| |
| |
| |
V
De vallei wordt een zee van melk, roerloos en zonder grenzen.
In het midden drijft een lange wieg, gevormd door de kronkelingen van een slang, alle wier hoofden zich buigen te gelijk, beschaduwende een god, die sluimert op haar lichaam.
Hij is jong, baardeloos, mooier dan een meisje, en bedekt met doorzichtige sluiers. De parelen van zijn tiara schitteren zacht als manen, een rozekrans van sterren omslingert eenige malen zijn lichaam, - en de hand onder het hoofd, den anderen arm gestrekt, verpoost hij droomerig en bezwijmeld.
Eene vrouw, aan zijn voeten gehurkt, wacht tot hij ontwaakt.
- Het is de allereerste twee-eenigheid der Brahmanen; het Volstrekte drukt zich door geen daden uit.
Op den navel van den God groeit een lotosstengel uit en in den kelk verschijnt een God met drie gezichten.
- Neen, maar, wat een uitvinding!
- Vader, Zoon en Heilige Geest vormen ook één enkel wezen.
De drie hoofden wijken van elkaâr, en drie groote Goden verschijnen.
| |
| |
De eerste, rooskleurig, bijt de punt van zijn teen; de tweede, die blauw is, beweegt vier armen; de derde, groen, draagt een snoer van schedels.
Voor hen, onmiddellijk, verrijzen drie Godinnen, de eene gehuld in een net, de andere reikende een beker, de derde zwaaiende een boog.
En die Goden, Godinnen vertienvoudigen, vermenigvuldigen. Op hunne schouders groeien armen, aan hunne armen handen, die houden standaarden, strijdbijlen, schilden en degens, zonneschermen en trommen. Fonteinen ontspringen uit hunne hoofden, lianen dalen uit hunne neusgaten.
Schrijlings op vogels, in draagstoelen gewiegeld, op gouden zetels tronend, staande in nissen van ivoor, bespiegelen zij, en reizen, bevelen en drinken wijn, en ademen geur van bloemen. Danseressen draaien rond, reuzen vervolgen monsters; aan den ingang van de grotten peinzen kluizenaren. Men onderscheidt niet hun oogen van de sterren; de wolken van de wimpels; pauwen lesschen zich aan beken van goudstof; de arabesken der paviljoenen vermengen zich met de vlakken der luipaarden, kleurige stralen snijden elkaâr op een blauwen grond, met pijlen die vliegen, en wierookvaten, die men zwaait.
En dat alles ontrolt zich als een hooge fries, die zijn grondvlak steunt op de rotsen, en zich hoog verheft in de lucht.
verblind:
- Wat een hoop. Wat willen ze?
- Die claar zijn buik krabt met zijn snuit, is de zonnegod, inblazer van de wijsheid. Die andere, met torens op zijn zes hoofden, en pijlen in zijn veertien handen, is de vorst der heirscharen, het Verslindende Vuur. Die oude man, die daar een krokodil berijdt, gaat aan den oever de zielen der dooden baden. Gekweld zullen zij worden door die zwarte vrouw met rotte tanden, beheerscheresse der hellekrochten.
| |
| |
De kar, getrokken door roode merries, gemend door een wagenmenner zonder beenen, voert in den wijden ether den meester van de Zon. Hem vergezelt de maangod, in een palankijn getrokken door drie gazellen.
Geknield op den rug van een papegaai, biedt de Godin van de Schoonheid aan haren zoon, die de Liefde is, haar ronde borst. Daar verder zie je haar ook, daar springt ze van genot door de weiden. Kijk, kijk! Gekroond met een schitterenden myter snelt zij door het koren, door de stroomen, en stijgt in de lucht, en tentoonstelt zich over alles!
Tusschen die Goden rennen de Geesten der winden, planeten, maanden, dagen, honderd duizend anderen! en hunne gestalten zijn veelvoudig, hunne verwordingen zeer snel. Daar wordt er een van visch, schildpad; hij neemt den snuit aan van een ever, de gestalte van een dwerg.
- Om het evenwicht te herstellen, om te bestrijden het kwaad. Maar het leven put zich uit, de schijngestalten slijten; en zij moeten voortgaan met hooger metamorfozen.
Eensklaps verschijnt een man naakt, gezeten in het midden van het strand, de beenen gekruist.
Een groote glorie trilt, hangende achter hem. De kleine krullen van zijn haar, zwart met blauwen weêrschijn, omkruiven symmetrisch een verhooging aan zijn schedel. Zijn zeer lange armen, vallen recht tegen zijn zijden aan. Zijne twee handen, de palmen open, rusten plat op zijne dijen. De zolen van zijn voeten vertoonen twee zonnen; en hij blijft geheel roerloos, - voor Antonius en Hilarion, - met om hem heen, alle Goden, trapsgewijze gezeten op de rotsen als op de treden van een circus.
| |
| |
Zijn lippen gaan half open, en met een diepe stem:
- Ik ben de heer van de groote aalmoes, de toeverlaat der schepselen, en ik leg de wet open aan geloovigen en ongeloovigen.
Om de wereld te verlossen, heb ik willen geboren worden onder de menschen. De Goden weenden toen ik ging.
Eerst heb ik gezocht een vrouw, zooals zij zijn moest: van ridderlijk geslacht, gemalin van een vorst, zeer goed, en bij uitstek schoon, met diepen navel, het lichaam hard als diamant; en bij volle maan, zonder ontvangenis, ben ik gedrongen in haar schoot.
Ik ben geboren uit haar rechterzijde. De starren hielden stil.
mompelt tusschen zijn tanden:
- ‘En toen zij de star zagen stil staan, hadden zij groote vreugde!’
Antonius ziet nauwkeuriger toe.
herneemt:
- Uit het diepst van de Himalaya, kwam een vrome honderdjarige aan, om mij te zien.
- ‘Een man, genaamd Simeon, die niet sterven zoû, vóór den Christus gezien te hebben!’
- Men heeft mij gebracht in de scholen. Ik wist meer dan de wijzen.
- ‘...te midden der schriftgeleerden; en allen, die hem hoorden, waren verrukt over zijne wijsheid.’
