| |
| |
| |
I
Het is in de Thebaïde, op een hoogen berg, boven op een platform, gerond als een halve maan, ingesloten door groote steenen.
De hut van den heremiet is achter. Ze is gemaakt van slik en rieten, met een plat dak, zonder deur. Binnen ziet men een kruik en een zwart brood; in het midden, op een houten lezenaar, een zwaar boek; over den grond hier en daar stukken rietwerk, twee of drie matten, een korf en een mes.
Tien passen van de hut af is een groot kruis geplant in den grond; en aan de andere zijde van het platform wringt zich een oude palmboom en helt over den afgrond, want de berg schiet er steil naar omlaag en de Nijl schijnt er een meer te vormen, beneden aan den oeverrand.
Het uitzicht wordt er links en rechts afgesloten door een keten van rotsen. Maar aan de woestijnzijde, als stranden, die zich zouden strekken, het eene na het andere, breiden immense even wijdige deiningen van een aschblond, de eene na de andere, zich uit, en stijgen, stijgen altijd; - dan, achter die zanden, ver, heel ver, teekent de Lybische keten een krijtwitten muur, die violette nevelen hier en daar wat doezelen. Vóor, zinkt de zon. De hemel, in het Noorden, is parelgrijs, terwijl in het zenith purperen wolken, als de vlokken van reusachtige manen uitwimpelen op den blauwen dom. Die vuurstrepen donkerbruinen; de stukken azuur nemen een kleur aan van parelmoêr; de struiken, de keien, de grond, alles schijnt nu hard als brons; en in de ruimte drijft zoo ijl goudstof, dat het zich met de lichttrillingen verwart.
| |
| |
een lange baard, lange haren, een geitevel om, zit kruisbeens en vlecht matten. Zoodra de zon onder gaat, slaakt hij een grooten zucht en ziet naar den einder.
- Alweêr een dag! Alweêr een dag voorbij!
Vroeger toch was ik niet zoo ellendig! Ik begon voor den nacht mijn gebeden; dan ging ik naar den stroom en haalde water, en dan klom ik weêr het ruwe pad op, met mijn waterzak op mijn schouder en ik zong gezangen. Daarna had ik pleizier in mijn hut alles netjes te schikken. Ik nam mijn gereedschap; ik deed mijn best, dat mijn matjes netjes gelijk waren en mijn korven licht; want mijn minste handelingen schenen mij toen plichten, die niets pijnlijks hadden.
Op geregelde uren scheidde ik uit met werken; en als ik bad, met mijne beide armen uitgestrekt, voelde ik een fontein van barmhartigheid, die zich van den hemel boven uitgoot in mijn hart. Ze is droog, nu. Waarom...?
Hij loopt in den kring der rotsen, langzaam.
- Allen keurden het af, toen ik van huis wegging. Mijn moeder viel in zwijm neêr, mijn zuster wenkte mij nog van ver terug te komen; en de andere schreide, Ammonaria, dat kind, dat ik iederen avond aan den rand van de waterput tegenkwam, als zij daar haar buffels bracht. Ze liep me na. De ringen om hare enkels glinsterden in her stof en haar hemd, dat aan de heupen open was, fladderde in den wind. De oude asceet, die mij meênam, schold haar uit. Onze twee kameelen galoppeerden maar door...en sedert heb ik niemand meer gezien.
Eerst heb ik in het graf van een Farao gewoond. Maar er zweeft een betoovering rond door die onderaardsche paleizen, waar de duisternis een zware atmosfeer heeft, door de vroegere geurwalmen der aromaten. Onder uit de sarcofagen op, riep een klagende stem mij toe; en dan weêr zag ik in eens al de gruwelijke dingen leven, die op de muren geschilderd zijn; en toen ben ik tot aan de Roode Zee gevlucht, naar een verwoeste citadel. Daar hielden de schorpioenen, die over de steenen kropen, me gezelschap, en
| |
| |
boven mijn hoofd, altijd maar door, draaiden de adelaren in een kring rond, op de blauwe lucht. 's Nachts werd ik verscheurd door klauwen, gebeten door snavels, aangeraakt door slappe vleugels, en verschrikkelijke demonen, die in mijn ooren huilden, wierpen mij op den grond. Eens zelfs hebben lui van een karavaan. die naar Alexandrië ging, me geholpen en me toen met hen meêgenomen.
