| |
| |
| |
II
Nu teekent zich op de aarde, subtiler dan een natuurlijke schaduw, eene Schaduw, groot, en andere schaduwen omzoomen hare zijden...
Het is de Duivel, leunende tegen het dak van de hut, en dragende onder zijne twee vlerken - als een reuzenvleêrmuis, die zijne jongen zoogen zoû - de Zeven Hoofdzonden, wier grijze koppen zich vaag laten zien.
Antonius, de oogen steeds gesloten, geniet van zijn nietsdoen; en hij strekt de leden uit op de mat.
De mat schijnt hem zacht toe en zachter en zachter als vulde ze zich op met dons, als verhief ze zich; ze wordt een bed, het bed een sloep: water klappert tegen de wanden.
Links, rechts, breiden zich twee zwarte landtongen uit, beheerscht door bouwland, met hier en daar een sycomoor. Uit de verte klinken klokjes, trommels en gezang. Het zijn menschen, die naar Canope gaan, slapen op den tempel van Serapis, om droomen te hebben. Antonius weet dat; - en hij glijdt, door den wind gestuwd, tusschen de twee oevers van het kanaal. De bladeren der papyrussen en de roode bloemen der nymfea's, grooter dan een mensch, buigen zich tot hem. Hij ligt lang-uit onder in het bootje; achter sleept een roeispaan in het water. Nu en dan blaast een lauwe zucht de dunne riethalmen wiegelend door elkaâr. Het murmelen der kleine golfjes wordt minder. Antonius voelt een sluimer over zich komen. Hij peinst er over, dat hij een heremiet is, in Egypte...
| |
| |
Dan springt hij op.
- Heb ik gedroomd?...Het was zoo klaar, dat ik er aan twijfel.
Mijn tong brandt! Ik heb dorst!
Hij gaat zijne hut binnen, en tast overal rond.
- De grond is vochtig!...Heeft het geregend? Kijk, stukken!
Mijn kruik stuk!...En de waterzak?
Hij vindt ze.
- Leêg! Heelemaal leêg!
Om naar den stroom af te dalen heb ik minstens drie uren noodig en de nacht is zoo zwart, dat ik den weg niet zoû kunnen zien. Mijn ingewanden voel ik draaien. Waar is het brood?
Na lang gezocht te hebben, raapt hij een korst op, kleiner dan een ei.
- Wat? Zijn de jakhalzen er aan geweest? Ah, vervloekt!!
En, woedend, smijt hij het brood op den grond.
Dadelijk, op dit gebaar, verrijst een disch, beladen met alle dingen, die lekker zijn om te eten.
Het tafelkleed van byssus, gestreept als de hoofdbanden der sfinxen, geeft uit zichzelve lichtgolvingen weêr. Daarop staan enorme stukken rundvleesch, groote visschen, gevogelte met al zijne veêren, viervoetige dieren met al hunne haren, ooft van bijna menschelijken blos; en stukken blank ijs en violette kannen kristal kaatsen elkaâr als vuur toe. Antonius ziet midden op de tafel een everzwijn, dampende uit alle zijne poriën, de pooten onder de pens, de oogen half toe; - en het denkbeeld dat formidabele beest te kunnen opeten, doet hem bizonder aangenaam aan. Verder zijn het dingen, die hij nooit gezien heeft: zwarte haché's, goudkleurige geleiën, râgouts, waarop champignons drijven als nenufars op vijvers, en zoo lichte vladen, dat ze zijn als wolkjes.
En de aroma van dit alles brengt hem den ziltgeur toe van de zee; de frischheid der fonteinen, den balsem van de bosschen. Hij spalkt zijne neusgaten zoo wijd hij kan; hij kwijlt er van; hij zegt zich, dat dit genoeg is voor een jaar, voor tien jaren, voor zijn heele leven!
Terwijl hij over de spijzen zijne oogen spitst, stapelen zich er
| |
| |
meerdere op en vormen eene pyramide, waarvan de hoekkanten in elkaâr waggelen. De wijnen beginnen te vloeien, de visschen te trillen; het bloed in de schalen borrelt, de ronde vormen der vruchten strekken zich naar voren als verliefde monden; en de tafel stijgt op tot aan zijne borst, zijne kin, - met maar éen bord en éen stuk brood, vlak voor hem.
Hij wil het brood pakken. Andere brooden bieden zich aan.
- Voor mij!...Alles! Maar...
Hij deinst.
- In plaats van éen brood, neen maar kijk eens! Het is een mirakel dus, hetzelfde dat de Heer deed?
En waarom? O, al de andere boel is niet minder onbegrijpelijk! O, demon, weg, weg!
Hij schopt naar de tafel. Ze verdwijnt.
- Niets meer?...
Hij haalt diep adem.
- O, die verzoeking was sterk. Maar ik heb me er mooi uitgewerkt!
Hij heft het hoofd op en struikelt tegen een ding, dat klinkt.
- Wat is dat weêr?
Antonius bukt zich.
- Kijk, een beker! Een reiziger, die hem verloren heeft...Niets bizonders aan...