Antonius wenkt Hilarion te zwijgen.
| |
| |
- Onophoudelijk bespiegelde ik in de tuinen. De schaduwen van de boomen verschoven; maar de schaduw van den boom, die mij beschutte, verschoof niet.
Geen kon mij evenaren in de kennis der geschriften, de telling der atomen, het mennen van elefanten, werk in was, de kennis der sterren, dichtkunst en worstelstrijd, alle oefening in alle kunst.
Om mij te gedragen naar het gebruik, nam ik een gemalin; - en ik bracht de dagen door in mijn vorstenpaleis, met parelen gekleed, onder de besproeiïng der geuren, toegewuifd door de vliegenverjagende waaiers van drie-en-dertig-duizend vrouwen, beschouwende mijne volkeren van de hoogte mijner terrassen, die waren versierd met klinkende klokjes.
Maar het aanzien van de ellende der wereld wendde mij af van het genot. Ik ben gevlucht.
Gebedeld heb ik aan de wegen, met lompen bedekt, die ik zocht in de graven; en toen ik een zeer wijzen kluizenaar vond, heb ik zijn slaaf willen worden, ik waakte aan zijn deur, ik wiesch hem de voeten. Alle gewaarwording werd vernietigd, alle vreugde, en zieleweelde.
Toen, samendringende mijne gedachte in een intensere bespiegeling, doordrong ik de grondstof der dingen, den schijn der gestalten.
Zeer snel putte ik uit de kennis der Brahmanen. Zij worden verteerd van gretigheid onder hun doen van gestrengheid, zij smeren zich met vuil, slapen op stekels, geloovend te komen tot het geluk door den weg van den dood!
- ‘Farizeeërs, huichelaren, verbleekte grafgesteenten, adderengebroedsel!’
- Ik ook, ik heb verwonderlijke dingen verricht, - etende per dag niet meer dan een enkele rijstkorrel, en de rijstekorrels in dien
| |
| |
tijd, waren niet grooter dan nu; - de ruigheid van mijn lichaam viel, mijn lijf werd geheel zwart; mijne oogen, zinkende in hun kassen, schenen als sterren, gezien in de diepte van een put.
Zes jaren lang heb ik mij gehouden onbewegelijk, blootgesteld aan vliegen, leeuwen en slangen, aan de brandende zonnen, de zware regenbuien, de sneeuw, den bliksem, den hagel en den orkaan; en ik kreeg dat alles op mij, zonder mij zelfs te beschutten met mijn hand.
De reizigers, die voorbij gingen, geloovende mij dood, wierpen mij van verre aardkluiten toe!
De verzoeking van den Duivel ontbrak mij.
Ik heb hem geroepen.
Zijne zonen zijn gekomen, - afzichtelijk, met schubben bedekt, stinkende als krengen, huilende, fluitende, bulkende, klapperende met wapenrustingen en doodsbeenderen. Sommige spuwen vlammen uit hunne neusgaten, sommige wekken duisternis met hunne wieken, sommige dragen snoeren van afgesneden vingers, sommige drinken slangengif in de holte van hun hand; zij hebben koppen van zwijnen, rhinocerossen of padden, alle soorten van gezichten, die afschuw opwekken of verschrikken.
in zichzelven:
- Dat heb ik vroeger ook gekend!
- Toen zond hij mij zijne dochters, schoon, het gelaat geschilderd, met gordels van goud, tanden blank als jasmijn, dijen rond als den snuit der elefanten. Sommige rekken geeuwende de armen, om te toonen de kuiltjes in haar ellebogen, sommige knippen met de oogen, sommige beginnen te lachen, sommige openen half hunne kleederen. Er zijn blozende maagden, matronen vol trots, vorstinnen met een groot gevolg van koffers en slaven.
in zichzelven:
- Zoo! Die ook al?
| |
| |
- Toen ik den demon overwonnen had, heb ik twaalf jaren mij uitsluitend gevoed met geuren; en daar ik de vijf deugden verkregen had, de vijf daadmachten, de tien krachten, de achttien lichamelijkheden, en doordrongen was in de vier sferen der onzichtbare wereld, was de alkennis aan mij! Ik werd de Boeddha!
Alle Goden nijgen zich neêr; zij die verschillende hoofden hebben, nijgen ze tegelijk.
Hij heft in de lucht hoog zijn hand op en herneemt:
- Terwille van de verlossing der wezens, heb ik honderdduizenden opofferingen gedaan! Ik heb aan de armen gegeven kleederen van zijde, rustbedden, karren, woningen, hoopen goud en diamant. Ik heb mijn handen gegeven aan die geen handen hadden, mijn beenen aan de kreupelen, mijne oogappelen aan de blinden, ik heb mijn hoofd afgehouwen voor de onthoofden. Toen ik vorst was, heb ik provincies verdeeld; toen ik Brahmaan was, niemand gesmaald. Toen ik kluizenaar was, heb ik zachte woorden gesproken tot den dief, die mij den strot doorstak. Toen ik een tijger was, heb ik mij laten sterven van honger.
En in dit laatste bestaan, nu ik de wet gepredikt heb, heb ik niets meer te doen. Het groote eeuwwerk is verricht! Menschen, dieren, Goden, bamboewouden, oceanen, bergen, zandkorrels van den Ganges met myriaden van myriaden sterren, alles gaat sterven, - en, tot aan de nieuwe wedergeboorten, zal een dwaallicht dansen op de puinhopen der vernielde werelden!
Nu bevangt een duizeling de Goden. Zij wankelen, vallen in stuiptrekkingen neêr en spuwen hun bestaan uit. Hunne diademen springen in stukken, hunne standaarden vervliegen. Zij ontrukken elkaâr hunne attributen, werpen over hunne schouders heen de bekers, waaruit zij de onsterfelijkheid dronken, worgen zich met hunne slangen, verzwijmen in rook; - en als alles weg is...zegt
| |
| |
langzaam:
- Gij hebt het geloof gezien van vele honderdmillioenen.