Toen heb ik willen leeren bij dien goeden, ouden Didymus. Hoewel die blind was, evenaarde niemand hem in de kennis der Schrifturen. Na de les nam hij mijn arm en we gingen wandelen. Ik bracht hem naar het Paneum, vanwaar men den vuurtoren ziet en de hooge zee. Daarna gingen wij door de haven terug, en liepen tegen menschen van alle natie's, zoowel Kimren met beerenvellen om, als Gymnosofisten van den Ganges, die vol koeiendrek zaten. Maar er werd altijd maar gevochten in de straten, om de Joden, die de belasting niet wilden betalen, of met oproermakers, die de Romeinen wilden wegjagen. Daarbij, de stad is vol heretieken en scheurmakers van Manasse, Valentinus, Bazilides, van Arius - en allen hoûen je bij een mouw vast, om met je te redeneeren en je te overtuigen.
Hun redeneeringen komen wel eens bij me op. Al geef je niet om ze, ze maken je toch in de war...
Toen ben ik naar Colzim gevlucht, en mijn boetvaardigheid was zóo groot, dat ik niet meer bang was voor God. Er kwamen er bij me om anachoreet te worden.
Ik heb hun een practischen regel opgelegd, in strijd met de buitensporigheden der Gnozis en met de beweringen der filozofen. Van overal zond men mij boodschappen. Ze kwamen me zien van heel ver!
Maar het volk kwelde die bekeeren wilden en de dorst naar marteldood voerde me naar Alexandrië terug. De vervolging was toen sedert drie dagen gestaakt...
Toen ik terug woû gaan, hield een troep volk me tegen voor den tempel van Serapis. De stadsvoogd wilde nog een laatste voorbeeld stellen, zeiden ze me. Midden in den portiek, in de
| |
| |
barre zon, was een naakte vrouw vastgebonden aan een zuil; twee soldaten sloegen haar met geesels; bij iederen slag wrong ze haar geheele lichaam...
Ze keerde zich om, met open mond - en over het volk, door hare lange haren heen, die hingen over haar gezicht, heb ik meenen te herkennen: Ammonaria...!!
Maar...die was grooter...en mooi...o heerlijk...
Hij strijkt met de handen over het voorhoofd.
- Neen, neen, ik wil er niet meer aan denken...
Een anderen keer riep Athanazius mij om hem te steunen tegen de Ariërs. Het is gebleven bij uitschelden en uitjouwen. Maar sedert is hij belasterd, van zijn zetel vervallen verklaard en weggejaagd. Waar is hij nu? Ik weet er niets van. Ze geven zich al heel weinig moeite om me eenig bericht te zenden. Al mijn leerlingen hebben me verlaten, zelfs Hilarion!
Hij was misschien vijftien jaar, toen hij kwam en zijn verstand was zoo wonderbaarlijk, dat hij me telkens iets vroeg. Dan luisterde hij en dacht na; - en alles wat ik noodig had, bracht hij me zonder mopperen, vlugger dan een geitje en daarbij zoo vroolijk, dat hij de aartsvaders wel zoû kunnen doen lachen. Hij was een zoon voor me!
De hemel is rood, de aarde geheel zwart. Onder de rukvlagen van den wind worden slieren zand opgeheven als groote lijkwaden: dan vallen ze neêr. Eensklaps, op een wolkeloos stuk, gaan vogels voorbij in een driehoekige slagorde, als éen stuk metaal en waarvan enkel de zijden sidderen.
Antonius ziet naar ze op.
- O, wat zoû ik ze willen volgen!
