Wereldvrede
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
IHeilig kalm over de wijdte der zee, die als een immense beker vol blauw was tusschen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in den wordenden dag. Wijd lag daar de wereld uit: de azuren golf van Thracyna, de oeverranden harmonisch gebogen als door een kunstenaar, zich voortslingerende in, het van licht schemerende, verschiet met de lenige gratie van parelsnoeren, die de zee zouden omzoomen. En die rondingen schenen om den immensen zeebeker heen kleinere bekers te scharen, rondere bekers vol blauw. Zee en bergen trilden in het transparante lichtwaas van den helder en helderder wordenden dag. Hooger welfde de boog van den hemel en telkens wijder, als met telkens wijder sferen, met hemelkringen, die zichtbaar werden. Telkens wijder ook werd de wereld, als breidde zij zich uit met eene oneindigheid van horizonnen van zilveren zee en zilveren licht. Castel Xaveria lag hoog, als een blank paleis, in de lucht. De eenzaamheid, de wijdte van de roerlooze wereld dreef er om met een tooveratmosfeer van oneigenlijke kalmte. Het kroonde als een blanke diadeem het wijde lichtlandschap, en scherper alleen, meer werkelijkheid, beneden het kasteel en als een wijde gordel er om heen, teekende zich in de lucht en het licht de vierkant kartelende lijn van den tinnenrand der oude forteres af, waarboven het kasteel gebouwd was. Die tinnenrand sneed telkens lijsten af op het goudwaas der lucht en zware cactusmassa's, als bladeren uit blauwachtig metaal, groeiden aan die lijsten in den droom van den dag op met een forsch gespierde en kantige realiteit... | |
[pagina 10]
| |
Opslingerende rotsige paden kronkelden zich over de ruïne van wat vroeger de forteres geweest was: steenmassa's en brokkelende muren, geheel overbloeid met bloemen, met eene wulpschheid van paarsche anemonen, een zwerm van goudgeel onkruid... Dieper, in de vallei-achtige hellingen, grijsden en groenden de olijven met zilveren schijning en vormden zich tot boeketten van boomen, mispels en oleanders en magnolia's, zoo zwaar, als gebeeldhouwd van blad en bloesem, dat de lichte wind ze niet beroerde en alleen maar even woei tusschen de zilveren linten der eucalyptussen. Over het rotsige pad naar beneden, liep voorzichtig, omdat aan zijne hand een kleine jongen naast hem ging, een officier, een zeer jong luitenant-generaal der Liparische lanciers. Zacht glimlachend leidde hij aan zijne hand het kind, dat vroolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weêr galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door den wijden morgen heen, als was er niets in de wereld dan den klank van die kinderstem. - Het is zoo gemakkelijk naar beneden te loopen, je zoû in één oogenblik aan de zee kunnen zijn, als je maar je armen hoog oplichtte en je dan liet waaien door den wind, naar beneden... - Ja, ja, maar naar boven... - Dat is lastig... - Ja, ja,... Pas op, ventje, zie waar je loopt, anders struikel je... - U houdt me toch vast... - Maar daarom kan je wel struikelen, mijn jongen. Pas op... Het pad daalde hier tamelijk steil en het kind, dronken van zuurstof en eigen woorden, trok aan de hand van den officier, als voelde het zich gedrongen in eens zich te storten in de laagte. Maar waar zij nu waren, was een soort terras gehouwen tusschen de rotsen, zwaar met cactus begroeid, en met een ruwe steenen bank. - Nu, tot hier toe, zei de officier; hier even rusten, en dan naar boven. - Ja, dan weêr naar boven, herhaalde het kind opgewekt. | |
[pagina 11]
| |
- Niet zitten op de bank, mijn jongen, dat is koud; kom hier op mijn knie... - Ja, ja, riep het kind nog steeds febriel levendig; bij u... Het nestelde zich haastig tegen de borst van zijn vader, als was er een ander, die zijn plaats zoû kunnen innemen. Toen werd het kind in eens rustig als had het al zijne bewegelijkheid uitgeput. En zij zaten stil. Heilig kalm steeg de zon over den wijden blauwen beker der Thracynische golf, op dit uur nog zonder te fellen gloed en afgekoeld in de parelkleurige lichtnevels. In de wijde wereld van zilveren horizonnen was de stem van het kind verstomd. - Ben je moê, mijn jongen? - Neen... Het kind keek uit over de wereld. Langzaam ging zijn blik op en neêr langs de golvingen der bekervormige oevers, die zich verloren in glans. Wat of het dacht, wat of het droomde, was een raadsel... - Vadertje... - Wat? - Is dat alles de wereld? - Ja, maar een heel klein stukje alleen: dat weet je toch wel, en een heel klein stukje van Liparië ook nog maar. - Dus daar achter... ligt nog altijd Liparië? - Ja... - En daar achter maar altijd door de wereld? - Ja, ja zeker... Dat is heel groot. En wijs me nu eens: waar ligt Lipara? Het kind wees. - Goed, in het Zuiden. En Altara? - Daar... - Noordelijk, mooi zoo. En waar Thracyna? - Daar... - Neen, neen, meer oostelijk, achter dien grooten berg daar. - Vadertje...! - Wat is er, mijn jongen? | |
[pagina 12]
| |
