, niet verder... Ze werd een oogenblik boos: het | |
[pagina 53]
| |
egoïsme overwon. Hij, hij had wel een element van viveur in zich, maar een geweldenaar was hij niet. Er zoo om vechten, kon hij niet. Haar woest te overmeesteren was niet in zijn temperament. En hij schikte zich dus: hij verontschuldigde zich steeds met den zelfden flirttoon, terwijl zij nog voor hem stond in een gracieus gebaar van op een afstand houden, met licht gebogen armen. Het was of zij een Fransch komediestukje speelden: misschien dachten zij er wel aan een: in hunne intonatie's kwam een tooneelaccent. Toen keken zij elkander aan, éene seconde oprecht elkander ziende tot binnen in hunne gedachte. Zij glimlachten, alsof zij elkaar bekenden komedie te spelen. En als kinderen die nu iets anders willen verzinnen, gingen zij weêr zitten, op de chaise-longue. Zij zwegen even. Hij glimlachte steeds; zij schudde haar hoofd, afkeurend, om hun stilzwijgen te vullen... Toen hief hij zijne hand naar een der palmbladeren: - Kijk... er komen zwarte punten aan: hoe jammer... zeide hij. - Ja, antwoordde zij; de tuinman heeft vergeten de bladeren te punten. Dit zeggende zagen zij elkaâr in de oogen, en toen, toen barstten zij beiden uit in een fou-rire. Zij wisten niet, waarom, maar hunne nuchterheid werd hunzelve te sterk en zij lachten, en lachten, en konden zich niet betoomen. Zij wierp zich achterover in de chaise-longue, haar zakdoek wringende voor haar mond, met een dolle pret. - Laat mij ze punten: geef mij een schaar, sprak hij, als was dat een sublieme ingeving. Zij vond een schaartje slingeren en nu hadden zij een groot pleizier. Op hunne knieën, beiden op de chaise-longue, deden zij wat de tuinman vergeten had. Zij hield de groote bladeren, als uitgestrekte groene handen op, toonde hem de punten en hij fatsoeneerde ze als nagels, delicaat afknippende de verdorde uiteinden. Het was een eenig amuzement. De kleine chaise-longue kraakte onder hun beider gekniel, terwijl zij de handen hieven naar de bladeren. De hoogste kon hij niet bereiken... - Die zal ik knippen, sprak zij. | |
[pagina 54]
| |
Ze wierp hare schoentjes uit, sprong op de chaise-longue en, hare voetjes in zijden kousen diep drukkende in het geelroze damast, poogde zij de punten der bladeren naar zich toe te trekken. - Pas op... zeide hij, toen zij wankelde. - Steun me dan... Hij hield haar nu vast met beide handen, om haar middel. Zij stonden er gracieus als een schilderijtje. De twee schoentjes lagen uitgeslingerd, op den grond. | |
VIIToen werd er geklopt. Vlug sprong ze van de bank. Ze wilde niet te lang wachten met ‘binnen’ te zeggen: dat was te gek. En, - Binnen! riep ze, vlug in hare schoentjes stappend. Een lakei kwam, met, op een blad, een kaartje. De prinses, fronsende reeds haar voorhoofd, dat de man hunne intimiteit stoorde, sidderde in al hare leden van woede, toen zij den naam op het kaartje las. - Wat is dat? vroeg ze heesch. Die heer verlangde uitdrukkelijk Hare Excellentie te spreken. - Zeg..., kreet Vera met een hooge, schrille stem, alsof eene woede het timbre ervan eensklaps in flarden scheurde; zeg aan meneer Melena, dat ik op het oogenblik niet voor hem te spreken ben. Begrijp je? Zeg hem, dat ik niet voor hem te spreken ben! Dat ik niet te spreken ben!! krijschte zij telkens nadrukkelijker. Zij was onmachtig zich te beheerschen, zelfs in tegenwoordigheid van prins Edzard. - En jij...! krijschte zij door tegen den lakei - de man was pas bij haar in dienst - jij, jij, hoe durf jij dien meneer aandienen als ik met Zijne Hoogheid ben? Weet je dat niet, hè, weet je niet, dat ik met Zijne Hoogheid alleen wil zijn!? Kàn ik in mijn eigen huis niet ongestoord zijn, als ik niet gestoord wil worden? Zeg het dan, hoe durf jij, hoe durf jij...! | |
[pagina 55]
| |
De drift ziedde naar haar brein op. Trillende greep zij den man bij zijn mouw, schudde zijn arm, hare woede sissende in zijn gezicht; en zijn zilveren blad viel hem kletterend uit de handen. De prins was opgestaan; hij had den naam van Melena verstaan. - Ik bid u, Excellentie, sprak hij vriendelijk, goedig; laat mij u niet storen. Als u met Melena spreken wil, trek ik me een oogenblik terug, in een andere kamer. Of ik neem afscheid van u en van avond zien wij elkaâr terug bij de markiezin van Ezzera. - Maar ik wil niet met hem spreken! Zij gilde het uit, schopte het zilveren blad over den grond naar den lakei toe. - Ga weg! gilde zij met eene opzwaaiïng harer armen als om hem weg te jagen. Zeg dien meneer, dat ik niet met hem spreken wil... Toen, van ontzenuwing, zonk hare woede. Een angst borrelde na. - Hoor...! riep zij terug, toen de lakei zich weg wilde maken. Loop niet dadelijk weg! Zeg hem... zeg hem, dat hij morgen terugkomt; zeg hem, dat hij morgenmiddag terugkomt, om... om vier uur... De man boog, bang, verdween. De prinses bleef midden in de kamer staan. Troebeler borrelde de angst op, een waas kwam over hare oogen. - Excellentie... sprak de prins met een zachte stem: hij kwam nader, wilde haar tot kalmte brengen... Zij barstte in snikken uit, zij viel om zijn hals, met eene wanhoop van beide hare armen. Zenuwachtig hijgde haar boezem tegen den prins aan. Hij deed haar zitten, klopte haar broederlijk de hand, bezwoer haar niet zoo te weenen... - O, kreet zij uit, als in een overmacht van radeloosheid. Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk! O, die man is verschrikkelijk! Hij is als een nachtmerrie, hij is er altijd! Hij komt altijd, als ik niet aan hem denk! Ik dacht, dat hij in Parijs was...! O, het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk!... Zij liet den prins los, wierp zich achterover. - Hij..., hij is mijn noodlot...! snikte zij door. Ik heb het gevoeld, | |
[pagina 56]
| |
toen ik voor de eerste maal met hem sprak: ik kon niet anders, dan met hem spreken; ik zoû met hem gegaan zijn waar hij woû! Ik ben nu van hem los en toch, toch blijft hij mijn noodlot! Met verwilderde oogen staarde zij in eene vage, angstige ruimte voor zich. Toen op eens begon zij te huilen als een kind, mokkend en boudeerend. - O, waarom moet het zoo zijn! klaagde zij, terwijl zij den prins hare handen liet nemen. Waarom moet het zoo zijn! En het zal altijd zoo blijven, altijd, tot... tot het einde! Ik voel het, dat het zoo tot het einde zal blijven! O, het zal vreeslijk zijn, het Einde! En waarom, wat heb ik gedaan? Ik heb nooit iets slechts gedaan; ik heb al die plebejers van papa geholpen en ik was viesch van ze en ik hielp ze toch; en arme oude zieke vrouwen heb ik verzorgd. Maar ik kon het niet helpen, het verveelde me allemaal, en na papa's dood konden we toch niet meer samen blijven; ik weet niet precies waarom, maar het kon niet... O, Edzard, weet je waar ik soms naar verlang!? Naar een man, naar een man om me te beschermen, te beschermen in het angstige leven, me te beschermen voor hèm...! - Maar ik... begon de prins: ik... - O, neen, jij, jij, herhaalde de prinses wrevelig; je bent een jongen, je bent een goede lieve jongen; maar je bent een jongen... O God, God, God! Wat ben ik ongelukkig...! De prins, met zijn flirttoon, verdedigde zich, zeide, dat hij een man was, heusch... Zij begon even te lachen: ze zag, dat een traan gevallen was op haar rozen japon, en ze zoû dien avond nog even naar de receptie van de markiezin gaan; dat huilen chiffonneerde haar zoo... Ze zuchtte, lachte door hare laatste tranen en zuchtjes heen, zeide, dat hij stout was, dat hij haar plaagde... - U bederft uw mooie oogen, sprak hij; en van avond moeten ze nog duizend pijlen schieten... - Ik had niet gedacht naar de markiezin te gaan... - Toe ga... ga voor mij, en... ga voor uzelve; het zal u goed doen uit uw gedachten te zijn, als ik weg ben... | |
[pagina 57]
| |