Hoe dikwijls ook heb ik niet met afgunst gekeken naar die lange schepen, waarvan de zeilen als wieken zijn, en vooral als ze ver meêvoerden wie ik bij me gehad had! Wat een goeden tijd hadden we samen! Wat spraken we al niet uit! Niemand vond ik belangwekkender dan Ammon; hij vertelde mij van zijn reis naar Rome: de Katakomben, het Colosseum, de vroomheid der hooge vrouwen, nog duizend andere dingen!...En ik heb niet met hem
| |
| |
willen meêgaan! Van waar komt toch mijn stijfhoofdigheid zoo een leven te willen leiden?
Ik had goed gedaan bij de monniken van Nitrië te blijven: ze hebben er mij om gesmeekt. Ze hebben ieder hun cel, en houden toch gemeenschap met elkaâr. 's Zondags trompettert een bazuin ze in de kerk samen, en dan ziet men drie stokken hangen om schuldigen te straffen, dieven en inbrekers; want hunne discipline is streng.
Toch hebben ze eenige aangename dingen. De getrouwen brengen hun eieren, vruchten, en zelfs instrumentjes om doornen uit de voeten te halen. Er zijn wijngaarden om Pisperi; die van Pabenes hebben een vlot om hunne levensmiddelen te halen...
Maar ik had mijn broeders beter gediend met eenvoudig priester te worden. Je helpt de armen, je geeft de sacramenten; je hebt gezag in de huisgezinnen.
En dan, alle leeken zijn niet vermaledijd, en het had maar van mij afgehangen om, bijvoorbeeld, grammaticus te zijn, filozoof. Ik had in mijn kamer een sfeer van riet gehad; wassen leitjes altijd bij de hand, jongelui om me heen, en aan mijn deur, als teeken, een laurierkrans hangen. Maar er schuilt te veel hoogmoed in die triomfen. Soldaat, dat is beter. Ik was stevig en ik dorst genoeg om de kabeltouwen van de krijgsmachines te vieren, om donkere bosschen door te gaan en, helm op je kop, de brandende steden binnen te trekken!...Niets hield me tegen; en ook niets, om met mijn geld een plaats als tollenaar te koopen bij de een of andere brug; en de reizigers zouden me allerlei verteld hebben en me in hun reisgoed allerlei zonderlinge dingen hebben laten zien...
De kooplui van Alexandrië varen op feestdagen de rivier van Canope af, en ze drinken dan wijn uit lotoskelken, terwijl de tamboerijnen kletteren langs de taveernen aan den oever!
Verderop beschutten kegelvormig gesnoeide boomen de rustige hoeven tegen den zuidenwind. Het dak van het hooge huis rust op heele dunne zuiltjes, dicht bij elkaâr als de stijlen van een doorzicht; en hier door heen ziet de heer des huizes, liggende op een lang bed, al zijne vlakten rondom zich, met de jagers tusschen
| |
| |
het graan, bij de wijnpers, waar men de druiven trapt. Hij ziet zijn vee, zijn kinderen spelen op den grond; zijn vrouw buigt zich en geeft hem een zoen...
In de blankachtige nachtduisternis verschijnen hier en daar puntige snuiten, met ooren, die rechtop staan, en schitterende oogen. Antonius loopt op ze toe. Kiezelsteenen rollen af; de beesten vluchten. Het was een troep jakhalzen.
Eén is gebleven, hij houdt zich strak op twee pooten, het lijf in een half-cirkel en den kop schuin, in eene houding vol wantrouwen.
- Wat is die mooi! Ik zoû wel zachtjes met mijn hand over zijn rug willen strijken.
Antonius fluit hem. De jakhals verdwijnt.
- Hè...hij keert naar de anderen. Wat een eenzaamheid! Wat een verveling!!
Hij lacht bitter.
- Een mooi bestaan: in het vuur palmstokken te wringen om er manden van te maken, korven te vlechten, matten te naaien, en dan alles bij de Nomaden te ruilen tegen brood, waarop je je tanden stuk bijt. Beroerde boel: is het nooit gedaan! Dood te zijn is maar beter! Ik kan niet meer! Ik heb er genoeg van...