Antonius ligt op de aarde, het gelaat in de handen; naast hem staande, den rug gekeerd naar het kruis, ziet Hilarion hem aan.
Een tamelijk lange tijd verloopt.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Antonius bemerkt, in de lucht, een lichtenden kring, die zweeft op horizontale wieken. Deze kring omringt als een te wijde gordel de gestalte van een kleinen gemyterden man, die een kroon in zijn hand draagt, en wiens beenen verdwijnen onder een tuniek van groote veêren. Het is ormuz de God der Perzen.
Hij fladdert al schreeuwend:
- Ik ben bang! Ik zie zijn muil open.
Ik had je overwonnen, Ahriman! Maar je begint weêr!
Eerst, tegen mij opstaandc, heb je gedood de oudste der wezens, Kaiomortz, den Stier-mensch. Toen heb je verleid het eerste menschenpaar, Meschia en Meschiané, en je hebt duisternis verspreiden de harten, je hebt je heirscharen opgezet tegen den hemel.
Ik ook had mijn onderdanen, het volk der sterren, en ik beschouwde van af mijn troon alle planeten, de een boven de ander.
Mithra, mijn zoon, bewoonde een ontoegankelijk oord. Hij ontving er de zielen, en zond ze er weder uit, en iederen morgen verrees hij om zijne weldaden te verspreiden.
De pracht van het firmament werd weêrkaatst door de aarde. Het vuur vlamde op de bergen, - zinnebeeld van het andere vuur, waaruit ik alle schepselen schiep. Om ze te bewaren voor schenning, verbrandde men niet de dooden. De snebben der vogels droegen ze den hemel in.
Ik had geregeld de weiden, den arbeid, het offerhout, den vorm der bekers, de woorden, die men zeggen moet in slapeloosheid, - en mijne priesters murmelden gebeden zonder ophouden, opdat de vereering eeuwig zij als de eeuwigheid van den God. Men
| |
| |
reinigde zich met water, men offerde brood op de outers, men bekende zijne misdaden met luider stem.
Homa bood zich als drank aan de menschen, om te geven van zijn kracht.
Terwijl geniussen van den hemel bevochten demonen, vervolgden de kinderen Irans slangen. De vorst, knielend gediend door een ontelbaar hof, vertoonde mijn beeltenis en droeg mijn kroon. Zijne tuinen waren weelderig als hemelsche oorden, en op zijn graf was zijn beeld, doorpriemend een monster, - zinnebeeld van het Goede uitdelgend het Kwaad.
Want er zoû een dag komen, dat ik, dank zij den tijd zonder grenzen, Ahriman zoû overwinnen voor eeuwig.
Maar de afstand tusschen ons beiden vermindert, het wordt nacht!
Te hulp, Amschaspandsen, Izeden, Feroners! Te hulp Mithra! Ruk uit je zwaard! Caosyac, gij die moet terugkomen voor de algeheele bevrijding, verdedig mij!
Wat?...Niemand?
O! ik sterf! Ahriman! Jij overwint!
Hilarion, achter Antonius, weêrhoudt een kreet van vreugde - en Ormuz plompt in de diepten neêr.
Dan verschijnt de groote diana van efezus, zwart, met oogen van email, de ellebogen gedrukt tegen de zijden, de voorarmen uitgestrekt, de handen open.
Leeuwen klimmen op hare schouders; vruchten, bloemen en sterren, doorslingeren elkaâr op haar borst; lager zwellen drie rijen borsten, en van den buik tot aan haar voeten is zij gevat in een nauwe huls, waaruit stieren, herten, draken en bijen halverwege uitduiken. Men aanschouwt haar bij het witte schijnsel van een zilveren schijf, rond als de volle maan, achter tegen haar hoofd.
- Waar is mijn tempel?
Waar zijn mijne amazonen?
| |
| |
Wat scheelt mij toch...mij, de onkwetsbare, een flauwte bevangt mij!
Hare bloemen verwelken. Hare te rijpe vruchten vallen af. De leeuwen, de stieren, laten den kop hangen; de herten staan uitgeput, met schuim op den mond; de bijen sterven al gonzend, op den grond.
Zij perst, de een na de ander, hare borsten. Allen zijn ledig! Maar bij een wanhopige inspanning barst hare huls. Zij neemt hem over haar arm, als de slip van een kleed, werpt er in hare dieren, hare bloemen en vruchten, - dan keert zij terug tot de duisternissen.
En in de verte, stemmen, suizelen, murmelen, fluisteren, bulken, hinniken en huilen. De dichtheid van den nacht wordt dikker nog door ademtochten. Druppelen van een zoelen regen vallen neêr.
- Wat is dat heerlijk, die geur van palmboomen, dat geritsel van groene blâren, die helderheid van beken! Ik zoû plat op den grond willen gaan liggen, om dat alles te voelen tegen mijn hart aan; mijn leven zoû zich dompelen in eeuwige jeugd.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Een groote katafalk, met purper bekleed, torst op zijn top een ebber rustbed, die hooge kandelaren omringen en korven van zilver filigraan, waarin latuwe en malve groeien. Op de treden van hoog tot laag zijn vrouwen gezeten, geheel in zwart gehuld met lossen gordel, de voeten bloot, en weemoedig ophoudende zware boeketten bloemen. Aan de hoeken van de estrade, rooken urnen van albast, vol myrrhe, langzaam op.
Men ziet op het bedde het lijk van een man. Bloed vloeit uit zijn dij. Zijn arm hangt af, - en een hond, die huilt, likt zijne nagels.
De te dichte rij der kandelaren laat zijn gezicht niet zien, en Antonius wordt door angst bevangen. Hij is bang iemand te herkennen.
| |
| |
Het gesnik der vrouwen houdt op, en na een pooze van stilte zingen allen als een litanie tegelijk:
- Mooi, mooi, hij is mooi! Genoeg geslapen; licht op je hoofd, sta op!
Ruik aan onze bloemen! Het zijn narcissen en anemonen, geplukt in je tuinen om je lief te zijn. O, leef weêr op, je maakt ons bang!
Spreek! Wat wil je? Wil je drinken wijn? Wil je slapen in onze bedden? Eten honigbroodjes, die er uit zien als kleine vogels?