Hij likt aan zijn vinger en wrijft.
- Het blinkt! Metaal! Toch onderscheid ik niets...
Hij steekt zijn fakkel aan en bekijkt den beker.
- Hij is van zilver, gecanneleerd van binnen, en er is een muntstuk in.
Hij laat het muntstuk opspringen met een tik van zijn nagel.
- Het is een stuk geld, dat waard is...zeven, acht drachmen, meer niet. Nou, ik kan daar toch wel een schapevel voor koopen.
Een vlam van de fakkel verlicht de drinkschaal.
- Niet: mogelijk! Van goud! Jawel, heelemaal van goud!
Een ander stuk, grooter, ligt in de schaal. Daar onder vindt hij weêr meerdere.
| |
| |
- Maar dat is een som!...groot genoeg om drie buffels te koopen...een stukje veld!
Nu is de schaal vol goudstukken.
- Neen maar! Honderd slaven, soldaten, een troep...
De uitschulpingen van den bekerrand ontschakelen zich en vallen neêr als een snoer van parelen.
- Met dit juweel kan je wel de vrouw van een keizer koopen!
Met een ruk, laat Antonius het snoer om zijn pols glijden. Hij houdt den beker in zijn linker, en beurt met zijn anderen arm de flambouw op om beter licht te hebben. Als water, dat ruizelt uit een fontein, stroomt het aanhoudend door, - en maakt een stapel op het zand: diamanten, karbonkelen en saffieren, vermengd met groote goudstukken, die beeldenaren van vorsten dragen.
- Wat! Wat!! Staters, cyclussen, Dariussen! Alexander, Demetrius, de Ptolomeeën, Cesar! Maar ieder van hun had er niet zooveel! Niets is meer onmogelijk! Geen verdriet meer! Dat gevonkel verblindt me! O, mijn hart vloeit over! Wat doet dat goed, wat doet dat goed...Ja ja, nog meer maar! Nooit genoeg!
Al wierp ik het aanhoudend in de zee, er zoû nog overblijven. Maar waarom het weg te gooien? Ik zal alles bewaren, zonder er iemand iets van te zeggen; ik zal me in den rotssteen een kamer laten uithouwen, van binnen bekleed met bronzen platen - en daar zal ik binnengaan om de hoopen goud te voelen indrukken onder mijn voeten: ik zal er mijn armen in steken als in zakken graan. Ik wil er mijn gezicht meê inwrijven, er boven op gaan liggen!
Hij laat de flambouw los om den hoop geld te omhelzen en valt voorover op den grond.
Hij staat op. De plek is geheel leêg.
- Wat heb ik gedaan?
Als ik in dien tijd gestorven was, zoû ik naar de hel zijn gegaan, onherroepelijk!!
Hij beeft over alle zijne leden.
- Ben ik dan vervloekt? Neen, het is mijn eigen schuld. Ik laat me in alle valstrikken vangen! Je kan niet stommer en slechter zijn! Ik
| |
| |
zoû me wel willen slaan of liever me uit mijn lichaam willen rukken. Het duurt te lang, dat ik me inhoû! Ik heb behoefte me te wreken, te slaan, te moorden! Het is of ik in mijn ziel een troep wilde beesten heb. Ik zoû, met bijlslagen, dwars door een drom volk...O, een dolk!...
Hij gooit zich op zijn mes. Het mes slipt uit zijne hand en Antonius blijft geleund tegen den wand van de hut, den mond wijd open, onbewegelijk - verlamd.
Geheel de omgeving is verzwonden.
Hij waant zich in Alexandrië te wezen, op het Paneum, kunstmatige berg, dien een slingertrap omgeeft, en die zich verheft in het midden der stad.
Voor hem strekt zich uit het meer Mareotis, rechts de zee, links de velden, - en vlak onder zijn blik, eene warreling van vlakke daken, van het zuiden naar het noorden en van het oosten naar het westen doorsneden door twee straten, die zich kruisen, en, in geheel hare lengten, een rij van portieken vormen met Korinthische kapiteelen. De huizen boven op deze dubbele kolonnade hebben ramen met gekleurde glasruiten. Eenige torsen uitwendige enorme houten kooien, waarin de buitenlucht draaikolkt.
Monumenten van verschillenden bouwstijl hoopen zich op elkander. Egyptische pylonen overheerschen Grieksche tempels. Obelisken verschijnen als lansen tusschen tinnen van rooden baksteen. Midden op de pleinen zijn Hermessen met puntooren en Anubissen met hondekoppen. Antonius onderscheidt de mozaïeken in de hoven en, aan de balken der zolderingen, tapijten, die neêrhangen.
Hij omvat, in een enkelen blik, de twee havens: de Groote Haven en de Eunostes, beiden rond als twee circussen, en gescheiden door een havenhoofd, dat Alexandrië verbindt aan het steile eilandje waarop de vuurtoren zich heft, vierkant, vijfhonderd vademen hoog en met negen verdiepingen - met een hoop zwarte steenkool gloeiende aan zijn top.