Hij stampvoet, en loopt tusschen de rotsen heftig heen en weêr; dan blijft hij buiten adem staan, barst uit in snikken en zinkt neêr op den grond, op éen kant.
De nacht is kalm; tallooze sterren trillen; men hoort alleen het geklapper der tarentula's.
De twee armen van het kruis slaan een schaduw neêr; Antonius, die weent, bemerkt dit.
- Wat ben ik zwak, mijn God! Kom, moed, laat ik opstaan!
Hij gaat in zijn hut, ontdekt een begraven kool vuurs, steekt een fakkel aan en plant dien op den lezenaar, om het groote boek te verlichten.
- Als ik nam...Het Leven der Apostelen...ja; het komt er niet op aan, waar.
‘Hij zag den hemel open, met een groot laken, dat daalde aan de vier punten; daarin waren alle soorten van aardsche dieren en wilde beesten, reptilen en vogels; en eene stem sprak: Petrus, sta op, dood, en eet!’
| |
| |
- De Heer wilde dus, dat zijn apostel van alles at?...En ik...
Antonius laat de kin op de borst vallen.
Het geritsel der pagina's, die de wind beweegt, doet hem het hoofd heffen en hij leest:
‘De Joden doodden alle hunne vijanden met zwaarden en zij richtten een groot bloedbad aan, zoodat zij deden naar welgevallen met die zij haatten...’
- Dan komt de opsomming van hoeveel ze er doodden: vijf-en-zeventigduizend. Zij hadden zoo geleden! Daarbij, hunne vijanden waren de vijanden van den waren God. En wat moesten ze genieten zich te wreken met afgodendienaars te vermoorden!
De stad zeker was propvol lijken! Er waren er op de drempels der tuinen, op de trappen, in de kamers zoo hoog dat de deuren niet open konden!...
Maar wat moet ik nu met die gedachte van moord en bloed!...
Hij slaat het boek op een andere plaats open.
‘Nebukadnezar boog het gelaat in het stof en aanbad Daniël.’
- Ah, goed! De Heer verheft zijne profeten boven koningen: toch, die eene leefde in de feesten, altijd dronken van weelde en hoogmoed. Maar God, om hem te straffen, veranderde hem in een beest. Hij liep op vier pooten!
Antonius begint te lachen; terwijl hij zijne armen uitstrekt verwart hij, met de hand, de bladzijden. Zijne oogen vallen op dezen zin:
‘Ezechias had groote vreugde om hunne komst. Hij toonde hun zijne geurwerken, zijn goud en zilver, alle zijne aromaten, zijne oliën, al zijn kostbare vazen, en alles wat zijne schatten inhielden.’
- Ik stel me voor...tot aan de zoldering opgehoopte edelsteenen, diamanten, gouden Dariussen. Iemand, die er zoo een hoop heeft, is niet meer gelijk aan anderen. Hij denkt, ze door zijn handen latende gaan, dat hij het rezultaat van tallooze pogingen bezit, als had hij het leven der volkeren uitgewrongen en als kon hij het weêr verspreiden. Een nuttige voorzorg voor vorsten. De wijste van allen heeft er zich niet van onthouden. Zijne vloten brachten hem ivoor aan, apen...Waar is het toch?
Hij bladert driftig.
| |
| |
- Ah, hier!
‘De koningin van Saba, wetende de glorie van Salomo, kwam hem verzoeken, en gaf hem raadsels op.’
- Hoe woû ze hem verzoeken? De Duivel heeft wel Jezus willen verzoeken! Maar Jezus zegevierde omdat hij God was en Salomo misschien omdat hij toovenaar was. Dat is subliem, de tooverkunst! Want de wereld - zoo heeft een wijsgeer me verklaard - vormt een geheel, waarvan alle deelen op elkaâr inwerken, als organen van éen lichaam. Nu moet je de natuurlijke sympathieën en antipathieën der dingen kennen, en ze dan in beweging stellen?...Zoû je dan kunnen wijzigen wat onveranderbare wet schijnt?