Wrijven wij zijn heupen, kussen wij zijn borst! Zoo! zoo! Voel je ze, onze vingers met ringen beladen, die dwalen over je lijf, en onze lippen, die zoeken je mond, en onze haren die slepen over je dijen, bezwijmende God, doof voor ons smeeken!
Zij stooten kreten uit, en verscheuren zich het gelaat met de nagels; dan zwijgen zij stil, - en altijd door hoort men het gehuil van den hond.
- Helaas! helaas! Het zwarte bloed vloeit over zijn lichaam van sneeuw! Zijn knieën verwringen zich, zijn flanken zinken in! Zijn doodzweet bedauwt het purper. Hij is dood! Laat ons weenen, laat ons klagen!
Zij komen, allen achter elkaâr, tusschen de kandelaren hunne lange haren leggen, van verre gelijk aan slangen zwart of blond, - en de katafalk zinkt zachtjes neêr tot aan de lijn van een grot, donker graf, dat achter gaapt.
Dan buigt eene vrouw zich over het lijk.
Hare haren, die zij niet geofferd heeft, omhullen haar van hoofd tot hielen Zij weent zóóvele tranen, dat hare smart niet zijn moet als die der anderen, maar meer dan menschelijk, eindeloos. Antonius denkt aan de moeder van Jezus.
Zij zegt:
| |
| |
- Je ontvlood aan het Morgenland, en nam mij in je armen, geheel sidderende van dauw, o Zon! Duiven fladderden op het azuur van je mantel; onze kussen maakten koelten in het loover, en aan je liefde gaf ik mij over, en genoot van zwak te zijn.
Helaas! Helaas! Waarom ging je dwalen op de bergen?
In de herfst-evening heeft een ever je gewond!
Je bent dood, en de bronnen weenen, de boomen buigen zich. De Noordenwind huilt in de naakte struweelen.
Mijn oogen zullen luiken, omdat de duisternissen je verbergen. Nu, woon je aan den anderen kant van de wereld, bij haar, die meêdingt met mij, machtiger! O Persefone! Al wat mooi is daalt tot je neêr, en komt nooit terug!
Terwijl zij spreekt, hebben hare zusters genomen het lijk om het neêr te leggen in het graf. Hij versmelt in hunne handen. Het was een lijk van was.
Antonius voelt een verluchting.
Alles verzwijmt, - en het zijn alleen maar de rotsen, de hut, en het kruis.
Maar hij ziet aan de andere zijde van den Nijl eene Vrouw staan, in het midden van de vlakte.
Zij houdt in haar hand de slip van een langen zwarten sluier, die omhuift haar gezicht, en tevens draagt zij op haar linkerarm een klein kind, dat zij zoogt. Naast haar hurkt een groote aap neêr in het zand.
Zij heft haar hoofd naar de lucht, en trots den afstand, hoort men haar stem.
- O Neith, begin der dingen! Ammon, heer der eeuwigheid, Fta, tweegod, Thoth, zijn geest, goden der Amenthi, driegoden van de Nomen, sperwers in 't azuur, sfinxen aan de tempels, ibis tusschen de horenen van den buffel, planeten, sterretallen, waterzoomen, gemurmel van den wind, geflikker van het licht, o, laat mij weten waar Osiris is!
| |
| |
Ik heb hem gezocht langs alle kanalen en meren, verder nog, tot aan het Feniciesche Byblos. Anubis, de ooren recht, sprong om mij rond, blaffend en met zijn snuit doorzocht hij het dichte loof der tamarinden. Dank je, goede Cynocefaal, dank je!
Zij geeft den aap, zacht, twee tikjes op zijn hoofd.
- De afschuwelijke Tyfon met ros haar had hem gedood, in stukken gehouwen! Wij hebben al zijne leden weêrgevonden, maar niet wat mij bevruchtte.
Zij slaakt schelle smartkreten.
wordt woedend. Gooit haar met steenen en scheldt haar uit.
- Schaamtelooze, ga weg! Ga weg!
- Eerbiedig haar! Zij was de godsdienst van je vaderen. Je hebt haar amuletten gedragen in je wieg.
- Vroeger, als de zomer kwam terug, joeg de overstrooming de onreine dieren ten woestijne. De dijken ontsloten zich, de barken wiegelden, de hijgende aarde dronk met wellust den stroom. God met hoornen van den stier, je legerde je op mijn borst; en men hoorde het geloei der eeuwige koe.
Het zaaien en oogsten en dorschen, het plukken van den wijn wisselden zich af, naar de afwisseling der seizoenen. In de altijd loutere nachten straalden groote starren. De dagen waren gebaad in onveranderlijken glans. Men zag, als een koningspaar, de Zon en de Maan aan elke kant van den einder.
Wij troonden beiden in een verhevener wereld, tweelingsvorsten, - al gehuwd in het diepst van de eeuwigheid, - hij, houdende den schepter met keverkop, ik, staf met lotosbloemen, staande wij beiden de handen vereend, en de ineenstortingen van het rijk veranderden niet onze houding.
Onder ons breidde Egypte zich uit, vol ernst en monumentaal,
| |
| |
lang als de gang van een tempel, met obelisken rechts, links pyramiden, zijn labyrint in het midden, en overal lanen van monsters, wouden van zuilen, zware pylonen terzijde van deuren, die dragen ten top de bol van de aarde, gewiekt.
De dieren van zijn Riem waren in onze weiden, vulden met hunnen vorm en kleur zijn geschrift, geheimzinnig. Verdeeld in twaalf streken, als het jaar in twaalf maanden, - iedere maand, iedere dag met zijn god - beeldde het uit de onveranderlijke hemelorde, en de mensch, die stierf, verloor niet zijn gestalte, maar met geuren gebalsemd, werd onvergaanbaar en slapen ging hij drie duizend jaar, in een stilzwijgend Egypte.
Dit, grooter dan het andere, breidde zich onder de aarde uit. Men daalde er heen langs trappen, die gingen naar zalen, waar geschilderd waren de vreugde der goeden, de kwelling der boozen, al wat geschiedt in de derde wereld, onzichtbaar.
