| |
| |
| |
IV
Een onbesefbaar lange tijdlengte verloopt.
Daarna overwelft hem de boog van een kerker. Voor hem trekken staven zwarte strepen op een blauwen grond; en aan zijne zijden, in schaduw, weenen menschen en bidden, door anderen omringd, die ze vermanen en troosten.
Buiten, zoû men zeggen het gebruis van een menigte en de pracht van een zomerdag.
Schelle stemmen venten meloenen, water, en dranken in ijs, kussens van gras om te zitten. Nu en dan barsten toejuichingen los. Boven zijn hoofd hoort hij loopen.
Plotseling begint een gebrul, dat lang aanhoudt, hard en hol als het gerol van water in een aquaduct.
En voor zich ziet hij, achter de staven van een ander hol, een leeuw, die wandelt, - dan een rij sandalen, naakte beenen en franjes van purper. Daarboven breiden zich met symetrische verdiepingen cirkels van menschen uit, zich van den laagste af, die de arena omsluit, verwijdende tot den allerhoogste, waar zich oprichten masten om een zeil van hyacinth te schragen, gespannen in de lucht boven touwen. Trappen, die naar het midden afstralen, doorsnijden, op gelijke punten, deze groote cirkels van steen. Hunne zetels verdwijnen onder een volk, dat zit, krijgers en senatoren, soldaten, plebejers, vestalen en lichtekooien, in kappen van wol, in mantels van zijde, tunieken van beerenvel, gepluimd met juweel, met veêren versierd; en dat alles krioelend en schreeu- | |
| |
wend in storm en woede verdooft hem, als uit een reusachtige kuip, die gist. Midden in de arena, op een outer, rookt een vat van wierook.
Alzoo, zijn zij, die hem omringen, Christenen voor de beesten gedoemd. De mannen dragen den rooden mantel der opperpriesters van Saturnus, de vrouwen de haarbanden van Ceres. Hunne vrienden verdeelen onder elkaâr stukken van hunne kleederen en zingen. Om in den kerker te komen, zeggen ze, moesten ze veel geld geven. Wat deert het! nu blijven zij tot het einde.
Onder hen, die troosten, bespeurt Antonius een man, kaal, in zwarten tuniek, wiens gelaat zich reeds ergens getoond heeft; hij spreekt hen over het niets van de wereld en de gelukzaligheid der uitverkorenen. Antonius wordt van liefde bezield. Hij snakt naar de gelegenheid zijn leven te storten voor den Verlosser, en weet niet of hij niet zelve een van die martelaren is.
Maar, behalve een Phrygiër met lange haren, die de armen houdt geheven, schijnen zij allen treurig. Op een bank snikt een grijsaard, en staande, peinst een jonge man, het hoofd gezonken. de grijsaard heeft niet willen betalen, aan den hoek van een plein, voor een beeld van Minerva, en hij ziet zijn makkers aan met een blik, die beteekent:
Je hadt me moeten helpen! Geestgenooten zien wel eens door de vingers om rust te hebben. Velen onder u hebben zelfs papieren verkregen, die valschelijk verklaarden, dat je offerde aan de afgoden.
Hij vraagt:
- Is het niet Petrus van Alexandrië, die voorgeschreven heeft, wat men doen moet als men bezweken is voor de martelpijn?
Dan, in zichzelven:
- O! het is wel hard, op mijn leeftijd; mijn kwalen maken mij zoo zwak! En ik had nog wel kunnen leven tot den volgenden winter!
De gedachte aan zijn tuintje maakt hem week, - en hij kijkt naar het altaar.
| |
| |
die, door een vechtpartij een feest van Apollo verstoord heeft, fluistert in zichzelven:
- Ik had toch kunnen vluchten in de bergen!
- De soldaten zouden je gepakt hebben, zegt een van zijn broêrs.
- O, ik had gedaan als Cyprianus; ik was teruggekomen, en den tweeden keer, zoû ik nog sterker geweest zijn, o ja!
Dan denkt hij aan de ontelbare dagen, die hij zoû hebben geleefd, aan al de genieting, die hij niet heeft gekend; - en hij kijkt naar het altaar.
Maar de man in zwarten tuniek loopt op hem toe:
- Wat een schande! Jij, jij, een uitverkoren martelaar! Denk toch aan alle vrouwen, die naar je kijken! En dan God doet soms een wonder. Pionius verdorde de hand van zijne beulen; het bloed van Polycarpes verdoofde de vlammen van zijn brandstapel.
Hij wendt zich tot den ouden man:
- Vader! Vader! Je moet ons stichten door je dood! Als je dien uitstelt, zoû je zonder twijfel een slechte daad verrichten, die de goede te niet zoû doen. Daarenboven is de macht van God oneindig. Misschien, dat je voorbeeld het geheele volk bekeert.
En, voor in het hok, gaan de leeuwen en keeren zij, altijd altijd door, zenuwachtig snel. De grootste kijkt eensklaps Antonius aan, brult, en een walm dampt uit zijn muil.
De vrouwen dringen zich tegen de mannen.
gaat van den een naar de ander.
- Wat zoû je zeggen, wat zoû je zeggen, als men je schroeide met ijzeren staven, als paarden je uit elkaâr rukten, als je lichaam, met honig bestreken, door de vliegen werd verteerd! Nu sterfje maar als een jager, die in een bosch wordt verrast.
| |
| |
Antonius zoû dat alles nog liever lijden dan de afschuwelijke wilde beesten; hij meent hun tanden en klauwen te voelen, zijn beenderen te hooren kraken tusschen hunne kaken.