Nu werpen zich de twee schaduwen der kruisarmen achter hem naar voren. Zij doen als twee groote horens; Antonius roept uit:
- Mijn God, help!
De schaduw is weêr als vroeger.
- Oh!...het was een droombeeld: niet anders. Ik heb mijn geest niet te kwellen. Ik heb niets te doen, heelemaal niets te doen.
Hij gaat zitten en kruist de armen.
- Toch...ik meende de nadering te hooren...Maar waarom zoû Hij komen? En trouwens, ken ik niet zijn streken? Ik heb den monsterachtigen anachoreet weggejaagd, die mij, lachende, kleine warme broodjes aanbood; het paardmensch, dat mij op zijn rug wilde nemen, - en dat zwarte kind, dat tusschen de zandvlakten verscheen, en dat zeer mooi was en dat zich noemde de geest der hoererij...
Antonius loopt heftig links, rechts.
- Het is op mijn bevel, dat men deze menigte heilige schuilplaatsen gebouwd heeft, vol monniken, die boetekleêren onder hunne geitevellen dragen, en zoovele, dat men er een leger van zoû kunnen maken. Ik heb van verre zieken genezen; ik heb demonen verjaagd, ik ben den stroom doorgegaan te midden der krokodillen: keizer Konstantijn heeft mij drie brieven geschreven; Balacius, die op de mijne gespuwd had, is door zijne paarden van een gereten: het volk van Alexandrië, toen ik terugkwam, vocht om
| |
| |
me te zien en Athanazius heeft me begeleid op mijn weg.
Maar welke werken heb ik dan ook al niet volbracht! Meer dan dertig jaren ben ik in de woestijn en verzucht ik! Om mijn lendenen heb ik tachtig ponden brons gedragen, als Euzebius; ik heb mijn lichaam blootgegeven aan de steken der insekten, zooals Macaïrus deed; ik ben drie-en-vijftig nachten gebleven zonder een oog toe te doen, zooals Pacomus; en zij, die men onthoofdt, met nijptangen knijpt, of verbrandt, hebben minder deugdzaamheid, misschien, omdat mijn leven éen voortdurende marteling is!
Antonius houdt zijn pas in.
- Waarlijk, er is niemand in een zoo diepe ellende! Meêlijdende harten zijn er niet meer. Ze geven me niets meer. Mijn mantel is gesleten. Ik heb geen sandalen, zelfs geen nap! - Want ik heb aan de arrnen en mijn bloedverwanten al mijn goed gegeven, zonder een duit te hoûen. Al was het maar om gereedschap te koopen, dat onmisbaar voor mijn werk is: ik móet wat geld hebben. O, niet veel, een klein sommetje; ik zoû zuinig zijn...
De Vaderen van Nicea, in purperen kleêren, zaten als toovenaars op tronen langs den wand; en men heeft ze een banket aangeboden en ze met eer overladen, vooral Pafnucius, omdat hij éen oog heeft en hinkt sedert de vervolgingen van Diocletianus! De keizer heeft hem meermalen zijn uitgestoken oog gekust: hoe dol! Overigens, er waren bij het Concilie schandelijke leden. Een bisschop van Scythië, Theofilus; een andere van Perzië: Johannes, een wilde-beesten-hoeder: Spiridion! Alexander was te oud. Athanazius had zich toegevender moeten stellen tegenover de Ariërs, om wat van ze te krijgen!
Wat ze al niet zouden uitgehaald hebben. Ze hebben niet naar me willen hooren! Die tegen me sprak - een groote jonge man met een kroesbaard - gooide me telkens, met een kalm gezicht, zalvende tegenwerpingen toe, en terwijl ik naar mijn woorden zocht, keken ze naar me met hun nijdige gezichten en ze huilden als hyena's. Oh, waarom kan ik ze niet allemaal door den keizer laten verbannen, of liever ze slaan, ze verpletteren, ze pijn zien hebben. Ik heb ook wel pijn!
| |
| |
Hij leunt wankelend tegen zijne hut.
- Het komt omdat ik te lang gevast heb! Mijn krachten begeven me. Als ik eens at...eens maar: een stuk vleesch!