Langs de wanden geschikt, wachteden af de dooden hun beurt, in geschilderde kisten, en de ziel van verwisseling vrij, sluimerde voort, tot de ontwaking in een nieuw leven.
Toch kwam Osiris tot mij, somwijlen. Zijn schim maakte mij moeder van Harpocrates.
Zij aanziet het kind.
- Hij is het! Het zijn zijn oogen, het zijn zijn haren, gevlochten als horenen van een ram! Je zult zijne werken weêr beginnen. Wij zullen herbloeien, als lotussen herbloeien.
Ik ben altijd de onmetelijke Isis! Nog niemand heeft mijn sluier gebeurd! Mijn vrucht is de Zon!
Zon van de lente, wolken verduisteren je gelaat! Adem van Tyfon verteert de pyramiden. Ik heb zooeven de Sfinx zien vluchten. Ze maakte beenen als een jakhals.
Ik zoek mijne priesters, - mijn priesters in mantels van lijnwaad, met groote harpen, en die droegen een mystische boot met stevens van zilver. Nu geen feesten meer op mijn meren! Geen lichtversiering meer in mijn delta! Geen schalen melk meer aan Filae! Sinds langen tijd is Apis niet meer teruggekeerd!
Egypte! Egypte! Uw groote Goden, roerloos, hebben de
| |
| |
schouders gekalkt door het vuil van de vogelen en het waaien, dat gaat door de woestijn, verstuift de asschen van uw doode!
Anubis, wachter van de schimmen, verlaat mij niet!
De hondaap is verdwenen.
Zij schudt haar kind.
- Maar...wat heb je...je handen zijn koud,...je hoofdje valt terug!
Harpocrates is gestorven.
Nu stoot zij in de lucht een gil, zoo schel, doodsmartelijk en verscheurend, dat Antonius haar antwoordt met een tweeden gil, en zijn armen breidt om haar te steunen.
Zij is niet meer daar. Hij buigt zijn gezicht, van schaamte verpletterd.
Alles wat hij voor zich heen heeft zien gaan, verwart zich in zijn brein. Het is hem als de verbijstering van reizen, het weeë van dronkenschap. Hij zoû willen verafschuwen; en toch maakt een vaag medelijden zijn hart week. Hij begint rijkelijk te weenen.
- Wat maakt u zoo treurig?
na langen tijd in zichzelven gezocht te hebben.
- Ik denk aan de vele zielen, die door deze valsche Goden verdwaald zijn!
- Vindt u niet, dat ze...soms...gelijkenis hebben met de ware?
- Dat is een list van den Duivel om de getrouwen beter te verlei-
| |
| |
den. De sterken valt hij aan door middelen van geest, de anderen door den vleesche.
- Maar de wellust, in haar woeden, heeft eene belangeloosheid als van boetedoening. De dolle gloed van het lichaam versnelt er de vernietiging van, - en galmt door zijne zwakheid uit de immensiteit van het onwaarschijnlijke.
- Wat kan mij dat schelen! Mijn hart draait om van afschuw, voor die beestelijke Goden, altijd gedompeld in bloedbad en bloedschande!
- Herinner je in de Schrift al de dingen, die je ergeren, omdat je ze niet kan begrijpen. Zoo kunnen ook deze Goden onder hun misdadige gestalten, wel de waarheid zijn. Er is nog meer te zien. Kijk dan!
- Neen! neen! Het is verzoeking!
- Zooeven wilde je ze kennen. Zoû je geloof nu wankelen bij de leugen? Wat heb je te vreezen?
De rotsen tegenover Antonius zijn een berg geworden.
Een bank van wolken omnevelt dien halverwege; en daar boven is een andere berg, reusachtig, groen, ongelijk uitgehold met valleien en torsende op den top, in een woud van laurieren, een paleis van brons met gouden dak en ivoren kapiteelen.
In het midden van het peristilium, op een troon, houdt jupiter, kolossaal, de tors naakt, in de eene hand de Zege, in de andere zijn bliksems, en zijn arend, tusschen zijn beenen, heft den kop op.
| |
| |
naast hem, rolt hare ronde oogen, en uit haar kroon golft haar sluier als een nevel in den wind.
Achter leunt minerva, op een voetstuk, tegen haar lans. De huid van de Gorgoon bedekt hare borst; en een peplos van lijnwaad hangt in rechte plooien tot op de nagels van haar teenen neêr. Hare groene oogen, die schitteren onder het vizier, zien in de verte, oplettend.
Rechts van het paleis, berijdt de grijze neptunus een dolfijn, die zijn zwemvliezen slaat in een wijd azuur, hemel en zee, want het perspectief van de oceaan gaat voort in blauwen ether, beide elementen mengen zich.
Aan de andere zijde, pluto, somber, in mantel van nachtkleur, met kroon van diamanten en schepter van ebbenhout, midden op een eiland, omslingerd door den Styx; - en deze schimstroom stort zich in duisternissen, die onder aan den oever een groot zwart hol diepen, een afgrond zonder vormen.
in maliënkolder, zwaait woest zijn groot schild en zijn zwaard.
lager. Ziet naar hem, leunend op zijn knots.
stralend van gelaat, ment, den rechterarm gestrekt, vier witte paarden, die steigeren; en ceres, in een wagen, getrokken door ossen, rijdt hem te gemoet, een sikkel in de hand.
komt achter haar, op een zeer lage kar, traag getrokken door lynxen. Mollig en baardeloos, wijnlof om het hoofd, gaat hij voorbij, houdende een drinkschaal, waaruit de wijn overloopt. Silenus naast, waggelt op een ezel. Pan, met gepunte ooren, blaast op zijn fluit, Mimalloneiden slaan op tamboerijnen, Menaden werpen met bloemen, Bacchanten zwieren het hoofd achterover, de haren los.
den rok kort, treedt uit het bosch met hare nimfen.
Achter in een hol, smeedt vulcanus het ijzer tusschen de Cabirren; hier en daar storten de oude Stroomen, geleund tegen groenmossige steenen, hunne urnen uit; de Muzen zingen in de valleien.