Het laatste motief, voor haarzelve, had zekere kracht. - Of... fluisterde prins Edzard; of willen wij blijven, hier...? - Neen, neen, weerde zij haastig af: heusch niet, en van avond heelemaal niet! – Wanneer dan? – Ik weet het niet... nooit! – Nooit?! – Van avond heusch niet... Ik ga naar de markiezin... – Dat zal ten minste een troost zijn voor me... Het is nu al bij half elf: zullen wij samen gaan naar de markiezin? – Hoe kan u dat vragen, Hoogheid: neen, ga eerst, ga mij voor... Nu drong zij hem afscheid te nemen: ja heusch, hij moest gaan. Zij, ze zoû komen na een half uur. De prins ging, na nog laatste woorden van troost en flirteerende berusting. De prinses zag in een spiegel. Zij had een kleur, zij zag er goed uit na de emotie. Alleen streek zij de haren wat weg, en uit haar zak nam ze een ivoren doosje en ze poeïerde zich met een klein kwastje. Toen belde zij. – De coupé nu dadelijk, en zeg aan Caroline, dat ze mijn mantel brengt... Vlugge gedachten gingen door haar heen. Hare angst precizeerde zich. God, Melena was in Lipara! Morgen zoû het Congres geopend worden en de keizer zoû met grooten luister naar het Atheneum gaan... Een ijskoude doorrilde haar! Wat had Melena in den zin? Was hij afgezonden door een anarchistisch comité? O, dat dynamiet, waar ze zoo bang voor was, nadat ze eens in Weenen een bom had hooren ontploffen... In het buitenland mocht Melena doen wat hij wilde, maar in Lipara niet, om haar... Zij schikte hare gedachten samen, ordende de woeling in haar brein, terwijl zij in stijgende zenuwachtigheid op haar rijtuig wachtte. De kamenier bracht den mantel van wit broché en hermelijn. Zij sloeg dien om; het rijtuig was daar. Ze repte zich door den hall, waar de deuren geopend waren om haar uit te laten. | |
[pagina 58]
| |
– Hoor, wenkte zij den palfrenier, en zij fluisterde: – Ik moet naar het Hoofdcommissariaat van Politie, maar gauw... Het rijtuig raderde ijlings door de breede, lantaren verlichte, avondlevendige straten. Voor het Hoofdcommissariaat van Politie schreef de prinses eenige woordjes op hare kaart: Hare Excellentie, de Prinses Vera Zanti. Twee minuten later, rillende in haar witten bonten mantel, sprak zij, in zijn kantoor, den hoofdcommissaris. Zij waarschuwde hem: Melena was in de stad. De commissaris dankte mevrouw de prinses, hij zoû zijne maatregelen nemen. Hij geleidde haar terug naar haar rijtuig; verlucht, glimlachend, herademend nam zij zijne hand om in te stijgen. – Naar het Rijkskanselarij-paleis, sprak zij tot den palfrenier. In al hare schittering van mooie interessante vrouw van de wereld trad zij binnen in de salons van de markiezin van Ezzera. Zij danste den heelen nacht. | |
VIIIDen volgenden morgen, al vroeg, woei door de rezidentie, tegelijk met dien zelfden Noordewind van gisteren, de drukte van een grooten dag. Want deze opening van het Congres zoû meer beduiden, dan de opening van een congres meestal beduidt: iets huishoudelijks, iets alleen belangwekkends voor een zekere groep van samenstemmende menschen, voor eene zekere geestesrichting, wier feestvreugde de eigenlijke stad, waar zij gevierd wordt, maar nauwlijks raakt, en uit beleefdheid door een burgemeester tot officieele vreugde gestempeld wordt. De opening van het Vrede-Congres te Lipara zoû eerstens voor de Liparische groote wereld het begin van het winterseizoen zijn. Om het Congres was de groote wereld dit jaar vroeger dan anders van hare zomerverblijven teruggekeerd, en men miste alleen de keizerin, die met den kleinen kroonprins, op raad der doktoren, | |
[pagina 59]
| |
nog niet de gelijkmatige koelte van Castel Xaveria in Xara, had willen verwisselen voor het verraderlijke Oktoberklimaat der echt vrouwelijke rezidentie. De groote wereld was al te Lipara, want de Vrede was in de mode. De hooge illuzie van den jongen souverein was in de mode. Niet alleen, dat bijna alle steden van het rijk hunne Vrede-bonden hadden, hunne gedelegeerden hadden gezonden naar het Congres – zoodat de buitenlandsche gedelegeerden er eene internationale minderheid zouden zijn - maar men gaf door heel het groote keizerrijk heen: Vrede-bals, Vrede-diners, Vrede-balletten. Componisten maakten Vrede-opera's, auteurs Vrede-romans en Vrede-drama's. Men had Vrede-gezelschappen van niets dan vrouwen, Vrede-gezelschappen van kinderen. In de nationale Liparische Vrede-kas stroomde het geld. De duif met de olijvetak was het symbool, dat men aanbracht in alle versieringen, dat men vond op brievenpapier en als broches. En die mode van de groote wereld was afgedaald in alle kringen: door geheel Liparië dweepte men met den Vrede. De opening van het Congres zoû dus geheel en al een wereldsch karakter dragen: het natuurlijk gevolg van de komst van den keizer. Deze dag zoû niets anders zijn dan de opening; de werkzaamheden van het Congres begonnen eerst den volgenden morgen. De opening zoû om twaalf uur plaats hebben; na de opening zoû de keizer zelve de congresleden welkom heeten in het Imperiaal, en een reusachtig galadiner aanbieden. De stad bood daarna aan de leden van het Congres een bal in het Stede-Paleis. Zoo was de geheele eerste dag éene opening en feestelijke verwelkomst. Eene hooge vreugde zwol op in Othomar, toen het uur naderde. Nog nooit in zijne vijfjarige regeering van jong keizer had hij, voor eene ceremonie, zich met zooveel ziel voorbereid en voorbereidselen bevolen en om zich heen het gala van den dag zien ontplooien met eene ingewikkeldheid der allervoornaamste plechtigheden. Hij voelde eene buitengewone levendigheid in | |
[pagina 60]
| |
zich. Hij had de leiding van den dag als op zich genomen. Elk oogenblik schoot hem iets door de gedachten en hij ontbood een adjudant en zond een boodschap naar Wlenzci, een boodschap naar den opperceremoniemeester omtrent de ontvangst ten Hove, een boodschap naar den burgemeester omtrent het bal in het Stede-Paleis. Nog nooit had hij zijne macht gevoeld als zóó licht te dragen, als zulk een genot, om te kunnen bevelen en snel te zien uitvoeren, wat hij beval. Eene groote jeugd lachte in zijn gemoed; als lichte blauwe luchten was zijn keizersleven om hem heen. Dat de eerste dag van het Congres louter feest was, was hem niet tegen, was integendeel op zijn aandrang, hoezeer hij ook anders ceremonie's vereenvoudde in een gemis aan alle praalzucht en in die ingeboren schuchterheid om zijne macht om zich heen te laten blinken, maar dezen keer voor het Vrede-Congres was het iets anders! En verrassend was het voor het Hof den weelde-schuwen keizer in deze stemming van vertoon om zich heen spreiden te zien, daar het immers altijd de keizerin Valérie was, die den luister der Liparische keizerlijkheid hoog hield in al de schittering harer mooie en jonge majesteit. De gang van den keizer naar het Atheneum had dan ook bijna iets van eene Parlementsopening. Tot den Vrede werd gegaan met een vertoon van militaire macht, als was iedere soldaat een soldaat van den Vrede. Het zoû Othomars trots zijn dien dag om zich heen te hebben een dichten staf van juist uniformen. De geheele Imperiaal-avenue, de verdere hoofdstraten, die naar het Atheneum leidden, afgezet met cavalerie – niet uit veiligheidsmaatregel, want de jonge keizer nam er weinige en een gunstig noodlot had hem totnogtoe altijd gespaard, maar enkel om vertoon van ceremonie en – onuitgesproken in Othomars ziel – ook nog om te toonen: de keizer wilde den Vrede, maar Liparië is niet bang voor den Oorlog. Als ware het eene hoogste ceremonie, eene Parlementsopening; daverden schoten van Wenceslas-fort, toen de keizer het Imperiaal verliet. Die zelfde Noordewind, zoo vreemd koud | |
[pagina 61]
| |