Hij sluit de oogen half toe, met weelde.
- O, rood vleesch...een druivetros, waar je in hapt! Dikke melk, die op een bord drilt!
Maar wat heb ik toch! Wat heb ik toch! Ik voel mijn hart zwellen als de zee, wanneer ze zich verheft vóor den storm. Een eindelooze loomte overstelpt me en de lauwe lucht schijnt me den geur van vrouweharen toe te golven. Er is toch geen vrouw gekomen...
Hij gaat naar het weggetje tusschen de rotsen.
- Vandaar komen ze altijd, gewiegeld in hare draagstoelen aan de zwarte armen der eunuchen. Zij stappen uit, en hare vingers met ringen vouwende, knielen ze neêr. Ze vertellen me hare ontstemmingen. De behoefte aan bovenmenschelijken wellust kwelt haar; ze zouden willen sterven; in hare droomen hebben ze goden gezien, die haar zochten; - en de zoom van hare kleêren valt over mijne voeten. Ik weer ze af. ‘O, neen’, zeggen ze dan, ‘nog niet! Wat moet ik doen?’ Alle boetedoeningen zijn haar goed. Ze vragen de ruwste, ze willen de mijne deelen, leven met mij!
Dat is al lang geleden, dat ik er geen gezien heb. Misschien komen er nu wel gauw? Waarom niet? Als ik nu in eens muilezelklokjes hoorde tingelen in de bergen. Ik geloof...
Antonius klautert op een rots, aan den ingang van het pad; hij buigt zich en pijlt met zijne oogen door de duisternis.
- Ja, daar, heel ver weg, beweegt een massa, als menschen, die hun weg zoeken. De weg is daar: ze vergissen zich!
Hij roept:
- Hierheen, kom!
De echo herhaalt: Kom, kom!
Hij laat de armen, verplet, vallen.
- Wat een schandaal! O, jij arme Antonius!
En dadelijk hoort hij fluisteren: Arme Antonius!
- Is daar iemand? Antwoord dan!
| |
| |
De wind, die waait door de scheuren der rotsen, maakt trillingen, en in die verwarde klankmassa's, hoort hij stemmen als sprak de lucht. Ze zijn zacht, en verleidelijk, fluisterend.
- Liever groote hoopen geld, hè?
- Een degen, die straalt?
en
- Het heele volk bewondertje!!
- Ga maar wat slapen...!
- Je zal ze allemaal doodslaan, allemaal!
Tegelijkertijd, veranderen zich de dingen. Aan den rand van den rotskant wordt de oude palmboom, met zijn bos gele bladeren, het lichaam van een vrouw, die over den afgrond buigt, en wier lange haren zwaaien...
keert naar de hut terug: de schabel met het zware boek, de bladzijden zwart van letters, schijnt hem een heester vol zwaluwen.
- Het is bepaald de fakkel, die een lichtspeling maakt! Ik zal het licht uitdoen...
Hij dooft de fakkel; de duisternis is volslagen.
En eensklaps gaan midden door de lucht, eerst een stuk water, de hoek van een tempel, het gezicht van een soldaat, een kar met twee witte paarden, die steigeren.
| |
| |
Die beelden verschijnen plots, met rukken, en teekenen zich op den nacht af als scharlaken schilderingen op ebbenhout.
Hunne opeenvolging versnelt zich. Ze gaan duizelingwekkend haastig voorbij. Soms houden zij stil en verbleeken langzamerhand en smelten weg; of ze vervliegen en dadelijk komen anderen.
Antonius sluit de oogleden.
Ze vermeerderen zich, omringen hem, belegeren hem. Een onzegbare verschrikking overweldigt hem, en hij voelt nog alleen een brandende samentrekking aan de maag. Trots den storm in zijn hoofd, voelt hij de onmetelijke stilte, die hem van de wereld scheidt. Hij wil spreken; onmogelijk! Het is alsof het algemeen verband van zijn wezen zich oplost, en geen weêrstand meer biedend, valt Antonius op de mat.
|
|