Kleine binnenhaventjes verdeelen de hoofdhavens. Het hoofd
| |
| |
is aan beide zijden afgesloten door een brug, die rust op marmeren pilaren in de zee. Zeilen zweven er onder door en zware koopvaardijschuiten, overvloeiende van waren, barken met ivoor ingelegd, gondels bespannen met zonnezeilen, triremen en biremen; alle soorten van schepen varen om of liggen aan de kaden.
Rondom de Groote Haven zijn het vorstelijke gebouwen zonder eind: het paleis der Ptolomeeën, het Muzeum, het Pozidium, het Cezareum, het Timonium, waarin Marcus-Antonius vluchtte; de Soma, waar het grafgesteente van Alexander is; - terwijl aan het andere uiteinde der stad, voorbij de Eunostes, de voorstad schemert der fabrieken van papyrus, geurwerk en glas.
Wandelende kooplui, vrachtdragers, ezeldrijvers loopen, bonzen tegen elkaâr. Hier en daar een priester van Osiris met een panthervel over den schouder, een Romeinsch soldaat met bronzen helm, veel negers. Op den drempel der winkels houden de vrouwen stil; ambachtslieden werken; en het geknars der karren doet de vogels wegvliegen, die op den grond overblijfselen uit slagerijen en weggegooide visch eten.
Over de eentonigheid der witte huizen werpt het weefsel der straten als een zwart net. De markten vol kruiden maken er groene ruikers, de droogplaatsen der ververijen plakkaten van kleur, de vergulde ornamenten aan den voordriehoek der tempels punten van licht, - dat alles omvat de ovale gordel der grauwe muren, onder den dom van de blauwe lucht, aan de onbewegelijke zee.
Maar de drommen houden stil en zien naar het Westen uit, vanwaar ontzaglijke stofwolken aanwervelen.
Het zijn de monniken der Thebaïde, geitevellen om, met knuppels gewapend, en uithuilende een zang van oorlog en godsdienst met dit referein: ‘Waar zijn ze? Waar zijn ze?’
Antonius begrijpt, dat zij komen om de Ariërs te dooden.
Eensklaps leêgen zich de straten - en men ziet niets meer dan hielen in de lucht.
De Eenzamen nu zijn in de stad. Hunne ontzaglijke, met spijkers beslagen stokken, draaien als stalen zonnen rond. Men
| |
| |
hoort het gerucht der dingen, die breken in de huizen. Er zijn tusschenpoozen van stilte; dan rijzen weêr groote kreten op.
Van het eene eind der straten tot het andere is het een onophoudelijke ebbe en vloed van verwezen volk.
Sommigen houden pieken. Soms ontmoeten twee troepen elkaâr en smelten dan tot éen: en die massa glijdt over de straatsteenen, wikkelt zich los en valt neêr. Maar altijd verschijnen weêr de mannen met lange haren.
Arabesken van rook ontsnappen al aan de hoeken der gebouwen. De valdeuren der poorten springen uit elkaâr. Stukken muur waggelen in. Architraven rollen.
Antonius vindt alle zijne vijanden den een na den ander terug. Hij herkent er, die hij vergeten had; alvorens ze te dooden, beleedigt hij ze. Hij rijt buiken op, worgt, slaat dood, sleept de grijsaards bij den baard, verplettert de kinderen en slaat de gewonden. En ze wreken zich op alles wat weelde is; die niet lezen kunnen, verscheuren boeken; anderen vernielen en bezoedelen statuen, schilderijen, meubelen, kleine koffers, duizend keurigheden, waarvan ze het gebruik niet weten, en die hen daarom uit hun vel doen springen. Soms houden zij buiten adem op; dan beginnen zij weêr.
De inwoners, gevlucht in hun binnenhoven, verzuchten. De vrouwen beuren ten hemel hare weenende oogen en naakte armen. Om de Eenzamen te verteederen, omhelzen zij hun de knieën, maar ze gooien haar omver, en het bloed spuit op tot de zoldering, valt in breede vakken neêr langs de wanden, gulpt uit den tronk der onthoofde lijken, vult de aquadukten, en maakt op den grond breede, roode meren.
Antonius staat er in tot de kuiten. Hij waadt er door; hij ademt ervan in de druppelen op zijne lippen, en huivert van genot het op zijn lichaam te voelen, onder zijn haren kleed, dat er nat van is.
De nacht komt. Het ontzettend gerucht stilt zich.
De Eenzamen zijn weg.
Plotseling, op de uitwendige galerijen om de negen verdiepingen van den vuurtoren heen, ziet Antonius zware, zwarte lijnen,
| |
| |
als van stille kraaien. Hij loopt er heen en is aan de spits.
Een groote koperen spiegel, gewend naar de hooge zee, weêrkaatst de schepen, die in het ruime sop zijn.
Antonius heeft pleizier naar ze te kijken, en terwijl hij naar ze kijkt, vermeerdert hun aantal.