waaiende dwars door de zon van het Zuiden heen, blies altijd door de stad, die scheen te hijgen van drukte. Eene zwarte zee, drong de menigte bruisende door de straten, stelde zich op, om te zien, achter de cavalerie, hief zich hooger, als golfde zij stoepen over, over balkons en op daken. Ontzenuwend blies de wind spiralen van stof met ronde hoozen de blauwe lucht in. De menigte, bruisende meer en meer en vol beweging, liet de herauten voorbijgaan in hunne rijke middeneeuwsche dracht: wapenrokken van blauw en wit fluweel, waarop het zilveren kruis van St. Ladislas uitschitterde. In den eersten landauer ging daarop de opperceremoniemeester voorbij: de oude markies van Leoni... Toen daverde luid het gejuich op: door het geschitter der vergulde harnassen en witte uniformen der officieren van de Troongarde heen, zag het volk Othomar in het open rijtuig: twee veldmaarschalken, hooge hofcharges, zaten over hem. De keizer scheen zeer jong, scheen hun van eene ideale jeugd toe, in zijn plooienden blauwen riddermantel, den kurassiershelm fladderende van heftig bewogen pluimen. En de aandoening, die over zijn jong gelaat waasde, ging naar zijn volk toe. In zijn automatischen groet was eene liefde. En een zwellend en zwellend gejuich, als zwol het de wind op, daverde uit de dichte drommen op straat, uit de dichte menschentrossen, die zich over de façades der huizen tot op de daken stapelden. Het daverde tot Othomar door, het echode weêr in zijn ziel. Hij kende dat geluid van Liparisch volk, hij herkende er in dat vulgaire gebulk en dat hem toch streelde. Hoe dikwijls had hij het niet gehoord, vroeger, toen zijn vader nog leefde, toen zijne moeder er angstig om werd, als het drong in hunne paleizen en pijnlijk trilde in haar fijn nerveus gehoor...! Was het nu dat zelfde gejuich van vroeger? Soms meende hij van ja en dat er zoo weinig veranderde in de wereld en dat alles voortging als onbewust en met heele kleine onopmerkbare evoluties en dat het volk bulkte zooals het altijd gebulkt had, wanneer het ten minste niet boudeerde. Maar soms, in verhoogde stemming, vermoedde hij van niet, en | |
[pagina 62]
| |
dat het niet meer was het machinale gejuich, half angst, half gewoonte en zonder ziel – het gejuich, dat opging langs den weg van keizer Oscar, – maar dat het was geworden eene spontane uiting, dat er sympathie in trilde, liefde... Hij wist niet zeker zijne populariteit, omdat hij als kroonprins weinig populair geweest was en omdat hij was als een kind, dat geen liefde gekend heeft in zijne kinderjaren en niet gelooven kan aan de eerste vriendschap, die hem nadert. Keizer Oscar was nooit populair geweest, omdat het volk hem vreesde; keizerin Elizabeth niet, omdat zij het volk vreesde. Othomar, die van zijn volk hield met dat ingeboren groote gevoel zijner ziel, twijfelde wat het volk in hem zien zoû: zijn vader of zijne moeder... En omdat hij twijfelde en hierin niet goed zag – misschien uit een gemis aan zelfbewustheid – wist hij zijne populariteit niet zeker en wist hij niet altijd of hun gejuich een ander gejuich was dan vroeger. De stemmen, die jubelden, schenen de zelfden... Maar nu, in verhoogde stemming, zijne ziel vol en bloesemend van zijne illuzie, de melancholie van zijn blik opgeklaard in het staren op een glanzend ideaal, nu kon hij niet twijfelen, en hij zag, dat zij hem liefhadden! Hoe was het gekomen, wat had hij gedaan, wat hadden zij gedaan, Valérie en hij? Was het om hunne barmhartigheid? Wat hadden zij anders gedaan, de vijf jaren van hunne regeering – zoo jong, kinderen bijna op hun hoogen troon; kinderen, die geleden hadden – wat hadden zij anders gedaan dan barmhartig geweest? Het leven was voortgerold op zijne raderen van noodlot langs een weg van onvermijdelijkheid; een gunstig noodlot langs een gladden weg. Zoo schijnen soms, des avonds, sterren te wentelen langs een effen hemel. Maar verder, wat had hij gedaan? O niets, hij voelde het; hij had gedaan wat hij moest: plicht na plicht had hij gedaan en meer niet... Was het daarom, hunne liefde; was het, omdat hij niet ingedruist had tegen de Wereldorde en de Orde van zijn rijk; was het om een negatieve kwaliteit, dat zij van hem hielden...? Even in hem was deze bitterheid, om het lot. Maar niet lang, want hij hoorde ze juichen, met schitterende oogen, en hij voelde | |
[pagina 63]
| |
zijne liefde tot hen gaan en hij wilde hen voeren naar zijn geschenk; hij wilde hun geven den Vrede... En trots alles, trots het bewegen en weifelen, en wisselen van tint in zijne ziel, trots zijn keizerschap, zijn angst voor Xaverius' toekomst en trots hemzelven, trots het leven, voelde hij – nu zijn stoet voorreed voor de marmeren zuilenvoorhal van het Atheneum – dat leven blauw om zich heen, als een blauwe atmosfeer, en voelde hij zich gelukkig, en was zijn gelaat helder van een glimlach: de weêrspiegeling van zijne illuzie zelve. Om den keizer nu, opgaande de trappen van het Atheneum - palmgroen en vlaggenbont, weêrechoënd het gejuich – vloeide zijn gevolg samen in eene fonkeling van uniformen en galarokken, waartusschen de blauwe mantels der ridders van St. Ladislas breed plooiden en nog even fladderden in den, tusschen de zuilen gebroken, wind... | |
IXAls scheurend de zaalatmosfeer in een scheur open, klonk een gejubel van koper, en schetterde door de ontzaglijke ronde koepelhal van zuilen en marmermozaïkwanden en bont glas, en breed, als een kalme stroom van koperen harmonieën, golfde nu de Liparische keizersmarsch door de opgescheurde lucht van het Atheneum. Het volle orkest daverde in met de eerste maten van het volkslied; toen, van een der galerijen, galmde een koor van witte vrouwen eene hymne na. In de stampvolle zaal, op de stampvolle galerijen en tribunes was, in éene emotie, een ieder opgestaan. Door het breede middenpad tusschen de zitplaatsen, als een défilé van macht, ging de keizerlijke stoet: herauten, ceremoniemeesters voor, de prins van Karlskrona, autoriteiten dicht om den keizer. Hen volgden de Rijkskanselier, de twaalf ministers, de gemantelde leden van het Huis van Adel-Staatsraad, de ridders van St. Ladislas, de grootofficieren van de Troongarde. | |
[pagina 64]
| |
Tusschen de tribunes der Hoogere en Lagere Staten waren, om een troon, tribunes voor dit machtige gevolg open. Rustig besteeg Othomar de treden van zijn zetel en tusschen de donkerblauwe, met het zilveren kruis bezaaide, draperieën van den hemel, tegen het hermelijn aan, hief hij nu zijne jonge gestalte, waarom de blauwe ordemantel sleepte, hoog. Het koor der witte vrouwen was verstomd, en eene stilte als zonder atomen hing in den reuzenkoepel. Toen, geleid door ceremoniemeesters, naderde de burgemeester van Lipara den troon, en zeide zijne rede, aansprekend den keizer en Zijne Majesteit heetende welkom... Bij het luisteren naar de woorden, die na het muziekgedaver, klein-duidelijk, als telefonisch correct klonken, kwam, na die eerste emotie, spoedig eene ontspanning in de zaal. Men was als in een schouwburg. Men installeerde zich gemakkelijker, men was er nu, rede zoû na rede klinken. Op de tribunes hadden de dames in een elegant toilette-de-ville nu en dan een licht gefluister; groeten, glimlachen werden stil, met een eerbied om den keizer, als onbemerkt, gewisseld, knippende de oogleden en zeer bescheiden knikkende met het hoofd. Het werd warm en waaiers begonnen op en neêr te gaan. - Excellentie, fluisterde Ella Wlenzci, tot de prinses Zanti, naast wie zij gezeten was, en zij tikte haar even op den arm. Vera, vol van gedachte, behalve over het Congres, zat, hare oogen turende door de zaal, als zocht zij iemand. Inderdaad keek zij uit naar Melena... – Wat...? – Ziet u wie daar zit? fluisterde het jonge meisje opgewonden. De prinses schrikte op. – Waar...? – Daar... Estelle Desvaux. Ik hoor, dat zij hier komt zingen in de opera. De prinses greep haar face-à-main en fixeerde de beroemde actrice. Even door haar heen ging de gedachte aan dien roman van vroeger: de keizerin, toen nog aartshertogin van Oostenrijk en | |
[pagina 65]
| |
