| |
| |
| |
VI
De Duivel vliegt onder hem, als een, die zwemt, zijn twee groote wieken, geheel open, verbergen hem geheel en schijnen een wolk.
- Waar ga ik heen?
Zooeven heb ik de gestalte van den Vermaledijde gezien! Neen, een wolk voert mij meê. Misschien ben ik gestorven en stijg ik op tot God! O, wat adem ik ruim. De loutere lucht vervult mijn ziel. Niets weegt meer! Niets is smart!
Beneden, onder me, bliksemt het weêrlicht, breidt de einder zich uit en de stroomen doorvloeien elkaâr.
Die blonde vlak is de woestijn, die plas de oceaan. En andere oceanen doemen op, eindelooze landstreken, die ik niet ken. Hier zijn de tropen, die gloeien als ovens; de polen van sneeuw, waar het altijd mist. Ik poog het gebergte te ontdekken, waar iederen avond de zon ondergaat.
- De zon gaat nooit onder!
Antonius is niet verwonderd om die stem. Zij schijnt hem de echo zijner gedachten. Een antwoord van zijn geheugenis.
Maar de aarde wordt als een kogel, en hij ziet haar in het midden van den ether wentelen om de Zon, wentelen om haar as.
| |
| |
- De aarde is dus niet het midden van het heelal? Menschelijke hoogmoed, buig je neêr!
- Nu zie ik ze nog maar ternauwernood. Ze smelt samen met andere starren. Het firmament is als één sterrenweefsel.
Steeds hooger gaan ze.
- Geen enkel geluid! Zelfs niet de kreet der adelaren! Niets...en ik buig mij om te hooren den zang der planeten.
- Je zal ze niet hooren! En ook zal je niet zien, den Antichtoon van Plato, de vuurkern van Filolaus, de sferen van Aristoteles, en ook niet de zeven hemelen van de Joden met de groote wateren, die zouden zijn boven het gewelf van kristal.
- Op de aarde scheen mij dat gewelfzoo hard als een muur. En nu dring ik geheel er door, duik ik er doorheen.
En hij komt voor de maan, - die is als een ronde klomp ijs, met stil licht.
- Dat was vroeger het verblijf der zielen. De goede Pythagoras had er zelfs vogels en mooie bloemen in germaakt!
- Nu zie ik er maar verlaten vlakten, met doode kraters onder een zwarte lucht.
Laat ons nu gaan naar die sterren, die zachter stralen, om de engelen te zien, die ze met uitgestrekte armen vasthouden als fakkels.
voert hem te midden der gesternten:
| |
| |
- Zij trekken elkaâr aan en stooten elkaâr af. De wenteling van elk is het rezultaat van aller wentelingen en werkt aan ze meê, zonder één hulpkracht, door de macht van één wet, de absolute voortreffelijkheid der Orde.
- Ja...ja...! Mijn geest omvat ze! Dat is een hooger vreugde dan het genot van de liefde! Ik hijg van ontzetting voor Gods oneindigheid!
- Als het firmament, dat zich uitbreidt naarmate je stijgt, zal Hij oneindiger worden bij de hemelvaart van je gedachte; en grooter vreugde zal je nog voelen na die wereldontdekking, in de mateloosheid van het Heelal.
- Ja! Hooger, altijd maar hooger!
De sterren vermenigvuldigen zich en schitteren; in het Zenith ontwikkelt zich de Melkweg als een eindelooze gordel, hier en daar gescheurd; in die scheuren van zijn licht groeven zich afgronden van donker. Er zijn regens van sterren, gouden stofwemelingen, lichtende nevelen, die drijven en verzwijmen.
Soms zwaait een komeet er door heen, en daarna heerscht weêr de rust der tallooze lichten.