- Wat... is dat alles groot! - Ja, zeker, de wereld is héel groot... Het kind had nog een vraag op zijne lippen, die zich al openden. Maar hij zag zijn vader aan, en deed de vraag niet: hij durfde niet in den wijden morgen, die alle geluid, die al zijn vragen hooren zoû. En hij veranderde zijne vraag, en vroeg: - Vadertje... draagt u dikwijls een kroon? Othomar van Liparië glimlachte. - Alleen als het Parlement geopend wordt, Xaverius. Het kind zag hem heel aandachtig aan. Toen welde weêr een vraag op zijne lippen, maar hij slikte ze weêr in... En het was op zijn kleine borst, of de vragen zich opstapelden, die hij niet durfde doen: hij deed er al zoovele. En hij overwoog, dat het bizonder gewichtig was, als het Parlement geopend werd, omdat zijn vader dàn alleen een kroon droeg... Zoo, een pooze, zaten zij stil. De jonge vader, de acht-en-twintigjarige keizer van een eindeloos rijk - een rijk, waarvan de noordelijke bewoners als vreemd waren en van een ander bloed dan de zuidelijke - de, voor zijn rijk te jeugdige, souverein met, over zijne trekken, die mengeling van vroegen ouderdom en jongensachtigheid, en zijn kind: de kroonprins van dat rijk: de vijfjarige hertog van Xara, een tenger kind, roerend om die tragische tengerheid, de fijne bruine vloszijde van zijn haar kortgeknipt en een vreemd hoog voorhoofd ontdekkend, een fijn netwerk aan de slapen van heel azuren aderen, die lichtjes zichtbaar klopten, de groote, lichtkleurige oogen starende over de golf van Thracyna heen met hun onbevredigbaren vraagblik, om de verte der zilveren horizonnen te peilen en een grens te stellen. Zoo zaten zij. En Othomar keek neêr op zijn kind, ving dien vraagblik op en het was hem of hij in spiegels zag zichzelven weêr, of hij opving den blik zijner eigen oogen, maar zijne oogen van achttienjarigen jongen, niet zijn blik van eigen nog zorgelooze kindsheid. Toen hij vijf jaar geweest was, - dit wist hij zeker - toen had hij dien blik nog niet gehad, dien Xaverius nu reeds drijven liet langs de | |
[pagina 13]
| |
zeezoomen van hun rijk. En een eindeloos medelijden - de wanhoop, die twee, drie seconden duurde en hem als duizelen liet aan den rand van een diepte - kromp even zijn hart samen om dien zoon, die zoo gelijk aan hem was. Hij wist, dat hij hier niet over na moest denken, dat hij zich niet moest laten lokken door de loome armen zijner overpeinzing; hij wist, dat hij als met een vluggen zwaai zijn denkkracht wenden moest, met zijne gedachte even de dadelijke werkelijkheid moest aantikken: de Rijkskanselier, markies van Ezzera, die hem op het kasteel wachtte; het aanstaand Vrede-Congres in Lipara; vijf of zes kleinere staatszaken; eene diplomatieke lastigheid met Rusland. Zoo had hij zich geleerd, door eene lange, langdurige studie van zelfkennis - die toch, ach, hem telkens verried - zich geleerd het eigenlijkste van zichzelven elk moment op een achtergrond weg te dringen, zichzelven te overschreeuwen met eene korte, schrille opsomming van noodzakelijke dadelijkheden: een, de kanselier; twee, het Congres; drie, Rusland - en zoo te wezen, niet die hij was, zijn eigen menschelijkheid van melancholiek droomer, bang voor eigen zwakte, maar: Othomar xii, keizer van Liparië, een jong vorst, dien men in Europa aan de eene zijde bewonderde om zijn insinueerenden, fijn diplomatieken tact, die altijd zijn wil wist te krijgen; aan de andere zijde, om zijne hooge souvereine illuzies, die de algeheele ontwapening wilden van het werelddeel der beschaafde rijken, omdat de oorlog een barbarisme zoude zijn... Zoo spiegelde hij zich af in de organen der pers, met die vreemde complicatie, die de menschen van streek bracht en telkens anders over hem liet oordeelen: een lastige, fijne diplomaat, die zeer handig scheen en met zijn glimlach soms oude ambassadeurs mat speelde, en een utopist, die boven zijn rijk, over zijn hoog troonstandpunt, de geniussen zag zweven met olijftwijgen en palmtakken, zooals in een apotheoze mooi is op een tooneel. Dan oordeelde men hem naar die verschillende persorganen: een handige kerel, een onmogelijk droomer; en dit dubbele portret, als van een fotograaf, die geen glazen verwisseld heeft, was het beeld, dat van Othomar dreef door de geheele Europeesche atmosfeer. Leuk | |
[pagina 14]
| |
knipoogende appreciatie van zijn slimheid, en verguizing van zijne geslepenheid, poëtische damesbewondering voor zijn idealisme en schouderophalen voor zijn gedweep, zoo mengelden de opinie's van het publiek zich dooreen, zooals zij zich altijd doen omtrent vorsten: hooge menschen, die een ieder ziet en kent, maar ziet van verre en nooit kent in ware zuiverheid... Othomar keek neêr op zijn kind. Het was in zulke oogenblikken, zulke korte morgenoogenblikken, die van henbeiden waren en van niemand anders, dat hij - ondanks al zijn verstandelijk noodzakelijk wegredeneeren, - een weemoed in zich voelde voor dien zoon, een medelijden, dat bijna aan dat kind vergeving zoû willen vragen voor zijne geboorte... En toch zoo een oogenblik had tegelijkertijd iets innig-liefs, omdat zij samen zaten, het kind tegen hem aan, en omdat de wijde lichttrillende blauwe eenzaamheid om hen heen dreef, als waren zij alleen op de wereld, en als was de wereld niets anders dàn die eenzaamheid en als waren zij geen vorsten en als wachtte hun niets: Othomar geen staatszaken en het kind geene toekomst... De lucht, die zij ademden, was eene gouden rust, maar... een rust, die niet langer duurde, dan alles wat het innig liefste duurt in het leven: een paar minuten, een enkele seconde na... – Kom jongen... De blik van het kind dreef nog langs de golvende berglijnen. Het zag nu naar Othomar op, glimlachte met zijn even-ouwelijk lachje, en: -Kom vadertje... Het was tijd om terug te keeren: de terug wandeling, de wandeling naar boven, naar het kasteel... Dat was systematisch het voorschrift van professor Barzia, om het kind te sterken. Enkele minuten naar beneden, enkele minuten rusten, en weêr naar boven: de teugen zuurstof moesten dan systematisch door de teêre longen ingeademd worden... In den ijlen lichtblauwen morgen dreef, in atomen, het goud van gezondheid voor het prinsje om. Maar het kind was mat. Zijne beentjes zwikten lichtjes over elkaâr, zijne voetjes gleden uit over de rotssteenen van het pad. | |