prins Von Lohe-Obkowitz en Estelle Desvaux. Was Estelle in Lipara? Zoo, zoo... – Ik heb haar nooit gehoord: ik ken haar alleen van haar portretten, ging het jonge meisje opgewonden voort en ziende, dat de prinses niet veel belang stelde, richtte zij zich druk fluisterende tot de dames naast, de heeren achter zich. De prinses fixeerde nog even Estelle Desvaux: eene mooie vrouw, maar niet jong meer... Toen kwam de gedachte aan Melena in haar terug, en zij zocht weder, huiverig. De rede van den burgemeester was geëindigd... – Nu gaat papa spreken, fluisterde Ella, de actrice vergetende, en weêr geheel bezield voor den grooten dag. Wlenzci, prezident der Commissie van Voorbereiding en zoo goed als prezident al gekozen van het Congres zelve, had zijne rede begonnen. Hij had zijne rede, die hij voor Zijne Majesteit gerepeteerd had in het keizerlijke kabinet te Castel Xaveria, moeten herzien, nadat hij geweten had, dat de keizer zoû komen. Zijne eerste woorden huldigden den keizer met een wierook van taal. Eerbiedig bewogen klonk zijne stem... Toen verhief hij zich hooger en zagen zijne oogen uit naar de coupole van het Atheneum, waarom de wind blies, en hij zette zijne stem vaster en begon. De leden van het Congres... welkom op den Vrede-belovenden grond van Liparië... Elementen, eens onverzoenlijk, smolten samen... Bewust van het wereldgewicht hunner taak... Het hooge Doel... De reeds verkregen krachten, de kiezers en de Interparlementaire Conferentie... De gemeenschappelijke studie der opdoemende probleemen... – Hoe lang gaat dat zoo door, Ella? – Maar Excellentie, foei... De oorlog tegen den oorlog... eene cynische tegenpartij... Honderdjarige vooroordeelen, de bevolkingen gedecimeerd... - Wil je papa er op laten schieten, Ella? Het meisje begon te proesten. - Neen, juist niet, Excellentie... Een fou-rire begon haar beiden te overweldigen achter hare | |
[pagina 66]
| |
waaiers, hare zakdoeken. Alleen het bewustzijn, dat zij onder de oogen van den keizer waren, vermocht ze eenigszins in bedwang te houden. Misschien nog meer het bewustzijn, dat de Vrede in de mode was... De keizer deed Wlenzci door een adjudant zeggen, dat hij hem de hand wilde drukken. Wlenzci boog diep heen over den vorstelijken handdruk. Een donderend gejuich ging op met een gewuif van zakdoeken. Vera en Ella lachten even uit... De prezident van een buitenlandschen Vrede-bond nam het woord: volgens het alfabet zoû iedere natie nu hare gedelegeerden laten spreken: rede volgde na rede, de rhetoriek bloesem de als met lange arabesken en festoenen door de zaal... Othomar, zittende op den troonstoel, luisterde aandachtig toe, maar toch dwaalden zijne eigene gedachten als vogels heen door de bloemen van hunne welsprekendheid. De aanblik van de zaal verheugde hem. Het rijke vertoon der uniformen en galarokken, het breede geplooi van de ordemantels der edelen en ridders verheugde hem, omdat het was voor den Vrede. De tradities der middeneeuwen, nog over in zijn rijk, waren door hem dienstbaar gemaakt aan de modernste illuzie. Hij glimlachte heimelijk: ja, het was zeker wel de eerste keer, dat het Huis van Adel – nu, na, de vijf jaar geleden, Grondwetherziening weinig meer dan een eere-lichaam, invloedlooze Staatsraad - zoo zijne hertogen en graven in vol ornaat een congres deed bijwonen ter wille der vérste toekomst: ideeën voor eene volgende eeuw. Toen zag hij stil, nu onder het schijnbaar luisteren naar de buitenlandsche gedelegeerden, naar de gezichten om zich heen. Wat dachten zij achter hunne officieele blankheid?... Even gevoelde hij een weemoed er om, dat er zoo weinig oprechtheid om hem was, niet zijn kon, om de millioenen opinies, die zich scharen moesten, moesten samensmelten, schijnbaar, om de zijne, voor een groote Idee. Maar zij schaarden zich, er wás eene eenheid. Was die uit sleur, uit gemeenschapsgevoel, uit Rijksorde? Want er was Rijksorde, zooals er Wereldorde was. Was die uit liefde voor hem? Hij betwijfelde het; eerder was het door onzichtbare machten, heimelij- | |
[pagina 67]
| |
ke krachten, die de elementen samendrongen... Wat dachten zij, wat dacht Edzard achter zijn officieel gommeux-gezicht? Verveelde hij zich? Wat dacht Ezzera achter zijne uitdrukkingloosheid: wat waren zijne geheime plannen achter zijn schijnbaar toegeven? Zijne hooge edelen: betreurden zij den tijd van autoritairisme van keizer Oscar? Zijne ministers: deden zij maar met hem meê om wat zij, zelfbewust, misschien dachten: een onschadelijke utopie, een aardigheid voor den keizer, die hunne ministerieele belangen weinig raakte? Of vreesde de Minister van Financiën voor geld, dat zoû blijken noodig te zijn, en de Minister van Buitenlandsche Zaken voor eene verwarring met het buitenland, zoo de keizer te ver mocht gaan in zijne utopie? En de anderen, zijne officieren, wat dachten zij van den Vrede? Generaal Ducardi, chef van zijn Militair Huis, wat dacht hij, en was hij het alleen met zijn keizer eens uit gehechtheid en onbreekbare trouw aan zijn persoon? Ja, dat wist hij, van generaal Ducardi wist hij het, en het roerde hem – het roerde iets onbewust overgeërfds in hem: iets autoritairs in hem, die gehechtheid van een trouw soldaat, zonder nadenken... Maar wat zij ook dachten, uiterlijk werkten zij allen samen, allen, zelfs die dames, die daar waren om den bon-ton, in hare elegante toiletten en coquette hoedjes. Uiterlijk stuwde hij ze voort, naar zijne Illuzie, naar den Vrede. En hij was blij om zijne macht, latende gaan zijne oogen over die dichte, machtige menigte. Toen schoot eene gedachte door zijn brein: O, mocht het nog eenmaal zoo ver komen! Een Congres van alle souvereinen van Europa hier op deze plaats! Een nooit gedroomde bijeenkomst van alle gekroonde hoofden, en de Vrede zegevierende, en zijne Illuzie waarheid! Daar zag hij ze zitten, allen, op tronen om zijn troon heen, en zij zwoeren den oorlog af en de hemel daalde neêr op de aarde. Hymnen gingen op en alles was licht en blank en zalig. Want de Vrede, tusschen hen allen, baarde het geluk onder hunne volkeren, en armoede en gebrek en wanhoop om brood losten zich op in de lichtblanke zaligheid van den Vrede... Nu, waarom waren zij niet allen reeds om hem, de | |
[pagina 68]
| |
vorsten van Europa, om dat geluk aan hunne volkeren te geven? Rede volgde na rede. Alle gedelegeerden hadden gesproken. Toen nam de keizer zelve het woord... Eene bezieling electrizeerde zijne, van nature weifelende, taal: hoog, jong, met een klaar geluid, klonk zijne stem; van zelve hieven zijne woorden zich op, luchtig, wieken schietend, kristal klinkende door de menschenvolle stilte, waarin alle adem verstorven was. Want de duizenden zwegen, toen de keizer sprak. En op dit oogenblik hun gevende geheel zijne ziel en belovende meer dan hij op dit oogenblik bezat, en in zijne edelmoedigheid niet kunnende twijfelen, dat hij misschien nooit bezitten zoû, wat hij nu beloofde – beloofde hij hun den Vrede. Er was eene huiverende stilte na zijne woorden... Vrouwen, mannen weenden. Toen klonk van de koortribune, uit de wijde kelen der witte vrouwen, een schallende hymne na... | |
X– Mijn witte peignoir, Caroline! Vera riep het, zoo mogelijk met meer ontzenuwing nog dan den vorigen dag. En woest, driftig haakte zij haar congresjapon open, schopte hem van zich weg en schopte er tegelijk het geheele Congres meê weg. Ja, het was wel in-vervelend, soms, ‘dans le train’ te zijn. Nog aan hare ooren suisden de redevoeringen. De door duizenden ademen bezoedelde atmosfeer van de koepelhal drukte nog op hare oogleden. Ze was moê, ze kon het zich niet ontveinzen. Het leven was te druk: zij had gisteren ook niet naar die receptie moeten gaan in het Rijkskanselarij-paleis en niet zoo lang moeten blijven dansen... Het leven was te druk: ze kon nooit eens uitrusten. Ze hoestte: dat was altijd zoo met dien lammen wind, die maar blazen bleef. Nu ook, om het huis blies de wind, whoe... whoe... het was om gek te worden. Hare vingers kramp- | |
[pagina 69]
| |
