| |
XIX
In diepen slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter neêr. Plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk, onder de varenbladeren. Davus aan hare voeten en de drie zwijnen, rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zoo verweet ik mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier pooten. En schudde den dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een Egyptische mummie gelijk, omplakt in hare natte wade en sluiers,
| |
| |
sliep in de spelonk op het mos, schenen de vele varens, waarmeê Davus haar had overdekt, haar warm te hebben gehouden, want zij sluimerde als een kind zoo rustig, haar blank gezichtje in het blonde haar enkel zichtbaar, verder de lijn van haar lichaam slechts even te raden onder het breed geblaârte. O, zoo zij ziek ware geworden van den vreeslijken rit door den slagregen! Maar het scheen wel, dat de goden waakten over haar, want zij lag zoo rustig als hadde zij gelegen in haar kuische bedde te huis!
Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met ruig struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde er bruischend met val op val de rotsblokken af en in die diepten doken de nachtelijke schaduwen weg. Maar ginds, in het Oosten, rilde een rozige schijn op, een kier van goud scheurde lang in den nog schemergrauwen hemel laag over de oorden, die wij verlaten hadden en de jonge dag, zelfs aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees als een jonge god op. En plotseling vernam mijn lang, steil gespitste oor een zacht geluid, dat naderde uit dat zelfde Oosten aan over den met steenblokken bezaaiden baaierd, die het ravijn omgaf en waardoor nauwlijks van weg meer spoor was... Het was een zacht zilveren getinkel en aangetokkel, zoo als ik meende wel meer in vroegere dagen te hebben vernomen en het klonk zoo zalig zuiver ginds uit de rozigende verte aan, dat ik luisterde, luisterde, zonder nog mij van die bekoring rekenschap te kunnen geven. Tot ik zag een witten stoet, nauwlijks nog omlijnd in den rozigen dauw, die optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage mannen, vage vrouwen, aan bewegende over het rotsgesteent en met den eersten dageschijn om de zich tegen de lucht uitheffende hoofden, zingende en musiceerende... Nu, duidelijker, klonken de stemmen, trillerden, aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete muziek en ik balkte luide op, om mijn lotgenooten te doen ontwaken.
Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg hare oogleden op en zij riep:
- Charmides! Charmides! Waar ben ik?
Ik was wèl gewoon op velerlei manier met mijne bruid gesprek
| |
| |
te voeren, maar dit maal was het Davus, die antwoordde:
- In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw slaap gewaakt al sliepen wij ook zelve, ten minste ik, uw slaaf! Maar mijn meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom, heeft mij wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie ik werkelijk niet weet of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in diepste rust zijn gedompeld!
En opgestaan riep hij:
- Heeren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en de zon rijst over de vlakte!
De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu ook den stoet, die uit de rozige verte aan kwam...
- Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteeken, dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met raad zoowel als met daad!
In der daad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende maagden en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de zilveren banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen hingen. En toen zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar stappen voorwaarts en knielde neêr op mijn twee voorpooten.
Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende ezel. Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen, die in Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer en hielden zwijgende stand.
- Heilige heeren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen zich de goden over ons allen: alle menschen, die door veel avontuur gegaan zijn, maar de jonkvrouw en de slaaf mensch nog alleen en de anderen zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over den ezel, heilige heeren, den ezel, die is mijn heer!
De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik, opgerezen uit mijne knieling, in het stof van den weg met mijn hoef had geschreven:
- ‘Ik ben Charmides, zoon van Lyzias... En de maagd, die ik
| |
| |
redde uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus...’
- Ik ben Davus, heilige heeren! riep Davus. Aan mijn slaven-naam begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!
- En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich grommende en tollende, verlegen, hielden ter zijde.
Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaâmde het.
- Gij zijt dus allen betooverd geworden? vroeg de opperpriester ernstig.
- Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus; maar anders, ja, heeft iedereen wel een tikje beet!
- Vergezelt ons in onzen stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug naar het heiligdom van de godin.