Ze zijn opgehoopt in een golf, die als een halve maan is. Achter, op een voorgebergte, spreidt zich een nieuwe stad uit van Romeinsche architektuur, met steenen koepels, kegelvormige daken, roze en blauwe marmers en een overvloed van brons is opgelegd aan de volutes der kapiteelen, de tinnen der huizen, de hoeken der kroonlijsten...
Daarachter, boven, een woud van cypressen. De kleur van de zee is groener, de lucht frisscher. Op de bergen aan den einder ligt sneeuw.
Antonius zoekt zijn weg, maar een man houdt hem staande en zegt hem: ‘Kom, u wordt verwacht!’
Hij steekt een forum over, gaat een hof binnen, bukt zich onder een poort, en komt voor de façade van een paleis, versierd met een groep in was, die keizer Constantijn voorstelt, verslaande een draak.
Nu verliest hij zich in eene opeenvolging van appartementen. Langs de muren, in mozaïek, ziet men veldheeren, den keizer op de palm der hand overwonnen steden biedende. Overal zijn het bazalten zuilen, hekwerken van zilverfiligraan, ivoren zetels, tapijtwerk met parelen geborduurd. Het licht valt neêr uit de gewelven; - Antonius loopt door. Lauwe uitwasemingen wademen rond; nu en dan hoort hij het bescheiden gekraak van een sandaal. In de antichambres houden de deurwachters - die als automaten zijn - op hunne schouders staven van rood verguld.
Ten laatste bevindt hij zich aan het lager-einde eener zaal, die hyacinthen gordijnen achter afsluiten. De gordijnen wijken en vertoonen den keizer, op een troon, in een violetten samaar, geschoeid met zwartgestreepte roode muilen.
Een parelen diadeem omringt zijne haren, die gekapt zijn in
| |
| |
symetrische krullen. De oogleden vallen neêr, de neus is recht, de gelaatsuitdrukking dof en achterdochtig. Aan de hoeken van het verhemelte over zijn hoofd zijn vier gouden duiven en aan de trappen van den troon twee neêrgehurkte leeuwen van email. De duiven beginnen te zingen, de leeuwen te brullen, de keizer rolt met de oogen; Antonius nadert, en dadelijk, zonder voorgesprek, vertellen zij elkaâr gebeurtenissen. Te Antiochië, Efezus, en Alexandrië, heeft men de tempels geplunderd en van de beelden der goden potten en ketels gemaakt; de keizer lacht er zeer om. Antonius verwijt hem zijne toegevendheid jegens de Novatiërs. Maar de keizer wordt boos: Novatiërs, Ariërs, Meleciërs, ze vervelen bem allemaal. Toch bewondert hij het Episcopaat, - want daar de christenen afhangen van de bisschoppen, die van vijf of zes hoogere personages afhangen, is het meer noodig de laatste te winnen dan al de anderen te beheerschen. Ook heeft hij niet nagelaten hun aanzienlijke sommen te schenken. Maar hij heeft een gruwel aan de vaderen van het Concilie van Nicea.
- Laten we ze gaan zien!
Antonius volgt hem.
En zij bevinden zich boven op een terras.
Het ziet uit over een renperk, vol menschen en waar portieken boven omheen zijn, waar de overige menigte wandelt. In het midden van het perk verheft zich een smal platform, op zijne lengte dragende een tempeltje van Mercurius, het standbeeld van Constantijn, drie samengestrengelde bronzen slangen, aan éen kant groote houten eieren, aan den anderen zeven dolfijnen, den staart in de lucht.
Achter het keizerlijke pavillioen zitten de kamerprefekten, de graven der hofhouding en de patriciërs amfitheatersgewijze tot aan de eerste verdieping eener kerk, waarvan alle ramen vol vrouwen zijn. Rechts is de tribune der Blauwen, links die der Groenen, onder hen soldaten en gelijk met het renperk een rij Korinthische bogen, die de stallen aanduiden.
De wedrennen zullen beginnen, de paarden stellen zich op een
| |
| |
rij. Hooge pluimbossen, tusschen hunne oogen, wiegelen in den wind als boomen; en zij schudden, met hun gesteiger, schulpvormige karren, gemend door koetsiers in veelkleurige kurassen, met mouwen nauw aan den pols en wijd aan den arm, de beenen naakt, en met vollen baard en geschoren hoofdhaar, zooals de Hunnen hebben.
Antonius is eerst overstelpt door het geratel der stemmen. Van boven tot beneden ziet hij maar gefardeerde gezichten, bonte kleêren, plakkaten goudsmeêwerk, en het zand van het perk, geheel wit, schittert als een spiegel.
De keizer onderhoudt zich met hem. Hij deelt hem gewichtige dingen meê, geheimen, bekent hem den moord op zijn zoon Crispus, vraagt hem raad omtrent zijne gezondheid.
Onderwijl bespeurt Antonius slaven achter in de stallen. Het zijn de vaderen van het Concilie van Nicea, in lompen, allersmerigst. De martelaar Pafnucius borstelt de manen van een paard uit. Theofilus wascht er een ander de beenen, Johannes beschildert de hoeven van een derde, Alexander hoopt paardevijgen op in een korf.