ten zich in elkaâr, hare vuist balde zich tegen de rukvlagen. Ze wierp zich neêr in haar ijsbeerenhuid. Maar het zoû toch geen rust zijn. Het was nu vier uur: de Congres-leden waren wel naar het Imperiaal, en niemand van hen zoû haar lastig vallen, maar ieder oogenblik kon Melena komen. Als hij nu ook maar kwam: dat wachten maakte haar dol... Nerveus schuurde ze zich in het ruige vel, hoestende... Een angst overviel haar en met een zwaai stond zij weêr op, zag in den spiegel, bestudeerde zich... Zij zag bleek, kringen onder de oogen. Dien avond, het bal in het Stede-paleis. Bah, ze was er misselijk van... Ze belde. – Zend een boodschap naar dokter Daxa: laat de dokter dadelijk komen, als hij kan. En als... meneer Melena komt, laat hem dan boven. Alleen weêr, liep ze op en neêr. Niet eens kon ze wat rusten, een lichte siësta nemen om fraîcheur te hebben voor het bal. Ellendig leven! Nu wachtte ze Melena en Daxa. Altijd ook wachtte ze iemand. Men versnipperde zijn leven tusschen honderd onverschillige menschen: nu een visite, dan een afspraak: men leefde nooit eens een oogenblik voor zichzelve. Als Melena nu ook maar gauw kwam...! Onbewust was in haar een diepere ontevredenheid met haar leven dan deze schijnbaar oppervlakkige ontzenuwing. Zij had als jong meisje gedweept met haar vaders utopieën, gedweept met hart en ziel. Haar geestesleven was, trots haarzelve, rijk gevuld geweest; daarna, in de kolonie, haar fyziek leven ook. Dat bestaan had haar gesterkt. Voor haar tegenwoordig bestaan van mondaine miste zij de koel getrainde zenuwen, die noodig zijn om altijd in het mouvement te zijn. Daarbij, ouder geworden, bij de dertig, dweepte ze niet meer. De Vrede verveelde haar. En hare duizend elegante plichtjes van wereldschheid verveelden haar ook. Het verveelde haar soms zich altijd elegant te kleeden: ze had soms willen baggeren in modder... Eindelijk, met een zucht, gooide zij zich weêr op haar bank, en zich dwingende tot geduld, bleef zij wachten... | |
[pagina 70]
| |
De minuten gingen voorbij. Tante, die aan de deur kwam vragen of er iemand kwam eten – want dit was altijd eene verrassing van Vera – liet zij niet bij zich toe. Eindelijk. Caroline diende Melena aan. – Ja, ja, ja... riep de prinses driftig; ik heb je al gezegd: laat hem boven. Melena kwam binnen. De prinses groette hem koel, wees hem een stoel aan. Een oogenblik zwegen zij beide. Hij was een jonge man, even in de dertig; een lang, los figuur, een goed uiterlijk, een bleeke tint onder zijn even zuidelijk bruine gezichtskleur en donkere, pijnlijk diepe oogen. Zijn stem was schor en hij kuchte nu en dan... Het was heel vreemd, maar zij schenen als bij elkaâr te passen. Zij lieten beiden doorschemeren eene fijnheid van zenuwen: iets delicaat bewerktuigds en bij beiden was eveneens duidelijk te zien een barst in deze fijnheid: iets dat gebroken was en in de war. Het was te begrijpen, dat zij elkaâr gevonden hadden in het leven en hunne levens in elkaâr hadden verwikkeld. Hunne gelijkheid was hun noodlot geweest. Maar ook was het te begrijpen, dat wat er gebarsten was in hen, disharmonie in hen wekte en dat zij uit de verwikkeling hunner levens zich met geweld hadden willen losscheuren. – Wat is er: waarom ben je in Liparië? vroeg de prinses kort. – Zaken voor mijzelven, antwoordde hij, ook kort, met zijn schorre stem. Zijne intonatie stelde de prinses toch gerust. Zij kende hem als een man van overdenking en theorieën, meer dan als een man van handeling, en zij kende hem niet genoeg om te doorzien, dat er in hem, onder veel weifeling, geheime veeren verborgen waren, die hem als met verrassingen, zelfs voor hemzelven, daden konden doen uitvoeren. Totnogtoe had hij zich ook nog nooit in een anarchistischen aanslag gemoeid – ten minste Vera wist er niets van, – en zij was ten volle overtuigd, dat hij nooit iets anders doen | |
[pagina 71]
| |
zoû dan bepeinzen. Door haar geest flitsten utopistische gesprekken van vroeger: eene vage herinnering aan een lang geleden geluk schoot door haar heen... En dadelijk daarop dacht zij, dat de politie, gewaarschuwd door haar, een oog op Melena had en zeker wist, dat hij op dit oogenblik in haar huis was. – En wat dan? vroeg zij. – Ik zoû gaarne wat geld van je hebben... antwoordde hij, zonder de inleiding te zeggen, die hij te voren bedacht had. Zij stond op, zenuwachtig, liep door de kamer met nerveuze gebaren, terwijl zij sprak: – Hoor eens, bestejongen, je weet, daar komt niets van in. Ik kan geen meer geld missen dan ik je jaarlijks geef. Het is mij eenvoudig onmogelijk. Ik kom zelf nauwlijks toe... Hij zag met minachting tot haar op. – Ja, ik begrijp dat. Je leeft op een grooten voet, een hôtel, rijtuig, bedienden. Weet je, wat je hadt moeten doen? Je hadt altijd zoo moeten leven. Want er is niet de minste eerlijke gedachte in je. Je bent een geboren kapitalist en dat je misschien een oogenblik anders gedacht hebt, is bij jou niets anders dan opwinding geweest... – Best mogelijk: al jullie theorieën zijn opwinding. – Beter dan onze opwinding – de opwinding van je vader – dan jouw plat egoïsme. – Zeg, ben je hier alleen gekomen om me te beleedigen? En me geld te vragen? – Om je geld te vragen, ja. – Nu maar, ik kan het je niet geven, hoor! En hoor eens, ik heb je nog iets anders te zeggen, nu je er toch bent. – Ga je gang. – Je krijgt van me in het jaar vijftienhonderd florijnen, niet waar? – Ja...? – Ik wil wel voortgaan je die te geven, maar op één voorwaarde. – En welke dan... – Dat je, hier in Lipara, even met mij trouwt, in alle stilte, en dat je dan weêr naar het buitenland teruggaat en nooit meer een voet binnen de grenzen zet. | |
[pagina 72]
| |
Haar stem had gestokt: zij zag hem angstig aan. – Met je trouwt?! herhaalde hij verbaasd. – Ja, hernam ze kalmer. Met me trouwt. Eenvoudig om Balthazar. – Wat kan het hem schelen of ik je trouw, sprak hij koppig. Zij werd ongeduldig, stampvoette. – Wees nu niet stom, of hoû je niet zoo! riep zij nerveus. Ik woon hier, niet waar, ik heb hier al mijn kennissen, ik kom aan het Hof. De menschen zijn zoo lief om mijn verleden niet te tellen – ze vinden het, geloof ik, interessant – en zij vergeven mij daarbij - om onzen ouden naam – mijn onecht kind op den koop toe. Maar je begrijpt, mij hindert dat geweldig. Begrijp je dat niet? Mij hindert het vreeslijk, dat ik niet met Balthazar voor den dag durf komen. Hij is nu begonnen met lessen thuis te krijgen. Ik wil ook voor zijn heele educatie zorgen. Maar je begrijpt: hij kan later niet studeeren aan een universiteit of een militaire academie, als hij niet wettig mijn zoon is. Daarom wil ik met je trouwen: om Balthazar. En later – als hij dan gaat studeeren – zal ik voor hem onzen naam aanvragen: prins Zanti. Hij bleef een oogenblik zwijgen. Zij sidderde van ongeduld. – Nu, wat zeg je er op? – Wij zijn getrouwd: je vader heeft ons vereenigd, naar zijn wet. Hare vingers krampten zich in elkaâr. – Ik heb niets aan de wet van mijn vader! riep zij, alles verloochenend. Ik wil met je trouwen volgens de Liparische wet, volgens de Roomsch-Katholieke rite... Ik zeg je nog eens: ons huwelijk en je onmiddellijk vertrek – voor goed – naar het buitenland zijn de eenige voorwaarden, waarop ik je je jaargeld laat behouden. Zoodra je een voet weêr binnen de grenzen zet, trek ik het jaargeld in. Hij stond op, rillende van woede: een teringachtig rood gloeide door zijne zuidelijke bleekte heen; zijne donkere oogen glommen pijnlijk van een diep vuur, een oplaaiende haat. – Trek het dan in! siste hij, ziedende. Ik verkoop me niet aan je. Ik verkoop me niet aan je, tegen mijn ideeën in, tegen de ideeën in van je vader; ik verkoop me niet aan je, om je van mijn zoon een | |
[pagina 73]
| |