De Horen, even groot, houden zich hand aan hand; en mer-
| |
| |
curius zit schuin op een regenboog, met zijn slangenstaf, zijn hielevlerken, en gewiekten helm.
Maar boven de trap der Goden, tusschen wolken, week als struisvederen en uit welks omkrullingen rozen zinken, beziet zich de uit zeeschuim geborene venus in een spiegel; hare oogappelen smachten onder loome oogleden.
Zij heeft lange blonde haren, die hangen over hare schouders, kleine borsten, slanke leest, de heupen uitgebogen als buigingen van lieren, de dijen zeer rond, kuiltjes om knieën en teedere voeten; bij haar mond dwarrelt een vlinder. De glorie van haar lichaam maakt om haar heen een lichtkrans van glanzend parelmoêr; en geheel de Olympus is gebaad in een goudrozigen dageraad, die langzaam aan de toppen van den blauwen hemel reikt.
- O, mijn borst zwelt op! Een vreugde, die ik niet kende, daalt tot in het diepst van mijn ziel! Wat is dat mooi! Wat is dat mooi!
- Zij bogen zich neêr hoog uit de wolken om strijddegens te geleiden, men ontmoette ze aan den kant der wegen, men bezat ze in zijn huis; en deze vertrouwelijkheid vergoddelijkte het leven. Dat had slechts tot doel vrij te zijn en schoon. Wijde kleêren maakten edele gebaren gemakkelijk. De stem van den redenaar, geoefend door de zee, sloeg met diepe golvingen tegen de portieken van marmer. De jonge knaap, met olie gebalsemd, worstelde naakt in volle zon. De hoogste uiting van godsdienst was het kweeken van zuivere vormen.
En deze mannen eerbiedigden hunne vrouwen, hunne grijzen, hunne smeekelingen. Achter den tempel van Hercules, stond een outer aan het Medelijden. Men doodde de offers met bloemen om de vingers. Zelfs de herinnering bleef vrij aan de gedachte van verrotting der dooden. Slechts een weinig asch bleef over. De ziel, verzwonden in het grenzenlooze ether, was opgestegen naar de Goden.
| |
| |
En fluisterend aan het oor van Antonius:
- En zij leven voort! Keizer Constantijn aanbidt Apollo. Je vindt de Drieëenheid terug in de Mysteries van Samothrace, den doop bij Isis, de verlossing bij Mithra, den marteldood van een God bij de feesten van Bacchus. Proserpine is de Maagd!...Aristeus, Jezus!
slaat de oogen neêr, dan eensklaps prevelt hij het symbool van Jeruzalem, zooals hij zich dat herinnert, en slakende na iederen zin een diepen zucht:
- Ik geloof in een eenig God, den Vader - en in een eenigen Verlosser, Jezus Christus, - eerstgeborenen Zoon van God - die vleesch is geworden en mensch - die gekruisigd is - begraven - ten hemel gevaren, - die komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden - wiens rijk eindeloos zal zijn; - en aan één Heiligen Geest, - en aan één heiligen doop, - aan een enkele Katholische Kerk, aan de opstanding des vleesches, en aan het eeuwige leven!
Dadelijk groeit het kruis al hooger op, en borende door de wolken heen, slaat het een schaduw op den hemel der Goden.
Allen verbleeken; de Olympus heeft geaardbeefd.
Antonius ziet tegen de grondvesten, half verscholen in holen, ophoudende de rotsblokken op hunne schouders, zware geketende lichamen. Het zijn de Titanen, Giganten, Hecantonchiren en Cyclopen.
verheft zich, vaag en ontzettend, als het ruischen van zee, als het bruisen van bosschen in windstorm, als het druischen van orkanen in afgrond.
- Wij, wij wisten dat al! De Goden moeten vergaan. Uranus werd verminkt door Saturnus, Saturnus door Jupiter! Hijzelve zal verdelgd worden. Ieder zijn beurt, dat is het lot!
| |
| |
En, langzamerhand, zakken zij weg onder de rotsgevaarten en verdwijnen.
Maar de gouden pannen van het paleis verwaaien.
is gedaald van zijn troon. De donder, aan zijne voeten, rookt als een lont, die uit zal dooven, en de adelaar, strekkende zijn hals, pikt op met zijn sneb de veêren, die vallen.
- Ik ben dus niet meer de meester der dingen, zeer goed, zeer groot, de oppergod der Grieksche volken, voorvader aller vorsten, Agamemnon van den hemel!
Adelaar der verhemelingen, welke windvlaag van den Erebos, heeft je tot mij teruggedreven? Of breng je me van het oorlogsveld de ziel van de laatste der keizers?
Ik wil geen menschenzielen meer. Laat de Aarde ze houden, en laten zij blijven op het peil van haar laagheid. Zij hebben nu harten van slaven; zij tellen niet: geen scheldwoord, geen vaderen en geen eed; en overal zegeviert de zotheid der massa, de middelmatigheid van enkelen, en de afzichtelijkheid der geslachten.
Zijn adem verheft zijne flanken als zoû hij barsten, en hij wringt zijne vuisten. Hebe, in tranen, biedt hem een beker. Hij vat dien.
- Neen! neen! Zoolang er, waar ook, één brein nog bestaat, dat de wanorde haat en de orde van wereld bevatte, zal mijn geest leven!
Maar de drinkschaal is leêg. Langzaam keert hij die op den nagel van zijn duim.
- Geen druppel meer! Als de ambrozijn ontbreekt, vergaan de Onsterfelijken.
Hij laat den beker vallen, en leunt tegen een zuil en voelt zich sterven.
- Je hadt zoo niet in liefde moeten zwelgen! Arend, stier, zwaan, vlam en wolk en gouden regen, heb je alle gestalten genomen, je glans in alle elementen verspild, en je haren verloren op elk bed.
| |
| |
Onherroepelijk is de scheiding ditmaal - en onze heerschappij, ons bestaan lost zich op.
Zij verzwijmt in de lucht.
heeft haar lans niet meer; en de kraaien, die nestelen in den beeldhouw van de fries, draaien om haar rond, en pikken aan haar helm.