[pagina 15]
| |
Zijne lippen klemden zich vast met een mokkenden trek. Maar hij zeide niets, hij strompelde voort, naar boven, aan de hand van zijn vader. Toen bedacht hij zich: daarboven was het kasteel, wachtte hem zijne moeder, zouden hem zien de heeren en dames der hofhouding... En hij hield stil, en vroeg: – Vadertje... draagt u me een oogenblik... een oogenblikje maar... Othomar nam hem in zijn armen. Een weemoed was in de oogen van het kind, het gemok was om zijn mond. Hij mokte niet om zijn vader; hij mokte, omdat het zoo was... Langzaam steeg de keizer van Liparië, den kroonprins in zijn armen. Door de kanteelen van de ruïnen der oude forteres, als tusschen lijsten, en telkens anders, schemerde het lichtlandschap als met vierkante schilderijen, breidde de wereld zich uit met blauwe panorama's. Boven de wereld, de hunne, hun keizerrijk, Liparië, hief de keizer zijn kind; met iederen stap hief hij hem hooger... De jonge vader hijgde, het kind kwam op adem. Een stille zucht, als een diepe adem, ging door zijn longen. Zijne oogjes werden kalm, zijn mondje vriendelijk. Toen zeide hij: – het witte kasteel in zicht, met blanke zuilenterrassen vol groote aloës en op een der terrassen witte figuren van vrouwen: – Nu kan ik wel weêr, vadertje... Othomar zette hem op den grond. De jongen richtte zijn figuurtje hooger, hield zich strak. Regelend zijn moeilijk ademhalen steeg hij aan zijn vaders hand de marmeren trappen op. Toen, op het terras, liep hij naar zijne moeder, de keizerin Valérie, die met een paar hofdames zat. Xaverius voegde zich even in hare omhelzing. Toen boog hij zijn hoofd in een ronden groet van links naar rechts, tot de hofdames, die opgestaan waren. Hij droeg nog geen uniform, maar hij was de kroonprins. Tot in de armen zijner moeder had hij zijn stil waardigheidje om zich heen getrokken, als een mantel. Zijn vader mocht hem zien als hij was, vragende, vragende met oogen en woorden; zijn vader mocht weten, dat hij moê kon zijn. Zijne moeder mocht dit niet zóó weten als zijn vader. Maar het Hof mocht er niets van weten; aan | |
[pagina 16]
| |
iemand van het Hof vroeg hij nooit en door geen adjudant zoû hij gedragen willen worden. Hij was de kroonprins. Hoog breidde het blanke terras zich uit boven het landschap; tusschen de zuilen, afgesneden als met marmeren lijnen, trok zich de lijn van de zee recht, golfden afgebroken de bergen. Dat was daar beneden als een blauwe afgrond. Stekelig, stevig, vreemde zwaarden, richtten de groote bladeren der aloës zich uit de vazen op, als verscheurden zij het lichtwaas van de lucht. En in de natuur, dit stuk natuur, dat op dit oogenblik voor hunne warende blikken de wereld was, omdat zij niet verder konden zien en omdat zij – een oogenblik – niet verder dachten, was als een even-stilstand van het eeuwigdurende voortgaan van het leven, van het eeuwigdurende zich verdringen en strijden om te ademen, te zijn, en te blijven zijn. Het was zoo een oogenblijk als plotseling enkele seconden kan trillen om en in een mensch, en enkele menschen en een stuk landschap. Eén oogenblik de kalmte van een paradijs, de vage glimlach van het geluk... maar ook zoo kort maar, omdat het leven dadelijk verder stuwt... Maar misschien langer zoo een oogenblik in de landen van het Zuiden, om de blauwere doorschijnendheid hunner atmosfeer, om de langere herademing van zuidelijke zielen... Achter de zuilen vielen hare lange violette schaduwen neêr. In die zacht paarsche doezeling was even de groep, zat de keizerin, den kroonprins nog in hare armen, tegen hare knieën aan, en wisselend twee, drie woorden, over de terreinkuur van het kind. Othomar stond bij ze, luisterend, zijn bestaan samengesmolten met het hunne. De hofdames handwerkten: figuren op een achtergrond van intimiteit... Toen kletterden korte stappen, als van vlugge officierslaarzen, de trappen op. Een adjudant van den keizer, de markies van Leoni, trad nader, hield op een afstand stil, salueerde zijne souvereinen. – Sire, Zijne Excellentie, de Rijkskanselier, wacht de bevelen van Uwe Majesteit af. Zoo ook de heer Wlenzci. De eerbiedig-zakelijke stem van den officier verbrak de atmosfeer. In de groep kwam een andere beweging, kwamen andere | |
[pagina 17]
| |
houdingen, een andere lijn. Othomar dacht er aan, dat het reeds laat was, dat veel bezigheid hem wachtte. – Verzoek den heer Wlenzci een oogenblik geduld te hebben. Zijne Excellentie wacht ik in het kabinet. De adjudant boog, trok zich achteruitgaande terug; de keizer glimlachte voor het laatst tegen de keizerin en den kleinen prins. Xaverius boog. – Sire... groette hij zijn vader, die heen zoû gaan, en het woord klonk Othomar vreemd in de ooren, na het ‘vadertje’ van zoo even. De keizer groette de hofdames, die negen: toen ging hij door den portiek naar den ingang van het paleis, die dadelijk naar zijn vertrekken leidde. De keizerin had het hoofd langzaam opgericht; haar oog volgde als vragend de bergenlijn, die zuil na zuil telkens afsneed... | |
IIIn het kabinet viel de lichte dag binnen door een kolossaal spiegelglas als een blauwe schijn door kristal. De keizer, zittende aan zijne schrijftafel, teekende enkele laatste stukken, die zijn kabinetssecretaris hem voorlegde; achter hem stond de Rijkskanselier. Bij de eerste stukken was de zweem van eene trilling geweest in den pennezwaai, die zijn naam begon; toen was die zwaai machinaal geworden. De eigenlijke staatsberaadslaging met den kanselier was geeindigd: het koude gelaat van den markies van Ezzera liet niets blijken in zijne uitdrukkingloosheid. – Dus – de kanselier scheen op iets terug te komen – de juiste datum van den terugkeer Uwer Majesteit en de keizerlijke familie naar de rezidentie, kan Uwe Majesteit nog niet bepalen...? – Neen, sprak Othomar, die zijn laatste stuk teekende, dat de secretaris daarna opnam met eerbiedige vingeren, en hij draalde even tot de secretaris zich had teruggetrokken; maar ik denk er over de keizerin vóór te gaan naar Lipara. Het is er nog te warm voor den hertog van Xara, en het klimaat hier doet Zijne Hoogheid goed. | |