Antonius gaat tusschen hen door. Zij scharen zich, verzoeken hem bemiddelaar te willen zijn, kussen hem de handen. De geheele menigte jouwt hen uit; en hij geniet van hunne verlaging, bovenmate. Nu is hij een der Hofgrooten geworden; vertrouweling van den keizer, eerste minister! Constantijn plaatst hem zijn diadeem op het hoofd. Antonius behoudt dien en vindt dit een zeer eenvoudige eerbewijzing.
En spoedig wordt in duisternissen zichtbaar een immense zaal, verlicht met gouden kandelabers.
Kolommen, zoo hoog, dat ze zich half verliezen in de schemering, scharen zich in rijen, die verder en verder gaan tot den horizon toe - waar, in een lichtenden damp, opdoemen opeenstapelingen van trappen, arcaden op arcaden, kolossen en torens en, achter, een vage zoom van paleizen, waarboven cederen uitsteken, zwartere massa's werpende op de duisternis.
| |
| |
De gasten, met violen omkranst, steunen met den elleboog op zeer lage aanligbanken. Aan weêrszijden gieten amforen, die zich nijgen, wijn; - en geheel achter, eenzaam, met de tiara gekroond en bezaaid met karbonkelen, eet en drinkt de koning, Nebukadnezar. Aan zijn rechter en zijn linker, wiegelen twee theorieën van priesters, met puntmutsen, wierookvaten. Op den grond, onder hem, kruipen gevangen koningen, zonder voeten en handen, aan wie hij beenderen gooit om te knagen; en lager nog bevinden zich zijnc broeders, met een band over de oogen - ze waren allen blind.
Een voortdurend geklaag stijgt uit de kerkers. Zachte en langzame klanken van een hydraulisch orgel wisselen af met koren van stemmen, en men raadt rondom de zaal een onmetelijke stad, een oceaan van menschen, waarvan de golven tegen de wanden slaan.
Slaven loopen aan, dragende schalen. Vrouwen gaan rond, om in te schenken; de korven kraken onder het gewicht der brooden. Een dromedaris, beladen met doorstoken zakken, gaat heen en weêr, latende vloeien verbena-geur om de vloersteenen te verfrisschen.
Dieremenners voeren leeuwen aan. Danseressen, de haren in netten, draaien op de handen en spuwen vuur door de neusgaten; negers goochelen; naakte kinderen gooien met sneeuwballen, die uitspatten tegen de klare zilveren vaatwerken. Het gerucht is zoo ontzettend, dat het als een storm is en een walm drijft over het festijn heen, zoovele vleezen zijn er en ademhalingen. Nu en dan vliegt door den nacht een vonk der groote kandelabers, door den wind afgerukt, als een vallende star.
De Vorst veegt zich met de mouw de geuren van zijn gezicht af. Hij eet in de heilige vaten en verbrijzelt ze daarna, en in zichzelven telt hij op zijne vloten, legers en volkeren. Zoo aanstonds, voor de aardigheid, zal hij zijn paleis en alle zijne gasten verbranden. Hij zal den toren van Babel weêr op doen bouwen en God onttronen.
Antonius leest van verre op zijn voorhoofd al zijne gedachten.
| |
| |
Zij doordringen hem, - en hij wordt Nebukadnezar.
Dadelijk is hij zat van uitspatting en verdelging en de lust bekruipt hem zich te wentelen in gemeenheid. Daarbij, de verlaging van wat menschen ontzet, is een beleediging hun geest aangedaan, en nog eens een manier om ze te verbouwereeren, en daar niets lager is dan een stom beest, gaat Antonius op handen en voeten over de tafel loopen en bulkt hij als een stier.
Hij voelt pijn aan de hand - een steen heeft hem bij toeval gekwetst - en hij is weêr aan den ingang van zijne hut.
In de omgordeling der rotsen is het weêr leêg. De sterren stralen. Alles is stil.
- Heb ik me alweêr vergist? Waarom al die dingen? Ze komen van de weelderigheid van het vleesch! O, ellendige!
Hij stort zijne hut in, neemt een bundel touwen, waaraan nagels van metaal, ontbloot zich tot het middel, en het hoofd omhoog:
- Neem mijne boete aan, o mijn God; minacht ze niet om hare nietigheid! Scherp ze, maak ze lang en buitensporig! Het is tijd, aan het werk!
Hij geeft zich een krachtigen geeselslag.
- Aï! Neen, neen, geen genade!
Hij slaat zich opnieuw.
- Au, au, au! Iedere slag verscheurt mijn vleesch en hakt door mijn ledematen! Het brandt vreeslijk!
Ach, het is zoo verschrikkelijk niet. Je went er aan. Het is zelfs of...
Hij houdt op.
- Vooruit dan, laffeling, vooruit dan! Goed zoo, goed, over de armen, den rug, de borst, tegen den buik, overal! Fluit door de lucht, geesels, bijt me, rukt me uit mijn eigen! Ik woû, dat de droppels van mijn bloed opsprongen tot de sterren, dat mijn beenderen kraakten en mijn zenuwen bloot sprongen! Nijptangen, radbraaktoestellen, gesmolten lood! De martelaren hebben wel wat anders doorgemaakt, niet waar, Ammonaria?