bourgeois of een officier te laten maken. Maar pas op; als je me dat geld onthoudt, dat je me beloofd hebt, toen je van me wegging... pas op; dan zal ik het weten te nemen!! Ziedende stond hij vlak voor haar; zijn flonkerende oogen priemden haar zijne haat in hàar oogen; trotsch deinsde zij achteruit, angstig, niettegenstaande al haar aplomb en al haar zeggen waar-het-op-stond. Hare angst was instinctief, want altijd dacht zij, dat zij hem goed kende, dat hij wel veel schreeuwen kon, maar dat hij nooit zoû handelen; zij meende, dat haar instinct alleen zenuwachtigheid was en dat zij noodeloos angstig was... En zij scheen gelijk te hebben. Zijne woede zakte in-een, als spierloos, in eens. Eene groote somberheid kwam over hem: eene moeilijkheid van verwikkeling was verward in zijn brein; hij zag geene uitkomst. Wat hij ook dreigde, hij stond alleen tegenover haar en zij, ze was niet alleen: ze was beschermd door de geheele maatschappij, die hij haatte. De muren van haar huis, de geheele stad daarbuiten en hare geheele organizatie beschermden tegen zijne woede – die hij zoo rechtmatig in zich voelde – deze vrouw, die hij eens zeer had lief gehad. In zijne ziel, als in een diepe put, groefde zich plotseling voor hem eene onpeilbare melancholie. Ze ontzenuwde hem zoo, dat hij – zijne woede spierloos - zelve spierloos scheen te worden. Hij knakte neêr in een stoel; Vera zag, dat ze zoû overwinnen. – O...! kreunde hij; dat het hiertoe moest komen! Ik heb eens zoo van je gehouden...! Zij gevoelde geene ontroering, maar wel herinnerde ze zich het verleden: het vage geluk van zoo even... – De tijd gaat voort... sprak ze, onverzoenlijk hard. In alles is evolutie. Ik heb andere ideeën gekregen, praktischer ideeën. Jij bent blijven stilstaan bij je theorieën. – Noem je terugkeeren tot je ingeboren egoïsme: evolutie...? Maar wacht maar, ik zal ook wel praktischer worden! Zij haalde licht hare schouders op, hem minachtende: ze doorzag hem niet tot in de geheime veeren van zijn organisme. Hij zoû nooit iets zijn dan een dweper, meende ze. | |
[pagina 74]
| |
– Kom, sprak ze, als wilde ze hem kalmeeren. Denk over mijn voorstel na. Het beteekent niets. Het is alleen om Balthazar, en hij is toch ook jouw kind. We trouwen morgen even, stilletjes. En je gaat dadelijk weg. En het geld blijft het zelfde. Het scheen haar zoo eenvoudig en logisch toe, dat zij niet begrijpen kòn, waarom hij toch weigerde. – Neen, schudde hij koppig het hoofd. Ik doe nooit iets tegen mijn ideeën in. – Ik zoû je misschien tweeduizend florijnen kunnen geven: dat zal ik nog eens nazien. En bijvoorbeeld nu, dadelijk, – omdat je geld noodig hebt – een paar honderd... op voorschot... – Neen; schudde hij weêr, haar minachtende. Eene ergernis borrelde in haar op; zoû hij haar toch ontsnappen...? – Doe je het niet? vroeg ze heesch, ruw; vreemd klonk die stem tusschen de lippen uit dier etherisch fijne vrouwe-figuur, in het slepende wit, met de groote bloemenoogen vol onschuld. – Neen...! – Dan kan ik Balthazar ook niet meer bij me houden! krijschte zij woedend. Neem je kind dan maar meê. Het is toch meer jouw kind dan het mijne...! Zij verloochende nu alles, eerst haar vader, nu haar kind en met haar kind hun eigen verleden: hunne liefde, het vage geluk... Met eene onzegbare minachting zagen zijne oogen tot haar op. – Ik wensch hem in alle geval nu te zien, sprak hij ijskoud, aannemende zijn vaderlijk recht, en zijne minachting, zijne aanmatiging bleven met elk woord van zijn pijnlijk sensitieve stem haar krenken. Woedend drukte zij op de electrische schel. Hare overwinning was maar twijfelachtig: ze had hare siësta voor het bal gemist en ze had niets van hem verkregen. Een ding troostte haar: hij ook had niets van haar verkregen. Toen voelden zij beiden zoo duidelijk, alsof ze het elkander met woorden zeiden, dat zij nog niet met elkaâr hadden afgerekend, dat zij hunne levens nog niet geheel en al uit elkaâr gerukt hadden, tot volkomen bevrijding van elkaâr. | |
[pagina 75]
| |
Caroline verscheen aan de deur. – Meneer Melena wenscht Balthazar te zien: wijs meneer den weg naar zijn kamer, sprak Vera, hoog, koud. Melena boog licht het hoofd voor haar, als afscheid. Zij groette niet terug. Zij bleef alleen. De ergernis, dat zij niets verkregen had, hare ontevredenheid over hun gesprek konden zich niet uiten. Als bevroren bleef zij staan, starende in den drievoudigen spiegel, ziende naar haar tengere gratie tusschen het groen der palmen. Toen werd er geklopt: een lakei kwam binnen. – Daar is dokter Daxa, dien Uwe Excellentie heeft ontboden. Eene nerveuze ontspanning ontdooide hare sidderende leden als in ééne plotselinge seconde. Eene onberedeneerde angst – nu hij weg was – voor Melena, viel neêr over hare schouders. Half in zwijm, trillende door al hare zenuwen, knakte zij, nog ijskoud, in de beerenhuid van haar divan. – Laat den dokter dadelijk boven! smeekte zij, met eene stem, stervende tusschen vale lippen. | |
XILipara scheen geen ander leven te leven dan het Congres: het Congres vervulde de geheele stad, vulde hare straten wereldstaddruk en altijd vlaggebont, vulde hare paleizen, kerken en muzea met zwermen van vreemdelingen, en er was in de stad niets dan het Congres en niets dan de Vrede. Doelloos, dien morgen, volgende op den dag der opening, liep Melena de straten af. Hij was in geldelijke moeilijkheid, maar hij dacht niet altijd daaraan en alleen nu en dan fronsten zijne wenkbrauwen en kwam er een blik van hulpeloosheid in zijne oogen. Als pijnlijk vragende gingen dan die oogen langs den menschenstroom, die over de boulevards vloeide met hem mede of tegen hem in. De wind was bijna geheel gaan liggen en een enkelen keer | |
[pagina 76]
| |
alleen zwol nog een vlag hoog op en flapte dan ademloos in een. Maar de zon scheen, goudwarm nog trots het einde van Oktober, en, in lichtgulden vakken, breed liggende over façades en hoekzijden van huizen, over pleinen, wekkende nog getjirp van vogels in de platanen der boulevards: boomen, die met zijde-ruischende loover-massa's van groote gouden bladeren tegen de zuidatmosfeer aanklaterden. Groote fonteinen ruizelden; leeuwen spuwden waterstralen met onbewegelijke grijnsmuilen; het water onderhield eene frischheid in de lucht, die overvol stofatomen trilde en de haastige menschen, lichtjes, snel ter zijde, kuchen deed... Langzaam liep Melena voort, den kraag van zijn overjas op. Hij maakte bijna geheel den indruk van een heer, maar er was over zijn persoon iets onzegbaars van één zijn met eene lagere klasse, een vage tint van het volk. Het was niet in zijn gezicht, waarin meer iets was van een artist, met oogen, die pijnlijk intelligent overal heen weiden. Het was misschien om zijn gang - niet zóó ingeboren en niet zoo aangenomen, maar door neiging zoo geworden - den kraag op, de handen in de zakken van zijn jas, wiegende op en neêr met dat bittere en slepende van een werkstaker. Hij liep verloren, doelloos met de menigte meê, instinctmatig kijkende naar ieder gezicht, dat voorbij hern heen waasde, in de snelheid van het voorbijgaan. Eén universeel maatschappelijk doel scheen al die menschen in twee stroomen te verdelen en ze te stuwen naar twee plaatsen van samenkomst, één voor en één achter. Hunne individualiteit scheen opgelost in hun maatschappelijken plicht, om de een dien kant, de ander den anderen kant op te gaan. Tusschen hunne twee polen, te midden hunner electriciteit van maatschappelijke samenwerking, was Melena, zwevende, verloren. Hij liep door, niet wetende waarheen. Boven hem slapperden de vlaggen; langs hem, over de, van luxe glinsterende, winkel-façades, dwarrelden de groote letters, gouden reuzenamen. De twee menigten gingen altijd voort, een naar voren en een naar achteren. Ze schenen de zittende foule's voor de café's bijna meê | |
[pagina 77]
| |