[pagina 18]
| |
– En waarom zoû Uwe Majesteit Haar eigen vertrek vervroegen? vroeg de kanselier met zijn altijd even blanke stem, die toonloos kwam tusschen zijne dunne lippen, terwijl zijne oogen altijd met den zelfden eerbied vaag schuin opkeken naar zijn souverein. Othomar stond op. – Het Congres is bepaald voor den zeven-en-twintigsten van deze maand... Hij zeide dit met de zakelijkheid zonder nadruk of klemtoon, waarmeê men iets recapituleert, dat bekend is. De kanselier boog even het hoofd, verder vragende met den blik. De keizer richtte zijn tengere jongensgestalte wat hooger; zijn oogen zagen nu met den zelfden vaag schuinen blik als van Ezzera tot dezen op. En hij vervolgde met een zeer kalme en vaste stem: – Wij nemen ons voor de opening van het Congres bij te wonen... – In Uwer Majesteits Hoogst Genadige eigen persoon!? – In persoon... Den kanselier trilde een trek over de effenheid van zijn gezicht: een niet te bedwingen verrassing. Even sidderden zijne pinkers over zijne oogen heen... – Uwe Majesteit zal zeker goed overwogen hebben wat Zij met deze hooge eer te verleenen aan het Congres, verklaart te doen... Verklaart te doen, ten getuige van Europa... – Zeker... – Mocht Uwe Majesteit nog niet alle Hare besluitnemingen omtrent dit gewichtige punt hebben vastgesteld, zoo zoû ik de vrijheid willen nemen... Uwe Majesteit een raad te geven. – En welke? – Te overdenken of Zij niet goed deed af te zien van dit genomen besluit en niet in persoon te verschijnen op het Congres. – Waarom? – Ik weet, dat Uwe Majesteit zich niet stoort aan wat is... aan traditie, conventie. Toch... Uwe Majesteit zoû hiermeê een stap doen, waartoe nog geen enkele souverein in Europa het tijdstip gunstig achtte. | |
[pagina 19]
| |
Othomar hief zijn schuinen blik rustig op en drong hem in Ezzera's oogen. Het kostte hem moeite dat zoo te doen, maar hij deed het. Toen zeide hij: – Maar ik doe dien stap, Ezzera. Ik acht het tijdstip gunstig. En ik meen, dat de keizer van Liparië een stap doen kan, zonder te vragen wat andere souvereinen dachten of deden. Den zeven-en-twintigsten woon ik de opening van het Congres bij. Ik wensch ook uwe tegenwoordigheid, die van het Ministerie, van het Huis van Adel en van de Staten. Ik wensch, dat het Congres geopend wordt met grooten, met zeer grooten luister. Ik wil meer doen dan wat één vorst al gedaan heeft: ik wil meer doen dan mijne bescherming verleenen aan het Congres. Ik wil mij met mijne geheele ziel verklaren vóór de ontwapening en den Universeelen Vrede. En ik wil dat doen in het Congres en met mijn eigen stem... Ezzera boog vaag. – De heer Wlenzci wacht ons: wil zoo goed zijn de schel van de antichambre te drukken, Excellentie. Een raadselachtige trek flitste vlug over het gelaat van Ezzera: hij drukte de schel. – De heer Wlenzci, sprak de keizer tot den kamerheer, die verscheen. Er gingen drie seconden om, waarin de atmosfeer gespannen was als met een nauw bedwingbare en toch onzichtbare uitbarsting. Trillende beroeringen gingen om in de zielen van den vorst en zijn kanselier, achter de voorname kalmte der woorden en de enkele stille gebaren. Toen werd Wlenzci aangediend, lid der Lagere Staten, prezident van de Liparische Interparlementaire Groep en prezident der Commissie, die het Vrede-Congres voorbereidde. Een open, wijde dweepblik in groote hel-grauwe oogen, een groote figuur met iets breed militairs. Dit militaire had lichte verwarring gebracht in Othomar van den eersten keer, dat hij zich met Wlenzci onderhouden had: na de bijwoning van de, een jaar geleden, | |
[pagina 20]
| |
Interparlementaire Conferentie, te Altara. Telkens moest hij zich herinneren, dat Wlenzci vroeger majoor was geweest in een Duitsch garde-regiment. Gaarne had hij, geheel en al, willen weten hoe het proces der verandering van gemoed, ideeën, begrippen zelfs, zich had ontwikkeld in dezen Lipariër, die genaturalizeerd, had gediend in Duitschland, en daarna weêr terug was gekeerd in zijn vaderland. Het vage, wat hij ervan wist, nevelde onduidelijk voor zijne oogen... Toch werd de stem van den keizer buigzamer, werden zijne woorden minder stroef, minder hoog, scheen een lossere ommetrek zijne jonge uniform-gestalte te modelleeren in iets toegeeflijkers... Toen zette hij zich neêr en hij vroeg: – En uwe openingsrede? Wlenzci had haar reeds geheel in zijne gedachte. Hij stond voor den keizer, die zat in eene houding van belangstellend toeluisteren, den kanselier dicht bij hem staande, strak ziende met zijn effen blik. Eene hoogheid van woorden scheen een vlucht te nemen door het keizerlijke kabinet, te willen naar buiten, door het hooge spiegelglas, de lucht in. In woorden trilde de hooge Idee uit, die de eenvoudigste, de edelmoedigste en de christelijkste zijn zoû dezer laatste jaren der eeuw. De rede, die het Congres zoû openen, scheen een vlucht te nemen naar een sfeer van stralende rechtvaardigheid. Othomar gevoelde eene groote ontroering. In dit oogenblik doorzag hij niet, hoeveel rhetoriek er school achter deze toespraak, die Wlenzci scheen te repeteeren voor hem, den keizer, verheven publiek; in dit oogenblik voelde hij niet, dat Wlenzci dacht: als Zijne Majesteit deze rede goedkeurt, zal zij ook haar effect doen op het Congres: àls Zijne Majesteit ze nu maar goedkeurt: de woorden zijn gewogen, gewikt; ze kan bijna niet anders luiden: ze is goed, als ze is... Maar een spontaan accent bleef trillen in elk zijner woorden; in zijn blik bleef eene hooge dweperij, die naar de blauwe lucht bleef zien. Want hij vóelde zelve voor de zaak, die hij bepleitte, maar in ieder menschelijk gevoel blijft – al is het maar een grein – gehuichel, ter wille van zichzel- | |