De schaduw van de horens des Duivels verschijnt.
| |
| |
- Dan was ik aan de zuil naast die van jou vastgebonden, over elkaâr, onder je oogen, met mijne zuchten antwoordende op je kreten en onze smarten waren samengesmolten en onze zielen hadden zich gemengeld!
Hij geeselt zich met furie.
- Daar, daar, voor jou, nog eens! Maar een zachte kitteling gaat door mijn leden! Wat een martelpijn! Wat een heerlijkheid! Het is als word ik gezoend! Mijn merg smelt weg, ik sterf!
En hij ziet vlak voor zich drie ruiters, gezeten op wilde ezels, gekleed in groene samaren, leliën in de hand en elkaâr gelijkende van gelaat.
Antonius keert zich om, en hij ziet nog eens drie ruiters, gelijk aan de anderen, op gelijke ezels, in de zelfde houding.
Hij treedt achteruit. Maar de ezels, alle tegelijk, stappen op hem af en wrijven hunne snuiten tegen hem en willen zijn kleed bijten. Stemmen roepen: Hierheen, hierheen, hier is het! En standaarden verschijnen tusschen de spleten van den berg, met kemelkoppen in teugels van roode zijde, muilezels beladen met goederen, en vrouwen in gele sluiers, schrijlings gezeten op bonte paarden.
De hijgende beesten vallen neêr, de slaven storten zich op de goederen; men rolt bonte tapijten uit en stelt op den grond dingen ten toon, die schitteren.
Een witte olifant, omgeven met een gouden net, draaft aan en schudt de bos struisveêren, die aan zijn hoofdstel is bevestigd.
Op zijn rug, tusschen blauwe kussens, de beenen gekruist, de oogleden half toe en het hoofd wiegende heen en weêr, zit eene zoo verblindend gekleede vrouw, dat zij als stralen uitzendt. De menigte knielt in het stof, de olifant buigt de knieën en de koningin van saba glijdt langs zijn schouder, zet den voet op het tapijt en gaat tot Antonius.
Haar kleed van goudbrokaat, regelmatig verdeeld in banen van parelen, gitten en saffieren, omprangt hare leest in een nauw corset, zwaar en breed opgelegd met de twaalf teekenen van den Dierenriem. Ze draagt zeer hooge sandalen, de een zwart met
| |
| |
zilveren sterren en halve maan, de andere wit met gouden looveren en een zon in het midden.
Hare wijde mouwen, versierd met smaragd en pluimen, laten haren kleinen ronden arm bloot en hare bejuweelde handen eindigen in zoo puntige nagelen, dat hare vingertoppen als naalden zijn. Een gouden keten gaat onder hare kin, langs hare wangen, rolt zich spiraalsgewijze om haar kapsel, dat blauw gepoederd is, valt weêr neêr langs hare schouders en hecht zich op haar boezem met een diamanten schorpioen, die de tong steekt tusschen hare borsten. Twee lange blonde parelen trekken hare ooren neêr. Hare oogleden zijn met een zwarte streep geschilderd. Ze heeft op de linkerwang een natuurlijk bruin vlekje en ze ademt met open mond, alsof ze te veel geregen was.
Ze schudt, loopende, een groene parasol, omringd met vergulde klokjes, - en twaalf kroesnegertjes dragen den langen sleep, terwijl een aap er den slip van houdt, dien hij nu en dan oplicht.
Ze zegt:
- O, mooie heremiet, mooie heremiet! Mijn hart bezwijmt!
Door te trappelen van ongeduld heb ik eelt aan mijn hiel gekregen, en ik heb een van mijn nagels gebroken! Ik zond herders uit, die op de bergen bleven, de hand voor de oogen, en jagers, die je naam uitriepen door de bosschen en spionnen, die alle wegen afliepen en aan iedereen vroegen: Heb je hem gezien?
's Nachts huilde ik, met mijn gezicht tegen den muur. Op den langen duur maakten mijn tranen twee gaatjes in het mozaïek als zilte zeeplassen, in de rotsen, want ik heb je zoo lief, zoo lief!
Zij neemt hem bij den baard.
- Lach dan eens, mooie heremiet, lach dan eens! Ik ben heel vroolijk, dat zal je zien! Ik tokkel aan de lier, en ik dans als een bij en ik weet een troep moppen te vertellen, de een al doller dan de ander!
Je weet niet wat een langen weg we achter den rug hebben. Je ziet, de wilde ezels van de groene voorloopers zijn dood van vermoeienis!
| |
| |
De ezels liggen bewegingloos op den grond.
- Gedurende drie lange manen hebben ze geloopen met gestrekten pas, met een keisteen tusschen de tanden om den wind af te snijden. den staart altijd recht, en altijd in galop. Je zal er niet meer zoo vinden. Ik heb ze geërfd van mijn grootvader van moederszijde, den keizer Saharil, zoon van Jakhschab, zoon van Jaarab, zoon van Kastan. O, als ze nog leefden, zouden we ze voor een draagstoel spannen om gauw naar huis te gaan. Maar wat is er, waar denk je aan?