te slieren. Maar een courantenjongen duikte telkens uit den stroom op, als onder Melena's voeten. Hij had een gebroken been en hinkte met zijn kruk telkens op uit den stroom, nooit verzwolgen, en het was of hij dreef op het rythme van zijn roep: - De Heraut, morgeneditie! De Heraut, morgeneditie... Een andere jongen, met een bochel, schreeuwde tegen hem in: - De Olijftak, orgaan van den Liparischen Vrede-bond; de Olijftak, orgaan... Een duo zongen hunne stemmen woedend tegen elkaâr in. Melena, uit nieuwsgierigheid, kocht een Heraut en duwde het blad met een grooten kreuk in zijn zak. Met eene verrassing - omdat hij niet zag, hoe hij liep - was hij eensklaps op het Opera-plein: de opera rees er als een reuzebevallige, bewerkelijke architectuur en sculptuur in eens in de lucht; de geniussen bliezen er gouden bazuinen naar de verre blauwte toe; de monumentale kandelabers hieven er tal van glinsterende, geslepen lantarens. Over het plein was de menigte verspreid, gaande naar alle richtingen, tusschen een geratel van rijtuigen en trams: als een mierenhoop, waarin een machtige adem zoû geblazen hebben. Werktuigelijk nam Melena den weg naar het Atheneum. Een file van rijtuigen stond daar, een zwerm van menschen ging bont de trappen van het gebouw op; de zitting zoû dadelijk aanvangen... Maar Melena liep verder en hij ging langs het kleine hôtel van Vera. Hij zag even naar boven, denkende aan zijn kind. Nu en dan slaakte hij een doffen, minachtenden grinnik - om geen bizondere reden - om den heelen boel. Zoo was hij gekomen tot aan het voorplein van het Imperiaal. Daar stonden huzaren en kurassiers, onbewegelijk als waren hunne paarden brons, waarover toch sidderingen van leven gingen. Rijtuigen wachtten voor de trappen der entrée. De keizer zoû naar het Congres gaan. Eene dichte menigte stond geschaard, gedrongen, hopende op een groet van den souverein. Aan de balkons der eerste étage keken de karyatiden onbeweeglijk neêr. Melena ging voort, met zijn doffen grinnik. Eene moêheid | |
[pagina 78]
| |
kroop in zijne knieën, van het lange, doellooze loopen, de eindelooze straten af. In zijn keel was een schroeïerig gevoel van het stof. Maar daar lag de haven... En hij sloeg de Wenceslaskade, langs het fort aan zee, links om, langs het platanenpark van het Imperiaal. De kade was stil; er gingen weinig menschen; die er gingen, kwamen hem allen tegemoet, zich reppende naar de stad, naar het Congres. De zee was kalm, blauw, met een enkel zeil hier en daar, en rafels van wolken als uitgescheurde, heele dunne sluiertjes dreven door de lucht. En diep ademend ging Melena langs het keizerlijke park tot in de Elizabethparken. Daar was niemand, er liep één enkele agent van politie. De arabeskpaden, de breede rijtuigen- en paardenwegen, de massa's groen met beelden en fonteinen en bloemenmozaïken strekten zich ver en ver uit, in een voorname, verlaten rust. Melena wierp zich met een zucht neêr op een bank: door palmengroen zag hij op de zee en de gedachten, die zich tusschen de menigte der straten niet hadden kunnen formuleeren, wilden nu vorm aannemen in zijn denken. Maar de eerste gedachte omvatte toch duidelijk de schulden, waarom hij uit Parijs gevlucht was. En daarom nam hij den Heraut uit zijn zak en begon het verslag te lezen van de Congres-opening, in een overdreven imperialistischen toon geschreven. De agent die zeker niet begreep, wat iemand tijdens eene zitting van het Vrede-Congres, in de Elizabethparken deed, was voorbij Melena gegaan, maar de Heraut stelde hem zoo gerust, dat hij voorbijging, een heel eind ver. Een frissche ziltheid kwam aan van de zee. Melena had zijn hoed afgezet, de gedachten begonnen zich te omlijnen in zijn hoofd. Het Congres... de Vrede...: hij slaakte zijn grinnik van minachting. Waarom wilden zij den Vrede? Om hechter hunne maatschappij te steunen, om het eigenbelang der bezittende klassen. Als die Vrede er was, waren ook hunne organizaties onaantastbaarder. De Vrede was de egoïstische droom van de bourgoisie. Wat gaf de Vrede hem, en die met hem samen dachten? De | |
[pagina 79]
| |
Vrede onderstelde de mogelijkheid van den oorlog: dat de Wereldvrede er zijn zoû, onderstelde toch een geheime vrees voor den oorlog, die de cultuur hunner maatschappij zoû bedreigen. Die cultuur was hem hatelijk: wat kon hem dan de Vrede schelen, die zulk een cultuur beschermen zoû? Neen, met hunne bestaande toestanden, zoû de gedachte aan den oorlog er toch altijd zijn, trots den Vrede. Maar de toestanden moesten veranderen, de toestanden zouden veranderen. En na die metamorfoze der bourgeoise maatschappij - met al haar ingewikkeld en samengesteld egoïsme - tot het reine mensch-zijn, tot het leven volgens wetten, die even klaar en logisch zouden zijn als natuurwetten - na deze metamorfoze zoû alle gedachte aan oorlog van zelve verdwijnen, omdat er een ideale maatschappelijkheid, een universeele broederlijkheid zouden zijn, die van zelve oorlog uitsloten. En niet éens zagen zij in, dat de oorlog niet naar willekeur gevoerd of niet gevoerd kon worden, maar dat geheel hun systeem van eene maatschappij van staten, met ongelijke materiëele belangen - belangen van grondgebied - met elkaâr tegenstrevende eischen: - hunne uitingen van rassenhaat, die door geene Opperste Staten- of Souvereinen-rechtbank, door geene scheidsverdragen zouden genivelleerd worden - dat geheel hun systeem den oorlog riep, minstens legers klaar hield binnen hunne grenzen, allerminstens met millioenen en millioenen onkosten toch nog een gewapenden Vrede noodzakelijk maakte en altijd noodzakelijk maken zoû! O, ze zagen het niet in! En met honderden, met duizenden gingen zij naar het Atheneum, in de verblindheid hunner baatzuchtige illuzie en Othomar xii ging hen voor; de keizer ging hen voor in verblindheid, en voor in baatzucht; de keizer ging hen voor met zijn jezuïtische diplomatie, waarmeê hij huichelde hoogheid van gedachten en aan niets anders dacht dan aan zichzelven, aan zijn eigen macht, die hij schrap wilde zetten voor de aanblazende stormen der revolutie! Ja, in den Vrede, in den verdoemden bond van den Wereldvrede zouden zij schrap staan, de machthebbende dwingelanden van Europa, schrap staan als stonden zij allen rug | |
[pagina 80]
| |
aan rug tegen elkaâr, en sterk zouden zij zijn, altijd sterk met hun onrechtmatige kracht tegen hèn...! Hij vloekte, en machteloos woedend verkreukelde hij de courant in zijne vingers en gooide die van zich als een papieren bal. En hij stond op, weemoedig geërgerd door de voornaamheid van het elegante park, de voornaamheid der stilblauwe zee, eene zee van luxe, die met een rechten horizon schemerde tusschen voorname palmen. Als eene obsessie kwam het bij hem terug: hij had geld noodig...! En dan, hij had honger en de restauratie's hier waren dure. Toen ging hij terug, naar de stad: bij het park van het Imperiaal ontmoette hij weêr den agent. De man zag hem opmerkzamer aan, hem herkennende... Langzaam sleepte Melena zich terug, voorbij het Imperiaal, naar de drukke straten... Hoe lang had hij eerst geloopen... en daar gezeten... en liep hij nu weêr...? Hij wist het niet, maar het scheen langer te zijn dan het hem dacht, in die eentonigheid zijner weemoedig geërgerde gedachten. Want vlak bij het Paleis der Parlementen zag hij eene emotie door de nerveuze wandelaars sidderen. Snel reed een voorrijder aan: een open rijtuig volgde... Het was de keizer - twee adjudanten zaten over hem - terugkeerende van het Atheneum. Pijlsnel ratelde het rijtuig en de keizer haastte zich te salueeren, links, rechts, terwijl de hoeden voor hem afzwaaiden... Zoo was het een zeer kort oogenblik, eene seconde. Maar in die seconde zag Othomar, salueerende, voor het Paleis der Parlementen een man staan, de handen in de zakken, den hoed op het hoofd, recht en uitdagend, en uit een paar sombere, koele oogen trof hem een blik... Het was maar éen enkele seconde, want het rijtuig snellerde in een oogwenk voorbij, maar de blik was haat, een diepe haat, een te diepe haat voor persoonlijkheid, een haat zooals oplaait om ideeën - om realiteiten, die zijn, en om droomen, die willen worden. Dat was Melena's groet. | |
[pagina 81]
| |
XIIUit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië
Imperiaal, 10 November.