- Laat mij zien, of mijn schepen, klievende de schitterende zee, zijn binnengekomen in mijn drie havenen. Waarom zijn de velden verlaten, en wat doen nu de meisjes van Athene?
In de maand van Hecatombeon, vloeide heel mijn volk tot mij, geleid door zijn grooten en priesters. In witte kleêren met gouden chitonen naderden lange optochten van maagden, houdende bekers, korven en schermen; dan de driehonderd ossen der offers; de grijsaarden, zwaaiende twijgen van groen, kletterend van wapenrusting; efeben, zingende lofzang; fluitspelers, lierspelers, rhapsoden, en danseressen; - ten laatst, aan den mast van een trireem, op wielen voortrollend, mijn groote wade, door maagden gewerkt, een jaar lang op bizondere wijze gevoed; en als men ze vertoond had in alle straten, op alle pleinen, voor alle tempels, droeg men haar, tusschen den altijd lofzingenden stoet, pas voor pas, de Acropolis op, langs de Propylaeën, het Parthenon in. Maar een onmacht bevangt mij, mij de arbeidzame! Hoe, wat, geen enkel denkbeeld meer?
Nu tril ik meer dan een vrouw!
Zij ziet de verwoesting achter zich, stoot uit een kreet, en het voorhoofd verbrijzeld, stort zij achterover.
heeft zijn leeuwenvel afgeslagen, en zich vastplantende op zijn voeten, krommende zijn rug, bijtende zijn lippen, doet hij matelooze poging de Olympus te steunen, die uit zijn naven scheurt.
- Ik heb de Cercopen, de Amazonen en de Centauren overwonnen. Vele vorsten heb ik gedood. Ik heb de urn gebroken van Achelous, een stroomgod. Bergen heb ik doorsneden en oceanen
| |
| |
vereend. Ik bevrijdde overwonnen volken, en bevolkte leêge landen. Ik heb Gallië doorloopen. Ik ben gegaan door de woestijn, waar men dorst lijdt. Ik heb de Goden verdedigd, en ik heb mij losgerukt van Omfale. Maar de Olympus is te zwaar. Mijn armen buigen. Ik sterf!
Hij wordt verpletterd onder de neêrstortende puinhoopen.
- Het is je eigen schuld, Amfytrionade. Waarom ben je afgedaald in mijn rijk?
De gier, die zich voedt met de ingewanden van Tityos, hief den kop op; Tantalus had de lippen bevochtigd; het rad van Ixion stond stil.
En de Keressen staken uit hunne klauwen om terug te houden de zielen, de Furieën in wanhoop wrongen de slangen van heure haren; en Cerberus, door jou vastgeketend, zieltoogde, kwijlende uit zijn drie muilen.
Je hadt de deur half open gelaten. Anderen zijn gekomen. Het licht der menschen heeft geschenen in de Tartarus!
Hij plompt weg in de duisternis.
- Mijn drietand roept geen orkanen meer op. De angstaanwekkende monsters zijn vergaan in de diepten der wateren.
Amfitrite, wier witte voeten liepen over het schuim, de groene Nereiden, die men zag aan den einder, de schubgestaarte Sirenen, die aanhielden de schepen om sprookjes te vertellen, en de oude Tritonen, die bliezen op schelpen, alles is dood! De vreugde der zee is vergaan!
Ik overleef haar niet! Laat de wijde Oceaan mij verzwelgen!
Hij verzwijmt in het azuur.
in het zwart, te midden van hare honden, die wolven zijn geworden.
- De vrijheid der groote wouden heeft mij bedwelmd, met zijn
| |
| |
walm der wilde dieren, met zijn uitademing der moerassen. De vrouwen, wier zwangerschap ik beschermde, brengen doode kinderen ter wereld. De maan trilt onder de betoovering der heksen. Ik smacht naar geweld en ruimte. Ik wil giften drinken, mij verliezen in dampen en droomen!
En een wolk, die voorbij gaat, neemt haar meê.
blootshoofds, bloedend.
- Eerst heb ik alleen gestreden, met schimpscheuten een geheel leger uitdagend, onverschillig van waar het kwam, voor het genot van strijd en slachting.
Toen, heb ik makkers gehad. Zij liepen op de maat van fluiten, netjes gelijk van pas, hijgend boven hunne schilden, de pluim hoog, de lans schuin. Met kreten van een arend wierp men zich in het gevecht. De oorlog was vroolijk als een feestmaal. Drie honderd mannen weêrstonden gansch Azië.
Maar zij komen terug, de Barbaren! met myriaden, met millioenen. Daar hun aantal, hun werktuigen, hunne listen de sterkste zijn, is het beter te eindigen als een held!
Hij doorsteekt zich.
met een spons afvegende zijne zweetende leden.
- De wereld wordt koud. We moeten ze opstoken de bronnen, de vulkanen, de stroomen, die metalen voortgolven onder de aarde! Smeedt harder, flinker, zoo hard je kan!
De Cabirren wonden zich met hunne hamers, worden verblind door de vonken, en, tastend hun weg zoekend, verliezen zij zich in de schaduwen.
staande in haar wagen, gedragen door wielen met wieken aan hun as:
- Houdt op! houdt op!
Men had wel gelijk, ze buiten te sluiten, de vreemdelingen, de goddeloozen, de epicuristen en de christenen! Het geheim van
| |
| |
den korf is onthuld, het heiligdom geschonden, alles is verloren!
Zij rijdt een sterke helling af, - wanhopig gillend, zich uitrukkend de haren.
- O, leugen! Daïra is mij niet terug gegeven! Een klok roept mij tot de dooden! Het is een andere Tartarus! Men keert er niet van terug! Afschuwelijk!
De afgrond slurpt haar op.
lacht, dol:
- Wat kan het mij schelen! De vrouw van den Archont heeft mij lief! De wereldorde zelve is dronken! Ik wil een nieuw lied en veelvoudige gestalten.
Het vuur, dat mijn moeder verteerde, gloeit in mijne aderen. Dat het heviger brande, al moest ik er door sterven!