[pagina 21]
| |
ven, ter wille der individualiteit: de onbewuste altijd-strijd, voor het eigen-ik... Zij, de leden van het Congres, ze zouden dan gekomen zijn uit de verste landen, zij zouden elementen doen samensmelten, die men altijd als onverzoenlijk had beschouwd...: Aan allen dan zijn broederlijke groet, op den vredebelovenden grond van Liparië...: aan allen wenschte hij toe, zich innig diep bewust te zijn, van het hooge wereldgewicht hunner taak. Krachten, die totnogtoe op zichzelve hadden gepoogd, zouden zich nu verbinden tot één ontzettende kracht, die de wereld naar het hooge doel zoû dwingen. De reeds verkregen resultaten zouden met elkaâr vergeleken worden, om te komen tot de kennis van wat de beste middelen zouden zijn, tot het bereiken der Illuzie. Een gemeenschappelijke studie der opdoemende problemen was het doel der internationale bijeenkomsten... Zoo zouden kiezers aller landen voortaan in het oog moeten houden, dat al in niet minder dan vijftien Europeesche Parlementen een tak van de Interparlementaire Conferentie was geënt, ter wille van den Vrede; dat het de onafschuifbare plicht aller kiezers was geworden, van hunne candidaten eene verzekering te verkrijgen hunner aansluiting bij die interparlementaire groepen; en zoo zij die aansluiting niet beoogden, hun daarvan te vragen rekenschap... Zoodra deze groepen immers talrijker van leden werden en daardoor meer invloed verkregen, zoû geene regeering weêrstand kunnen bieden aan hunne eischen: vermindering der gewapende machten, tot het einddoel toe: de geheele Europeesche ontwapening... Ja, men moest zulke krachten, die men al bezat, tellen en verzamelen voor dezen grooten oorlog tegen den Oorlog; men moest ook alle hinderpalen, die een ironisch smalende, aan de Illuzie ongeloovige tegenpartij opwierp, hinderpaal na hinderpaal voor hunne cynische oogen omverwerpen. Krachtig moest ingewerkt worden op de oorzaken, die onder de volkeren ideeën van oorlog en overwinning kiemen deden en ze nog immer als banieren omhoog doen houden. Aan overwinnaars moesten de lauweren ontrukt worden, waarmee zij zich dachten | |
[pagina 22]
| |
te bekransen... Aan kinderen werden honderdjarige vooroordeelen en noodlottige dwaalleeren ingeprent: moeders kleedden hare kinderen uit behaagzucht in mooie uniformen: lessen van geschiedenis waren aaneenschakelingen van krijgsepizoden; men meende, dat de oorlog eene noodzakelijkheid was... Te vele menschen waren er op de wereld: periodiek moesten de bevolkingen gedecimeerd worden. Werden de legers afgeschaft, zoo zouden millioenen soldaten nog toestroomen tot de millioenen der werkeloozen. Maar werd het barbarisme van den oorlog dan gerechtvaardigd en gemotiveerd, door de vrees voor eene grootere verwarring der sociale quaestie? Een nog ontzettender dwaalleer was deze, dat de oorlog de beschaving bevorderde. Zonder oorlog geen vooruitgang der industrie. Maar het was eene industrie van de verfijnd moorddadigste wapenen en moordtuigen... Het was niet te ontkennen: in de laatste jaren had de groote beweging tot den Vrede al verder en verder vooruitgestuwd. De beweging was geen dilettantisme meer, als zij in hare eerste jaren geweest was; groote geesten hadden haar geleid en de Vredebeweging had een officieel karakter gekregen: staatslieden, zelfs hooge militairen, de pers volgden haar; souvereinen merkten haar op: in naam van Zijne Majesteit, den Koning van België, was het zesde Vrede-Congres geopend geworden te Antwerpen. En nu een volgend Congres geopend werd, in de weelderige stad van het Zuiden, in het blanke Lipara, in de marmeren hallen en onder de reuzenkoepels van haar Atheneum, nu het geopend werd onder de onmiddellijke bescherming, en met geheel de sympathie van den edelen jeugdigen keizer Othomar xii, nu het geopend werd in zijn eigen Allergenadigsten naam... Othomar hief zijne oogen snel naar Ezzera. De Rijkskanselier hoorde toe, met zijn altijd zelfde uitdrukkingloosheid, waarachter Othomar eene sterke afkeuring ried; de keizer wist, dat Ezzera zijne moderne ideeën had tot aan een zekere grens, die hij noodlottig nooit zoû kunnen overkomen... Even ergerde Othomar het diplomatieke masker van dien stillen tegen- | |
[pagina 23]
| |
stander: toen beheerschte hij zich en hij beheerschte zichzelven zoo, dat hij niet – zoo als hij eerst had willen doen - Wlenzci in de rede viel met de mededeeling, dat niet alleen het Congres in zijn keizerlijken naam geopend mocht worden, maar dat hij, de keizer, er in persoon verschijnen zoû! Zijn tact, zijn allerfijnste intuïtie zeiden hem, dat het moment om dit te zeggen, er nog niet was... En hij luisterde verder. De oorlog was reeds een anachronisme. Een edele gedachte vaarde door het einde dezer eeuw: de oude middelen tegen geweld, waar geweld tegenover werd gesteld, waren ten ondergang gedoemd in de nieuwe opleving der zachte Christus-leere... Geen wanhopige zelfverdediging meer! Souvereinen en staatslieden zagen het ten laatste in, dat zelfverdediging tusschen staten, aan individuen het voorbeeld gaf van zelfverdediging en dat het principe