Een dierentemmer komt in den kerker, de martelaren beven.
Een alleen is roerloos, de Phrygiër, die bidt ter zijde. Drie tempels heeft hij verbrand, en hij treedt naar voren, de armen op, den mond open, het hoofd omhoog, zonder iets te zien, als een slaapwandelaar.
roept uit:
- Terug! Terug! De geest van Montanus zoû je allen bevangen.
deinzen terug, uitvloekende:
- Vloek over de Montanisten!
Zij smalen hem, spuwen hem, zouden hem willen slaan. De steigerende leeuwen happen elkaâr in de manen. Het volk schreeuwt: Voor de beesten! Voor de beesten!
De martelaren barsten in snikken uit, en prangen elkaâr in de armen. Een beker met slaapverwekkenden wijn wordt hun geboden. Die gaat snel van hand tot hand.
Tegen de deur van het hok wacht een andere dierentemmer het teeken. De deur wordt geopend, een leeuw stapt er uit.
Hij stapt door de arena, met groote schuine passen. Achter hem, achter elkaâr, verschijnen andere leeuwen, dan een beer, drie panthers, luipaarden. Zij verspreiden zich als een kudde door een weide.
Het geklak van een zweep klinkt. De Christenen wankelen, en om er een einde aan te maken, duwen hun broeders hen voort. Antonius sluit de oogen.
Hij opent ze. Maar duisternissen omwalmen hem.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Aan den ingang van een woud, op een soort van brandmijt, ligt iets vreemds, een mensch, ingesmeerd met koeiendrek, geheel
| |
| |
naakt, droger dan een mummie; zijne geledingen vormen knoopen aan de uiteinden van zijn beenderen, die stokken schijnen. Hij heeft klodders schelpen aan zijn ooren, zijn gezicht zeer lang, zijn neus als de bek van een gier. Zijn linkerarm blijft pal in de lucht, vergroeid, stijf als een paal; - en hij ligt daar zoo lang, dat de vogels een nest gemaakt hebben in zijne haren.
Aan de vier hoeken van de houtmijt vlammen vier vuren. De zon schijnt hem vlak in het gezicht. Hij ziet er in met wijde oogen, - en, zonder Antonius aan te kijken:
- Brahmaan van de boorden van den Nijl, wat zeg je er van?
De vlammen lekken aan alle kanten door de reten van de baiken; en
gaat voort:
- Aan den rhinoceros gelijk, heb ik mij gedompeld in de eenzaamheid. Ik woonde in den boom achter mij.
Inderdaad vertoont de groote vijgenboom, in zijne geledingen, een uitholling van menschelijken vorm.
- En ik voedde mij met bloemen en vruchten, en zóó nam ik de voorschriften in acht, dat zelfs geen hond mij eten zag.
Daar het bestaan spruit uit bezoedeling, bezoedeling uit verlangen, verlangen uit gewaarwording, gewaarwording uit aanvoeling, heb ik gevlucht alle doen en alle aanvoeling; - en zonder meer te bewegen dan den pilaster van een tombe, mijn adem uitblazend door mijn twee neusgaten, mijn blik vestigend op mijn neus, en den ether bespiegelend in mijn geest, de wereld in mijn leden, de maan in mijn hart, dacht ik aan de grondstof der groote Ziel, uit welke onophoudelijk, als vonken van vuur, de beginselen van het leven ontspringen.
Eindelijk heb ik de Opperziel gegrepen in alle dingen, alle dingen in de Opperziel; en ik ben geslaagd er mijn ziel in te dringen, waarin ik alle mijne zinnen gedrongen had.
| |
| |
Ik ontvang de wetenschap, dadelijk uit den hemel, zooals de vogel Tchataka, die zich alleen lescht in de stralen van den regen.
Juist omdat ik alle dingen ken, bestaan de dingen niet.
Voor mij nu, bestaat geen hoop, geen angst, geen geluk, geen deugd, noch dag noch nacht, nochjij noch ik, totaal niets.
Mijne ontzettende gestrengheden hebben mij verheven boven de Machten. Eene samentrekking van mijne gedachte kan honderd vorstenzonen dooden, goden onttronen, de wereld omwentelen.
Hij heeft dit alles gezegd met eentonige stem.
De bladeren, om hem heen, krullen zich om. De ratten over den grond vluchten weg.
Langzvam laat hij zijn oogen zakken naar de vlammen, die opstijgen; dan zegt hij:
- Ik heb een walging gekregen van den vorm, een walging van het doorzien, een walging zelfs van het weten, - want de gedachte overleeft niet het vluchtige feit, dat haar veroorzaakt, en de geest is zoo goed illuzie als alles.
Wat gewonnen is, zal sterven, wat dood is herleven; wezens, die nu zijn verzwonden, zullen kiemen in ingewanden, die nog niet bestaan, en op de aarde terugkeeren om met smart andere wezens te dienen.
Maar, omdat ik door een oneindig aantal van levens gegaan ben, onder den vorm van goden, menschen en dieren, verhuis ik niet meer mijn ziel en wil ik dien last niet meer. Ik verlaat het vuile huis van mijn lichaam, gemetseld van vleesch, met rood cement van bloed, bedekt met een afzichtelijke huid vol onzindelijkheid; - en voor mijne belooning ga ik eindelijk slapen in het diepst van het volstrekte, in de Vernietiging.
De vlammen stijgen tot zijn borst, omhullen hem dan. Zijn hoofd steekt er uit als door het gat van een muur. Zijn gapende oogen staren steeds.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
|
|