Dubbel van sekse nu, voor allen goed, geef ik mij aan je over, Bacchanten en Saters! En de wijnrank zal krullen om de stammen der boomen! Galm en dans en wring dol je leden. Bindt los tijgers en slaven! En bijt het vleesch met scherpe tand!
En Pan, Silenus, Saters, Bacchanten, Mimalloneiden en Menaden, met vlammen, fakkels, zwarte maskers, gooien elkaâr met bloemen, slaan met bekkens, breken hun tyrsos, smijten elkaâr met schulpen, happen in druiven, worgen een bok en verscheuren Bacchus.
voortzweepende zijne rossen; met fladderende vergrijsde haren.
- Ik heb achter mij gelaten het steenachtige Delos, zoo gelouterd, dat alles er dood schijnt; en ik tracht nu Delfi te bereiken, vóórdat zijn bezielende wierook geheel verwolkt is. De muilezels grazen aan zijn laurierboomen. Maar ik vind niet meer de verdoolde Pythia. Door een intensere geestessamentrekking, zal ik verheven zangen zingen, en eeuwige gedenkbouwen stichten; en alle stof zal doordrongen zijn van de trillingen van mijn lier!
Hij tokkelt de snaren. Zij springen, en striemen hem in het gezicht. Hij gooit de lier weg, en zijn vierspan ranselend met woede:
- Neen! Weg met alle lichaam!
| |
| |
Verder nog! Tot aan het hoogste, het hoogste! De loutere idee...!
Maar de paarden, die deinzen, steigeren en vermorzelen de kar; en samengeklemd tusschen de tronken van den dissel, de verwarring der tuigen, valt hij in den afgrond, het hoofd naar beneden.
De hemel is verdonkerd.
paars van de koude, bibbert.
- Ik omringde met mijn gordel alle de kimmen van Hellas!
Zijn beemden kleurden van de rozen mijner wangen; zijn oevers waren gebogen naar de buiging mijner lippen; en zijne bergen, die blanker dan mijn duiven waren, trilden tot leven onder de hand der beeldhouwers. Men vond mijn ziel terug in der feesten wet, het vlechten van het haar, de gesprekken der vrouwen, de wetgeving der republieken. Maar ik heb de menschen te lief gehad! De Liefde heeft mij bezoedeld!
Zij valt weenend neêr.
- De wereld is slecht. Ik snak naar lucht!
O Mercurius, vinder van de lier en geleider der zielen, voer mij meê!
Zij legt een vinger op haar mond, en een immensen cirkel beschrijvend, stort in den afgrond.
Men ziet niets meer. De duisternis is volkomen.
Het dondert:
- Ik ben de God der Heirscharen, de Heer, de Heere Heere!
Op de heuvelen heb ik ontvouwd de tenten Jacobs, en in de woestijn gevoed mijn volk, dat vluchtte.
Ik, ik heb Sodom in vlammen verdelgd! Ik, ik heb de aarde verzwolgen in den Zondvloed! Ik, ik heb Farao verdronken met de zonen van koningen, met zijne strijdwagens en menners. Zeer ijverzuchtig, verafschuwde ik de andere Goden! Ik heb de onrei-
| |
| |
nen vermorzeld; ik heb de hoogmoedigen verlaagd, - en de geesel van mijne woede zwierde van rechts naar links, als een dromedaris rent door een maïsveld.
Om Israël te verlossen, koos ik eenvoudigen van geest. Engelen met vlammende wieken spraken tot hen in de struiken.
Gezalfd met nardos, cinnamoom en myrrhe, in doorzichtige kleederen en geschoeid met hoogen hak gingen onverschrikbare vrouwen de veldheeren worgen. De wind, die waaide, voerde profeten heen. Op tafelen van steen heb ik gegriffeld mijn wet. Zij omvatte mijn volk als in een citadel. Mijn volk was het! Ik was zijn God! Aan mij was de aarde, de menschen aan mij, met hunne gedachten en werken, hun landbouw en hunne nakomelingschap.
Mijn arke des verbonds rustte in een drievoudig heiligdom, achter purpergordijnen en brandende luchters. Om mij te eeredienen had ik geheel een stam, die mij wierook zwaaide, en de hoogepriester, in een lang kleed van hyacinth, droeg op zijne borst kostbaar gesteente, symmetrisch geschikt!
Wee! Wee! Geschonden is het Heilige der Heiligen! De voorhang gescheurd, en de offergeur is verstrooid op alle winden. De jakhals weeklaagt in de sepulkers, mijn tempel is vernietigd, mijn volk verstrooid.
Men heeft de priesters geworgd met de koorden hunner kleêren. De vrouwen zijn in ballingschap, de tempelvaten versmolten!
De stem verwijdert zich.
- Ik was de God der Heirscharen, de Heer, de Heere Heere! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Een eindelooze stilte breidt zich uit, een diepe nacht.
- Ze zijn allen weg!
- Behalve ik! zegt er een
en Hilarion staat voor hem, maar verheerlijkt, schoon als een aartsengel,
| |
| |
lichtende als de zon - en zoo groot, dat om hem te zien
het hoofd achterover buigt.
- Wie ben je toch?
- Mijn rijk is onmetelijk als het Heelal, en wat ik bezit heeft geene grenzen.
Altijd ga ik voort, verlossende den geest, en de werelden wegend, zonder vrees, zonder haat, zonder liefde en mededoogen en zonder God.
Ik ben de Wetenschap...
deinst achteruit:
- Je bent veel eerder de Duivel!
hem doorborende met zijn blik:
- Wil je hem zien?
kan zich niet losmaken van dien blik, een nieuwsgierigheid naar den Duivel bevangt hem. Zijn angst wordt grooter, zijn verlangen onmetelijk.
- Als ik hem eens zag...als ik hem eens zag!...
Dan, hokkende van woede:
- De afschuw, die ik voor hem heb, zal me voor altijd van hem verlossen...
- Ja!
Een gespleten hoef vertoont zich.
Antonius heeft berouw, maar de Duivel werpt hem op zijn hoornen en voert hem voort.
|
|