van den oorlog het zelfde principe was gebleven van den barbaarschen strijd-om-het-leven der oertijden. Het principe van den oorlog was een kiem der verrotting voor staten: staten spraken, met oorlog te voeren, zichzelve tegen, ondermijnden er meê hunne eigen ideeëlen opbouw... Wij stonden op den drempel van een nieuw tijdperk; deze drempel zoû slechts door middel van eene ontzettende omwenteling te overschrijden zijn. Maar die omwenteling behoefde er geene te zijn van bloed en misdaad en vernietiging en anarchisme: zij zoû er eene kunnen zijn louter uit den geest, eene uit louter het alleredelste van de menschelijke gedachte, die alle vooroordeelen zoû overwinnen en triomfeeren over eeuwenlange traditie van barbarisme: Oorlog... Over dit bloedzwarte beeld, neêrgepletterd, rees voor hunne oogen, de Illuzie, in louter licht stralende... | |
IIIWlenzci had uitgesproken: zijne laatste woorden schenen nog na te trillen als hoorbare atomen; de apotheoze van zijne rede vulde | |
[pagina 24]
| |
nog het vertrek met glans. Toen stond Othomar op en drukte hem de hand en Ezzera ook sprak een enkel woord van waardeering. Wlenzci was blijven staan in zijn houding van extaze, drukkende de hand van zijn souverein, als zonder te zien, machinaal buigende tot den kanselier. Zoo zoû zijne rede luiden. Maar de gedachte woelde hem nog door het hoofd, de woorden zwollen nog over zijn lippen; als golven welde het door zijn brein, als schuim scheen het te sidderen van af zijn nooit moeden mond. Een verrukking straalde uit zijn groote grauwe zieneroogen, die nog altijd door het spiegelglas keken naar de hooge, blauwe lucht. Betoomen kon hij zich niet meer. En maar even vaag gestreeld door den lof van zijn souverein, door den druk van de keizerlijke vingers, sprak hij door. Zijne rede was uit, maar hij sprak door. De officieele stembuiging, die als voor de tribune zijn orgaan had voorbereid tot een luid uitspreken der heldere Liparische klanken, zonk, werd doffer, werd officieuzer, werd gewoon als in het dagelijksche leven... De oorlog, de oorlog, o – met een klank van afschuw – hij verafschuwde den oorlog, hij had den oorlog gezien, hij had gediend in het Duitsche leger, hij had '70 meêgemaakt... Sprak hij dat woord uit: Oorlog: hij zag zijn afschuwelijk verleden voor zich, dat verleden, dat hem bezoedeld had in zijn mensch-zijn en dat hij nu had afgezworen. Had hij niet gevochten – en hij was een dapper officier geweest: niemand, die het ontkennen zoû – en had hij niet, hij, als Lipariër, gevochten in het leger van het rijk, dat hij als het militairste eens hoog had gesteld, hooger dan zijn eigen land – Zijne Majesteit vergave het hem - en had hij niet verslagen, gemoord, vermoord in een extaze van bloed, in een dronkenschap van kruitdamp, in alle zijne zenuwen opgezweept door het gedonder der kanonnen? Wist hij niet wat het was, de oorlog? Had Keizer Frederik iii niet zelve gezegd: ‘dit bloedwerk is mij gruwbaar’? En hij noemde andere souvereinen: allen wilden den Vrede; de Czaar van Rusland, Keizer Frans Jozef, zelfs Willem ii had gezegd: ik wilde, dat de Europeesche | |
[pagina 25]
| |
Vrede lage in mijn hand en in mijn hand alleen: ik zoû zorgen, dat hij nooit verstoord werd... Beroemde generalen, staatslieden, profeten, dichters, schrijvers an nu en van eeuwen her, van allen wist hij uitingen aan te halen, die zich voor den Vrede betuigden... Zijne woorden klonken bijna nog overtuigender dan de officieele extaze van zijn welgewikte rede. Othomar hoorde ademloos toe. Maar Wlenzci sprak verder. En wat was eenvoudiger, dan een Hoogste Gerecht, een Opperste Scheidsgerecht, een Supreme Arbiter. Gingen individuen met elkaâr vechten, als zij het oneens waren, zoo was daar politie, justitie, een wet. Waarom geen Wet der Staten? Waarom geen Staten-Hof, waar souvereinen, waar hooge regeeringslichamen beslissen zouden? Waarom geen, alle staten verbindende, verdragen? Waar was de onmogelijkheid, waar was de utopie, als de eerste stoot eens gegeven was? Eéns, na vijftig, na dertig, na tien jaren misschien zoû het zoo zijn: allen, die nu spotten, zouden dán de realiteit zien, de verwezenlijkte illuzie kunnen tasten. Ja, waarom geen Supreme Arbiter: waarom niet Zijne Heiligheid, waarom niet vroom zijn, en eenvoudig en goed, en... waarom niet Leo xiii... Een plotselinge schaduw, een pijn trok over Othomars gelaat. Hij klemde zijne lippen dunner. Daar was het weêr... de plotselinge zwijming in zijne ziel, als viel zijne hooge gedachte, zoo, plotseling van haar hoog standpunt in een diepen, diepen, diepen afgrond van wanhoop, van zwart, van ongeloof aan haarzelve. O! Daar was het weêr...! Wlenzci's laatste woorden hadden geklonken als met een blauwe naïveteit, met een stem als van een jong meisje; vreemd, omdat hij daar stond, zwaar, groot, met zijn majoorsfiguur, breed en militair. Vroom en eenvoudig en goed... waarom niet de Paus...? Daar was het weêr: het niet willen zien der kranke onmogelijkheid, het dwepend terugwillen naar middeneeuwen. En hij, Othomar, hij was nog een Katholiek vorst, zijn land een zeer Katholiek land... Zeker: de Paus... Ook de niet-Katholieke landen? En ook zelfs alle Katholieke rijken? Een kleine lach van minachting bedwong hij binnensmonds. | |
[pagina 26]
| |