Het Congres is geëindigd. Het heeft veertien dagen geduurd. Welke beteekenis het gehad heeft voor de toekomst, welke schakel het geweest is in de Wereldgeschiedenis, wie weet het? Heel langzaam rolt de tijd door naar een geheimzinnig Doel - naar de Harmonie, naar den Vrede...? - en iedere dag heeft beteekenis, maar welke? Dat zien wij nooit dien dag zelven. Ik had uitnoodigingen gezonden aan vele vorsten. Ik heb zeer beleefde, zeer vriendschappelijke brieven ontvangen van de meeste souvereinen van Europa, en zij hebben hunne broeders of neven, zij hebben generalen en rechtsgeleerden en professoren afgevaardigd naar het Congres: alle Europeesche vorsten en alle Europeesche landen zijn op een luisterrijke wijze vertegenwoordigd geworden op het Congres, omdat ik het verzocht had. Dat was beleefdheid, geene overtuiging. Want op een troon heb ik alleen gezeten en er zaten geene om mij heen op tronen. Geen enkel souverein is zelve gekomen op mijn verzoek. Zij werden allen teruggehouden in hun rijk: zelfs mijn neef Gunther kwam niet. Dat was het lot. Want Gunther zoû gekomen zijn als het lot gunstig was geweest... Maar oom Siegfried was slechts een maand geleden gestorven en Gunther kòn Gothland niet verlaten: dat was waar. Ik heb toen, tijdens het Congres, mijne eenzaamheid niet zoo gevoeld als nu. Want prinsen waren toch sympathiek om mij heen... In buitenlandsche veldoversten zelfs voelde ik dikwijls anti-militairisme... Met beroemde rechtsgeleerden heb ik, gelijk van geest, gesproken. | |
[pagina 82]
| |
Het Atheneum was vòl van het verlangen naar den Vrede... Mijne stad, mijn land schenen met mij te willen den Vrede! In de warmte van dat verlangen heb ik mijne eenzaamheid niet gevoeld. Maar nu voel ik, dat ik eenzaam was, geheel, gehéél eenzaam...! En zelfs Valérie was er niet... ------------------------------------ Nu ik terugzie op die veertien dagen van vele millioenen woorden, nu... weet ik het niet. Ik weet het niet, omdat er dwepers onder hen waren, die als krankzinnigheid hunne onmogelijke voorstellen, wenschen, eischen bijna, voor mij brachten. Ze wilden, dat ik het voorbeeld gaf aan Europa. Ze wilden, dat ik mijn rijk ontwapenen zoû, ik het eerste. Als Liparië zich ontwapenen zoû, zouden andere landen volgen! Wilden ze Liparië martelaar maken voor de zaak van den Vrede? Maar ik, ik kàn het niet, mijn land martelaar maken voor het welzijn van Europa! De loutere zinneloosheid van hunne voorstellen moest nog met duizenden woorden - o, altijd zooveel wóórden! - bestreden worden en - als tegen kinderen - moest hun verteld worden van onbeschermde grenzen... Van binnenlandsche oproeren... Van koloniale woelingen... Maar hun gedweep bleef over de werkelijkheid heenzien en zij bleven er op staan: Het voorbeeld stellen, Liparië ontwapenen!! ------------------------------------ Toen heb ik mij een oogenblik heel moê gevoeld, en alles in mij zonk neêr in moedeloosheid. Maar redevoering volgde op redevoering en onder het gedruppel der onvermijdelijke woorden, heb ik mij kunnen herwinnen, schijnbaar... Verdragen van scheidsgerecht, een Internationale Statenrecht- | |
[pagina 83]
| |
bank, een Internationaal Wetboek van Volkenrecht... over dat alles zijn millioenen woorden heengedruppeld. Dat schijnt wel zoo te moeten en de menschen schijnen niet tot verwezenlijking hunner ideeën te kunnen komen dan na eene eindelooze en eindelooze woordenwisseling. Ontelbare meeningen ontmoeten elkaâr, dringen tegen elkaâr in van alle kanten als een verwarde volksmenigte op een plein en gaan zoo zelden met elkaâr meê. Eene verduidelijking van détails, onophoudbare debatten om kleinigheden sponnen zich voort als webben en webben, die al duisterder en duisterder maakten de klaarheid der eerste Gedachte... Ik geloof nu, dat congressen er zijn moeten - om een geheimzinnige omstandigheid, die misschien voor onze kleinkinderen heel duidelijk zal zijn, maar mij ontsnapt - maar dat congressen weinig dadelijk nut hebben. Misschien als dit Congres een Congres van souvereinen geweest was! Maar trots al hunne afgevaardigden, voel ik in hen een tegenstand, een niet-eens-zijn met de Idee, eene, trots alle Vrede-betuigingen, misschien onbewuste, onberedeneerde antipathie tegen den Vrede... Waarom... waarom? Ik verlies mij in vragen... Waarom denken zij niet allen als ik, of denk ik niet goed en zal de Vrede, eene algeheele ontwapening, eene onmogelijkheid blijken...? ------------------------------------ O God, zij denken het, zij, die ons utopisten noemen! Ik herinner mij hunne frazen: te veel gal is er opgehoopt tusschen de Europeesche naties... De oorlog is het eenige middel de internationale quaestie's op te lossen... Het woord doet geene wonderen en hevige crizissen worden alleen door geweldige middelen ten einde gebracht, en het recht van den sterkste moèt blijven een recht op aarde, omdat het geheerscht heeft van den beginne, omdat het de | |
[pagina 84]
| |
wereld tóch ten laatste gebracht heeft op haar tegenwoordig hoogtepunt van beschaving... Dan redeneeren zij niet verder... En zij vergeten, dat op dìt hoogtepunt - hoe dan ook - gekomen, geraakt in edeler staat dan in den beginne, het oude recht der primitieve tijden wijken moet voor een ideëeler recht, en dat het vuistrecht geweken is voor rechtspraak, en dat oorlog wijken mòet voor rechtspraak. O, hunne koude wreedheid en hunne inconsequentie! Zij beroepen zich op feiten: duizende vrede-traktaten - in verloop van eeuwen - en die eeuwen zouden duren, zijn geschonden. Maar waarom hebben dan duizende oorlogen niets volbracht? En waarom ziet men op het einde dezer eeuw uit naar den allerverschrikkelijksten oorlog, die ooit geweest zal zijn? Zal deze allerverschrikkelijkste dan oplossen als met een tooverstaf, die zwaait uit eene bloedigst mogelijke apotheoze? Neen, ik kan het niet gelooven. Wat er edelst in mij is, kàn niet gelooven aan eene oplossing, eene harmonie, die worden moet na een onderlinge menschenverdelging. Alleen wederzijdsche concessie's, eerbied voor het recht, alleen eene hoogere rechtvaardigheid kunnen strijdvragen oplossen voor eeuwig. Want na een oorlog zal altijd weer een oorlog volgen; die verslagen werd, zal zich willen wreken; die gebied verloor, zal gebied willen herwinnen en slachting zal op slachting volgen zonder nader te brengen tot éenig ideaal...! ------------------------------------ Het Congres is geëindigd. Ik had het mij zoo niet voorgesteld, als het geweest is. En zoo zal nooit misschien iets zijn, als ik het mij voorstel, en bijna ondoenlijk moeilijk is: altijd en altijd te blijven denken, dat wat is, tòch eeuwig beter is, dan wat een mensch, minstens een vorst, zich voorstelt als volmaakter... Te moeilijker, omdat de toekomst tòch onze Illuzie blijft! |
|