Ze ziet hem onderzoekend aan.
- Zeg eens, als je mijn man bent, zal ik je kleeden en met parfum wasschen en ik zal je haartjes uittrekken.
Antonius blijft onbewegelijk, stijver dan een paal, bleek als de dood.
- Je ziet er treurig uit; is het omdat je je hut moet verlaten? Ja, ik heb wel alles voor je in den steek gelaten - zelfs koning Salomo, en die toch erg wijs is, en twintigduizend strijdkarren heeft, en wat eenen mooien baard! Ik heb je mijn bruidgeschenken meêgebracht. Kies maar uit.
Zij gaat rond tusschen de rijen slaven en de goederen.
- Hier heb je balsem van Genezareth, wierook van Kaap Gardefan, cinnamoon en silfium: dat is zóo lekker om in sauzen te doen! Hier zijn borduursels van Assur, ivoren van den Ganges, en purper van Elisa, en in deze sneeuwkist is een wijnzak met wijn, dien alleen de koningen van Assyrië mogen drinken, en die je onvermengd moet gebruiken uit de horens van een eenhoorn. Hier heb je ketenen, agrafen, gouden netten, parasols, goudpoeier van Baasa, aromaten van Tartessus, blauw hout van Pandio, wit bontwerk van Issedonië, karbonkelen van het eiland Palesimonde en tandestokers van tacha-haren: dat is een uitgestorven beest en je vindt het nog in den grond. Hier heb je kussens van Emath, mantelfranje van Palmyra. Hier op dit Babylonische tapijt...maar kom dan toch, kom dan toch!
Ze trekt Antonius bij de mouw. Hij weêrstaat.
Ze gaat door:
- Dit fijne weefsel, dat in de vingers kraakt als met vonken, die
| |
| |
knetteren, is het beroemde gele lijnwaad, door kooplui gekocht van Bactriane. Ze hebben drie-en-veertig tolken noodig gedurende hun reis. Ik zal je er een samaar van laten maken, dien je thuis moet dragen.
Druk de haken van den sycomoorhouten etui open en geef mij de ivoren cassette, die boven op mijn olifant is!
Men haalt uit een kistje iets ronds, met een sluier bedekt, en men brengt aan een gecizeleerd koffertje.
- Wil je het schild van Dgian-ben-Dgian, die de Pyramiden gebouwd heeft? Hier heb je het! Het is gemaakt van zeven drakenvellen op elkaâr, samengeschroefd met schroefjes van diamant, en die gelooid zijn in de gal van een vadermoordenaar. Aan den eenen kant zie je al de oorlogen, die plaats hebben gehad sedert de uitvinding der wapenen, en aan den anderen kant alle oorlogen, die plaats zullen hebben tot aan het einde van de wereld. De bliksem stuit er op terug, als een bal van kurk. Ik zal het aan je arm doen en je kan het dan gebruiken als je op jacht gaat.
Maar als je wist, wat ik in dit kleine koffertje heb! Draai het maar om, probeer het maar open te maken. Niemand die het kan:...geef me een zoen, dan zal ik het je zeggen.
Zij pakt Antonius bij beide wangen: met uitgestrekte armen stoot hij haar terug.
- Het was op een nacht, dat koning Salomo dol werd. Enfin, we maakten een overeenkomst. Hij stond op, ging stilletjes weg...
Ze maakt een kuitenflikker.
- Ha, ha, mooie heremiet, je mag het niet weten, je mag het niet weten!
Zij schudt haar parasol, waaraan al de belletjes tjingelen.
- Nou maar, ik heb andere dingen ook nog, hoor! Ik heb schatten, die opgesloten zijn in galerijen, waar je als in een bosch verdwaalt. Ik heb zomerpaleizen van gevlochten riethalmen en winterpaleizen van zwart marmer. In het midden van zeeëngroote meren heb ik eilanden rond als een geldstuk, geheel met parelmoêr overdekt en waarvan de oevers muziek maken, in samenstemming met de lauwe golven, die over het zand rollen. Mijne
| |
| |
keukenslaven nemen de vogels uit mijne vogelarijen en visschen de visschen uit mijne vischvijvers. Ik heb graveerders, die altijd gezeten zijn om mijn portret op gemmen te griffen, hijgende beeldhouwers, die mijne standbeelden gieten, en geurwerkers, die het sap der planten mengelen met azijnen en geurdeesems slaan. Ik heb naaisters, die mij stoffen knippen, goudsmeden, die me juweelen bewerken, kapsters, die me nieuwe kapsels uitvinden en zorgzame schilders, die gieten over mijne paneelen kokende harsten, welke ze afkoelen met waaiers. Ik heb vrouwen, genoeg voor een harem, en een leger van eunuchen. Ik heb legers, ik bezit volkeren! Ik heb in mijne vestibule een wacht van dwergen, met ivoren bazuinen op den rug.