Met minachting heugt hij zich de onwetendheid der vroegere dagen, de kleinheid van zijn droomen. Nu is hij dus vlak bij die lichtende ballen, die hij vroeger omlaag beschouwde. Hij bespeurt het kruisen van hunne banen, en samengestelde wentelingen. Van verre ziet hij ze komen, en, hangende als steenen in slingers, beschrijven hunne kringen, voortstuwen hun reuzencirkels. Met één blik omvat hij het Zuiderkruis en den Grooten Beer, den Lynx en den Centaur, de nevelvlak van den Goudvisch, zes zonnen in Orion, Jupiter met vier satellieten, en den drie-ring van
| |
| |
den reuzen-Saturnus. Alle planeten, alle sterren, die de menschen later zullen ontdekken. Met haar licht overvult hij zijn oogen, zijn brein met de meting harer afstanden; - dan laat hij het hoofd vallen.
Wat is het doel van dat alles?
- Er is geen doel!
Hoe zoû God een doel hebben? Welk verleden zoû hem hebben kunnen leeren; welke overdenking, doen besluiten?
Vóór den beginne zoû hij niet hebben gehandeld, en nu zoû alle handeling ijdel zijn.
- Toch heeft hij de wereld geschapen met een enkele schepping, door zijn woord!
- Maar de wezens, die de aarde bevolken, komen er geleidelijk. Zoo doemen ook aan den hemel nieuwe starren op. Tallooze gevolgen van veelvuldige oorzaken.
- Der oorzaken veelvuldigheid is de wil Gods.
- Maar toekennen aan God verschillende drijfveeren van wil is meer dan één oorzaak aannemen en alzoo afbreken zijne Eenheid.
Zijn wil is niet te scheiden van zijn in-wezen. Hij heeft geen andere wil kunnen hebben, omdat hij geen ander in-wezen had, - en omdat hij eeuwig bestaat, zal hij eeuwiglijk willen zijn zelfde wil.
Aanzie de zon! Van zijne randen verheffen zich hooge vlammen, schietende vonken, die wegzwieren om werelden te worden; - en verder dan de laatste, voorbij die diepten, waar je niets
| |
| |
ziet dan nacht, wentelen andere zonnen om; achter die, andere, en weêr andere, en zoo eindeloos door.
- Schei uit, schei uit! Ik ben bang! Ik zal in het Niet vallen...!
houdt op, en wiegelt hem zacht:
- Er is geen Niet! Niets is leêg! Overal zijn lichamen, die bewegen aan de onbewegelijke oppervlakte der hemelen, en zoo ze begrensd zoû zijn door iets, zoû ze geen ruimte meer zijn, maar een lichaam: zij heeft geen grenzen!
met open mond:
- Geen grenzen!
- Stijg altijd en altijd op! Nooit zal je een top bereiken. Daal altijd en altijd neâr, milliarden milliarden eeuwen, nooit zal je voelen een grond, omdat er geen grond is, geen top, geen hoogte, geen laagte, geen einde, en de Ruimte is in God, die geen deel is van de Ruimte, zoo klein of zoo groot, maar de Eindeloosheid!
langzaam:
- Zoû dan...de stof...een deel van God zijn?
- Waarom niet? Kan je weten wat hij niet is?
- Neen, ik buig mij neêr, te pletter door zijn macht!
- En je denkt hem te vermurwen! Je spreekt tegen hem, je versiert hem met deugden, goedheid, rechtvaardigheid, barmhartig-
| |
| |
heid, in plaats van te erkennen, dat hij de volmaking is van alles!
Iets willen begrijpen boven hem, is God willen stellen boven God, het wezen boven het wezen. Hij is dus het eenig Wezen, de grondstof eenig.
Als de Stof zich kon verdeelen, zoû zij haar wezen verliezen, zoû zij niet zichzelve zijn. God zoû niet bestaan. Hij is dus even ondeelbaar als oneindig, en had hij een bestaan, zoo zoû hij bestaan uit deelen, zoo zoû hij niet zijn Een, niet oneindig zijn. Hij heeft dus geen menschelijkheid.