In eens schenen alle Wlenzci's vorige woorden, scheen zijn mooie openingsrede hem ontzenuwd toe, nervelooze rhetorica, waaruit geen heil te putten zoû zijn voor de wezenlijke ellende, voor het waarachtig zoo smartelijk dwaalbegrip van de wereld, dat de oorlog onvermijdelijk achtte. O, hoe hij ze niet wenschte: de(n) Vrede, de hooge tooverschoone, zilverblanke Vrede, de Vrede met haar zegen van weldaden, hoe hij niet naar ze haakte, als naar een bruid, die in een vizioen voor hem verschenen was, in een hemel van licht, in een brandpunt van zonnestralen! Waarom niet naar die bruid, naar die Vrede te gaan, als naar de toekomst, waarom er niet heen te gaan langs nieuwe paden, langs een modernen weg; waarom zoo weêr terug te willen dwingen, zoo plotseling, in een plotseling onmogelijk dwaalbegrip, dat als een domme, zichzelve niet begrijpende kracht, plotseling oprameide tegen het kristallen paleis van rechtvaardigheid der eerste gedachte! Het paleis viel in scherven neêr. Die zacht-stille wanhoop, die hij zoo goed kende, verdronk zijne ziel in een nacht van duisternis, en zoo had hij zijne hand opgeheven en gezegd, mat, met een plotseling doode stem: – Nu weet u, dat u dwaalt: wat Zijne Heiligheid betreft, hebben wij reeds meer met u van gedachte gewisseld. Het Vaticaan kan niet zijn de gerechthal der rijken... Ja, Wlenzci wist het, hij boog. Zijne Majesteit deelde niet zijn gevoelen. Maar toch voor de hooge idee zelve was Zijne Majesteit altijd bezield, bezield in Hare edele jeugdige souvereine Hoogheid! De idee, het was de. idee... En alle kinderen moesten de idee, de hooge idee van den Vrede inademen, inzuigen met de eerste melk. Daarom, Saint-Simon had het gewild in zijne ‘Réorganisation de la Société Européenne’: onder één constitutioneel vorst, één gemeenschappelijk Europeesch parlement, dat de leiding der opvoeding overnam: de kinderen opgevoed in een Europeesch patriotisme, in ééne cosmopolitische gedachte: het egoïsme der naties wegsmeltende in de nieuwe verbroedering aller volkeren, die één zouden worden, ééne nationaliteit... Othomar was langzaam terug in zijn stoel gevallen. Hij herin- | |
[pagina 27]
| |
nerde zich vaag de plaats, die Wlenzci aanhaalde... Haalde Wlenzci juist aan? Eéne nationaliteit? Was het dat? Ging Wlenzci niet tever? Forceerde hij niet Saint-Simon? Hoe het ware, Othomar voelde zich Lipariër. Hij was moê van den woordenvloed van Wlenzci, van zijne altijd en altijd betuigende en overtuigende stem. Hij voelde zijne tong als verlamd, dik in zijn mond, onmachtig zijn gevoelen te verdedigen; maar hij was Lipariër. Hij was geen Duitscher en geen Engelschman, en geen verbroederde cosmopoliet, maar hij was Lipariër. Nu, trots zijn moêheid, zijne lusteloosheid, dat gevoelen te verdedigen tegen deze, in zinnen vloeiende en vloeiende, welsprekendheid, trots zijne zwakte, voelde hij zich klaar, duidelijk, intens, de spruit zijner sterke voorvaderen. Hun bloed golfde hem door zijn aderen, hunne majesteit leefde voort in de zijne. Neen, zoo zoû hij niet tot de(n) Vrede, de zegenrijke en zilverblanke, kunnen geraken. Geene cosmopolitische scholen wilde hij in zijn rijk, opdat de kinderen zijner onderdanen verleeren zouden, dat zij Lipariërs waren... Dit voelde hij zoo diep, en toch door dit diepe gevoel, liep, als een lichte barst, de twijfel of dat wel zoo goed was, zich zóóveel Lipariër te voelen, en misschien te weinig mensch der menschheid... En het werd alles twijfel om hem heen. In zijne plotselinge zielezwijming, zijn wanhoopsonmacht, zijn niet kúnnen meêgaan met wat Wlenzci onvermijdelijk achtte, twijfelde hij aan de Idee, aan de Toekomst, aan den Vrede. Twijfelde hij aan zichzelven, aan Wlenzci, aan het Congres. Waarvoor? Alles was te vergeefs! De mensch en wisten niet, konden niet, voelden niet... Nu ja, er zoû geschreven worden en gesproken, rede's zouden weêrgalmen onder den koepel van het Atheneum: het Congres zoû plaats hebben. Maar wat, hoe? Het zoû niets geven. Het zoû niets voortbrengen. Het zoû geen pas verder voeren. Het zoû een congres zijn: er waren er zoovele... Wlenzci scheen uitgesproken. Hij stond nog voor den keizer, die daar zat, in den stoel bij zijne schrijftafel. Toen, in Othomars | |
[pagina 28]
| |
moede hersenen voelde hij, dat hij hem moest laten gaan. En den kanselier ook. Hij stond op, zocht zijne woorden van afscheid. En toen, in die moede hersenen, waar de wanhoop der ontgoocheling zwol en zwol, herinnerde hij zich, dat hij nog iets te zeggen had, aan Wlenzci. Daarom drukte hij zijne hand, en hij zeide, eenvoudig, met die matte stem, die men kende: – Wij danken u, wij danken u zeer... Dit wilde ik u nog zeggen... Hij draalde even: toen vervolgde hij: – Wij nemen ons voor in persoon bij de opening van het Congres tegenwoordig te zijn, met ons Ministerie en onzen Staatsraad... Voor Wlenzci's oogen scheen het te bliksemen. Hij was op deze allerhoogste verrassing niet voorbereid. Zijn, van veel spreken, rood gezicht gloorde heftig op: de woorden van zijn jongen keizer straalden voor zijne oogen als sterren. – Majesteit!! riep hij in niet betoombare vervoering uit; eene wijde blijdschap huiverde door zijne stem, in vervoering van vreugde gloeide zijn roode kop. – Wij geven u verlof ons besluit te melden aan het officieele orgaan van den Internationalen Vrede-bond, vervolgde Othomar; en..., licht buigende tot den kanselier: – En in de Staatscourant. Zijne stem zakte geheel en al. De beide heeren bogen, Wlenzci opgetogen, rood, glanzende. Toen liet Othomar hen gaan, beiden... Hij bleef alleen. Langzaam liet hij zich neêrvallen in den schrijfstoel. En over zijne oogen, die naar de blauwe lucht zagen, waarheen Wlenzci in extaze gestaard had, trok een dichte wolk van weemoed, een waas van vocht, tot een traan, een enkele, neêrviel op de documenten van den internationalen Vrede-bond, op zijne tafel. | |
[pagina 29]
| |
IVUit de Gedenkschriften van Othomar, Keizer van Liparië
Castel Xaveria, 25 Oktober.