Antonius zucht.
- Ik heb spannen gazellen; vierspannen olifanten; honderden paren kameelen en merrie's met zoo lange manen, dat bij het galoppeeren hare hoeven er zich in warren, en ik heb zoo uitgestrekte kudden hoornvee, dat men de bosschen voor ze neêrvelt, als ze grazen. Ik heb giraffen, die wandelen in mijne tuinen, en die hunne koppen over den rand van mijn dak steken, als ik een luchtje schep, na het diner.
Gezeten in een schulp, en getrokken door dolfijnen, spelevaar ik in grotten en hoor het water vallen der stalactiten. Ik ga naar het land der diamanten, waar de toovenaars, mijne vrienden, me de mooiste laten kiezen; dan stijg ik naar de aarde en ga naar huis.
Ze fluit scherp; - en een groote vogel, die uit den hemel daalt, strijkt neêr op de punt van haar kapsel en verstuift er het blauwe stof.
Zijn geveêrte, oranje van kleur, schijnt van metalen schubben te zijn. Zijn kleine kop, met een zilveren kuif, stelt een menschelijk gezicht voor. Hij heeft vier wieken, giereklauwen en een immensen pauwestaart, dien hij rond uitspreidt.
Hij grijpt in zijn bek den parasol der koningin, wiegelt even voor hij zijn evenwicht vindt en steekt dan al zijne veêren op en blijft roerloos.
- Mooi zoo, pracht van een Simorganka! Jij, die me gezegd hebt, waar mijn lieveling was. Mooi zoo, mooi zoo, boodschapper van mijn hart!
| |
| |
Hij vliegt als een wensch. Hij reist om de wereld in éen dag. 's Avonds komt hij terug, hij legt zich aan mijn voeteneinde en vertelt mij wat hij gezien heeft: de zeeën, die onder hem zijn heengetrokken met visschen en met schepen; de wijde leêge woestijnen, die hij van uit de hemelen geschouwd heeft en alle de oogsten, die neêrbogen in de velden en alle de planten, die tierden op de muren der verlatene steden.
Ze wringt smachtend hare armen.
- Oh, als je woû, als je woû!...Ik heb een paviljoen op een voorgebergte aan een landtong, tusschen twee oceanen. Het is gelambrizeerd met glazen paneelen, geparketvloerd met schalen van schildpadden en het opent zich aan de vier winden der hemelen. Op het dak ervan zie ik mijne vloten terugkomen, en de volkeren, die de heuvelen opzwoegen met lasten op de schouders. We zullen slapen op dons, zachter dan wolken, we zullen koele dranken zwelgen uit vruchtenschillen en de zon bekijken door smaragd heen! Kom!
Antonius deinst terug. Zij treedt nader en, boos:
- Wat? Niet rijk, niet coquet, niet verliefd? Daar geef je allemaal niet om, hè? Maar gemeen wulpsch, vet, met een schorre stem, haren rood als vuur, en opveerend vleesch? Hoû je meer van een koud lijf, als slangevel, of meer van groote zwarte oogen, somberder dan mystieke holen? Kijk eens, in de mijne!
Antonius, onwillekeurig, kijkt.
- Allen, die je ooit gezien hebt, van af de hoer van de pleinen, die onder een lantaren zingt, tot de patricische, die rozen uitbladert in haar draagstoel, alle gedroomde gestalten, alle verbeeldingen van je geilheid, vraag ze me! Ik ben geen vrouw: ik ben een wereld! Mijn kleêren behoeven maar af te vallen en je vindt op mijn lichaam een opeenvolging van mysteriën!
Antonius klappertandt.
- Als je je vinger legde op mijn schouder, zoû het vuur vliegen door je aderen. Het bezit van het minste plekje van mijn lichaam zal je vervullen met een heviger genot, dan de verovering van een keizerrijk. Steek je lippen uit! Mijn zoenen smaken als vruchten,
| |
| |
die zouden smelten in je lijf. O, wat zal je je verliezen in mijn haren, rusten aan mijn borst, dol zijn tusschen mijn leden en verschroeid worden door mijn oogappels, als in een wervelwind...
Antonius slaat een kruis.
- Je geeft niet om me? Stik dan.
Ze gaat huilende weg, en keert zich nog eens om.
- Heusch niet? Zoo een mooie vrouw als ik ben?
Ze lacht en de aap, die den slip van haar sleep houdt, tilt dien op.
- Je zal er berouw van hebben, mooie heremiet; je zal je dood zuchten, je zal je vervelen, maar het kan mij niet bommen, la, la, la! Oh! Oh! Oh!
Ze gaat weg, het gezicht in de handen, en springend van het eene been op het andere.
De slaven storten voor Antonius voort, de paarden, dromedarissen, ohfanten, vrouwen, muilezels opnieuw beladen, de negertjes, de aap, de groene voorloopers, wier leliën gebroken zijn;-en de koningin van Saba verwijdert zich, uitstortende een zenuwachtig gehik, dat tegelijk snikt en grijnslacht. |
|