- Wat? Mijn gebeden, mijn snikken, de kastijdingen van mijn vleesch, de verheffingen van godsvrucht, dat alles zoû gegaan zijn naar een leugen toe...in de ruimte...zonder nut, - als de kreet van een vogel, als een warrelwind van doode blâren!
Hij weent...
- O! Neen! Boven alles is er Een, een groote Ziel, een Heer, een vader, dien mijn hart aanbidt en die mij liefheeft!
- Je wenscht, dat God niet God is, want als hij liefhad, boos was, zich erbarmde, zoû hij van zijne volmaking overgaan tot een grootere volmaking of tot een kleinere. Hij kan niet af dalen tot eene gevoeligheid, noch zich inkrimpen tot een gestalte.
- Eéns toch, zal ik Hem zien!
- Met de gelukzaligen, nietwaar? - als de eindigheid genieten zal oneindigheid, in een oord, waarvan de grenzen onbegrensdheid omvatten?!
- Dat doet niet: er moet een paradijs zijn voor het goede, en een hel voor het slechte.
| |
| |
- Zoû, wat jouw redelijkheid eischt, zijn de wet der dingen? Zonder twijfel is het kwaad onverschillig aan God, want de aarde is er immers vol van.
Verdraagt hij het uit onmacht, of behoudt hij het uit wreedheid?
Denk je, dat hij altijd bezig is de wereld te verbeteren, als een onvolmaakt werk, en dat hij nagaat alle beweging van alle schepsel: het fladderen van een kapel, en het denken van een mensch? Heeft hij het heelal geschapen, dan is zijn Voorzienigheid onnoodig. Als de Voorzienigheid bestaat, wordt de schepping gebrekkig.
Maar het goed en het kwaad bestaan alleen voor jou, zooals de dag en de nacht, pleizier en verdriet, en dood en geboorte: dat hangt af van een stukje van de ruimte, van een bizondere omgeving, een bizonder belang. Omdat de eindeloosheid alléén eeuwig is, is er de Eindeloosheid, en niets meer!
De Duivel heeft langzaam aan zijn lange vlerken uitgerekt. Zij bedekken nu den hemel.
ziet niet meer. Hij siddert:
- Een afschuwelijke koude ijst mij tot in mijn ziel. Dat overtreft de smart, het is als een diepere dood dan de dood; ik rol door de onmetelijkheid der duisternissen; zij dringen tot in mij door. Mijn bewustzijn spat uit in die uittrilling van het Niet.
- Maar je hebt geen gedachte dan door middel van je geest. Als een bolle spiegel kaatst hij wanstaltig terug; en je mist elk middel om na te gaan.
Nooit zal jij kennen het Heelal in zijn volle grenzeloosheid; daarom ook zal je nooit zijn oorzaak kunnen begrijpen, kunnen hebben een juist begrip van God, en zelfs zal je niet kunnen zeggen, dat het Heelal oneindig is, want dan moet je toch eerst weten wat oneindig is.
| |
| |
De Gestalte is misschien een dwaling van je zinnen, de Materie een verbeelding van je brein.
Tenzij, dat de wereld zoû zijn eeuwig eb en vloed van dingen, is de schijngestalte de grootste waarheid, de illuzie werkelijkheid.
Maar ben jij zeker te zien? Ben jij zelfs wel zeker te leven? Misschien is er wel niets!
De Duivel houdt Antonius vast met uitgestrekte armen; hij ziet hem aan met open muil, gereed hem te verslinden.
- Aanbid mij dus! En vervloek de schim, die je God noemt!
Antonius heft de oogen op, in een laatsten blik van hoop.
De Duivel laat hem los.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De dag verschijnt ten laatste, en als de voorhang van een tabernakel, dien men haalt omhoog, rollen met zware golvingen goudene wolken op, en laten den hemel bloot.
In het middelpunt, in het midden van de schijf van de zon, straalt uit het gelaat van Jezus Christus.
Antonius maakt het teeken des kruises, en hervat zijn gebed.
Den Haag - Rome '95
|
|