Morgen verlaat ik Castel Xaveria: Valérie blijft hier met onzen kleinen jongen. Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind. Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zware last, dien het lichter is samen te dragen. Den weg, die machten boven ons, ons bakenden, zijn wij gegaan, en geen anderen: men kan geen anderen weg gaan dan dien men moet. Ver van elkaâr zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zoû zijn; zij, zich bouwende het tooverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illuzie, in wanhoop zoekende naar een uitweg... Men heeft ons tot elkaâr gebracht: zij is tot de werkelijkheid gekomen na hare verpletterde illuzie: zij, praktisch, heeft zich als eene vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als eene vorstin, aan haar volk en haar land. En ik, die gééne illuzie's had, die slechts had angst voor de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zoû bieden, – ik, gesterkt door haar, door haren eenvoud en hare levensberusting en hare levenskracht, ik heb mij voelen herleven; ik heb geleefd en ik, illuzie-looze! ik heb illuzie's in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst! O, het was een lente van bloesems in mijne ziel! Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijne roeping wenken, die ik nog nóoit had begrepen! | |
[pagina 30]
| |
Ik was kroonprins en ik zag mijn vader keizer zijn, en ik dacht, dat een keizer zijn moest als hij was, en ik wist niet, hoe ik, die niet was als hij, ooit zoû kunnen zijn: keizer. Toch, het moest en ik ben het geworden. De eerste dagen, de eerste dagen zal ik nooit vergeten! Hòe ik ze doorgemaakt heb, hòe ik heb besloten en gehandeld, hoe de teugels van mijn rijk gebleven zijn in mijne handen, ik weet het niet meer! Ik heb het nooit geweten. Heeft de Hemel toen voor mij besloten en gehandeld en geregeerd? Is er eene ontzettende wereldkracht, een onweêrhoudbare voortstuwing der dingen, een fataal machtige samenpersing der seconden, waardoor dagen, weken, maanden langzaam, langzaam voortrollen en geschieden en zich samenschakelen, zooals het moet, trots alles; is er een absoluut gebeuren, trots een relatieve onmogelijkheid? Ik was de onmogelijkheid, mijn temperament was het, geheel mijn wezen en bestaan, maar de seconden hebben zich samengeperst en er was geene seconde tusschen haar te dringen, die er niet zijn moest, en de dingen zijn voortgestuwd, en niets heeft hunne stroeve gebeurlijkheid en noodlottigheid verbroken. De Wereldorde was en is gegaan, zooals zij moest. Toen ben ik verbaasd geweest. De maanden gingen voorbij, de dingen stuwden voort. Als ondanks mijzelven voelde ik mij herademen. Een kalmte kwam over mij. Nevelen trokken op, en ik doorzag, wat ik doen moest. Hoe klaar werd het, hoe eenvoudig... Het had niet anders kunnen zijn. De geschiedenis van Liparië, na mijn vaders dood, had niet anders kunnen gebeuren... Dat alles is vreemd en ik weet niet of wij eens, in een later leven, boven dat verleden zullen neêrzien en dan alles zullen begrijpen, en zullen begrijpen, waarom alles goed is... Nu voel ik alleen nog maar, dàt het goed is, dat het klaar is en eenvoudig. Dat ik keizer moest zijn. Voel ik dat door Valérie? Misschien. Maar loutere waarheid is dit: toen ik mij zoo gevoeld heb, zijnde vorst van mijn land in den klaren eenvoud der Wereldorde, toen heb ik mij voelen ontwaken. Voelen ontwaken in den on- | |
[pagina 31]
| |
begrijplijken dageraad aan den hemel van mijn rijk, luisterend naar den zang der sferen, ziende in glansen stralen mijne roeping! Zij, waar ik altijd aan getwijfeld had, mijne roeping, zij was daar! Zij wenkte mij toe! Ik moet het zijn: de Vorst van den Vrede, de Vorst van het Licht! Zaligheid, die ik gevoeld heb, doorstroomen mijne koude ziel, die maar vaag liefhad Liparië – misschien in een voorgevoelen van dit – zaligheid, die ik voelde, omdat illuzie's in mij ontbloeiden. O, het is niet te zeggen, die weelde! Eerst nooit dat gevoeld te hebben, dat men kan hopen het allerschoonste en dàn het, eensklaps, als in een ontwaken, te hopen! Voor zich te zien zijn stralende roeping! En die roeping te voelen als: te worden de gever van de hoogste weldaad aan de geheele wereld, te worden de gever van den Vrede. De Vrede geven aan de menschen, de hemel aan de aarde! ------------------------------------ Zal het zoo zijn? Zal het de werkelijkheid zijn of alleen blijven de rozige lucht-weêrspiegeling van mijn nieuw leven, van mijne zieleomwenteling, omdat Valérie sterk was? Ik ben machtig, ik wil de menschen steunen met mijn macht, ik wil ze leiden naar mijn geschenk. Maar zij, zij zijn de menschen. En zij praten en denken en zoeken en dwalen: zij zijn soms als kinderen... Dan voel ik, dat zij te veel praten, slecht denken, verkeerd zoeken en dat zij heel ver, ver dwalen, dwalen naar afgronden van onmogelijkheid. En dan, dan komen mijne bittere twijfelingen... Nu wil ik niet aan ze denken. O, God, bedwing ze in mij, hoû mijne illuzie's onbezoedeld van hare wademen...! ------------------------------------ Het is diep in den nacht. Door mijn hoog venster schemert de golf van Thracyna in een zilveren verte van maneschijn. Heerlijk land, land van mijne liefde, aangebeden land,... den Vrede wil ik geven aan de wereld, maar den Vrede wil ik vooral geven aan U! Dat is mijne zwakheid als mensch... | |
[pagina 32]
| |
Het is diep in den nacht. Ik heb zooeven mijn jongen gekust, terwijl hij sliep in zijn bedje. Ik zie hem morgenochtend niet meer, want wij gaan vroeg weg. Mijn kind, mijn zoon, mijn lieveling,... voor jou heeft je vader illuzie's en zijne illuzie's zullen de goede feeën zijn, die je regeering zullen voorbereiden als de aera van het ideaal... |
|