En wij voegden ons in den stoet. Nu, op het trilleren der sistra-snaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tusschen de priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijken lach van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie zwijnen mede, zoo deftig, of zij reeds weêr senatoren waren. En achter ons kwam Davus. Dan schreed, tusschen weêr priesters, de zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zoo als ik begreep, voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom naar haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en rythmiesch treden op de maat der teêr neêr tinkelende en als met helle droppelen afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en den morgen steeg, met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons baaierde de woeste wereld, breidde zich het woeste landschap, strekten zich de ruige rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden afgrijslijk, maar boven ons blauwde de wijde hemel op door de laatste, rozige ochtendmisten en slingerde zich onze witte stoet langs wat hier weg was en daàr zich verloor onder de neêr getuimelde blokken...
- Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn bruid. Waar gaan wij heen? Huwen zij ons nu spoedig, na zoo vele lotsverwisselingen? Want ik herinner mij, o ik herinner mij de vlucht uit mijn vaders bezittingen, toen ik het landhuis zich zag
| |
| |
verheffen en weêr neêr storten in vernietiging... Ik herinner mij den appelebongerd en de gouden feestzaal, waar de booze mannen gingen vechten; ik herinner mij den diepen put en de steile trap, die geleidde bóven op het blanke gebergte en ik herinner mij de vreeslijke nacht der blaffende honden en het helsche gelach van de slechte vrouw, die je aan mij wilde ontrooven en toèn onze urenlange vlucht door storm en regengeweld! En nu Charmides, is alles zóo zoet geworden: de lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen, die ons omringen en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen, die niet af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb, zoo als ik alles, alles lief heb, dezen morgen, dezen zaligen morgen!
Zoo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het rotsgesteente af sloegen op den grooten heirweg. Wij ontmoetten er de warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neêr, aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en den ezel, dien een blonde jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen of veronderstellen:
- Betooverd...? Betooverd...? En worden zij nu onttooverd?
Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het zachte getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit bloemeklokjes, die vielen over den weg, over het knielend gebaar en de vroomheid van wie wij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een zijweg in en een dicht bosch van laurier, myrt en sycomoren, schaduwde heilig en geheimzinnig aan weêrszijden des breeden wegs. En voor ons, in de verte, zuilde de witte tempel...
Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptiesch, toegang gevend als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden naar het heilige huis, waar de eeredienst der vreemde godin werd gevierd, ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betooverd waren geworden. O, ik wist het wel, dat de goden van Eleuzis, die ik zoo dikwijls had ingeroepen, mijne bruid en mij hadden behoed, maar ik herinnerde mij ook Clitifo's lieflijken tuin van zilverasters en hoe reeds aan den grens van Thessalië een
| |
| |
Isis-priester de weldadige bloemen kweekte, die mij hadden kunnen onttooveren, toen ik op Nausistrata verliefde! Zoû ik nu spoedig weêr een dergelijken tuin zien? Zoû ik mij ooit weêr als toen gulzig storten in de starrige bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van mensch en van man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij het voorplein van den tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde; ik meende, dat het heilige tijdstip nu weêr naderen zoû, sinds ik trouw was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige liefde voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd geworden op een andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin verliefd geworden? En in de zekerheid van mijn aanstaande belooning voor trouw en zuivere liefde, ging ik mede met den stoet tusschen de pylonen en langs de sfinxen, tot wij stil hielden op het groote plein voor den tempel. En de opperpriester ons beval te wachten, tot de priesters het beeld van de godin op haar altaar zouden herplaatst hebben. Intusschen wachtten wij, Charis van mij afgegleden en den arm om mijn nek, Davus en de drie zwijnen rondom ons. En vroom zagen wij uit in het even geschemerde tempelverschiet, van waar de zang en de zilveren muziek nu, steeds zoo zoet trillerend, weêrklonk. Zelfs de drie zwijnen, scheen het mij toe, hurkten vroom, als knielende neêr, wachtten vol vrome vreeze af en gromden slechts behaaglijk in ondertoon, of zij voorgevoelden het einde hunner vernedering en metamorfoze...
Toen, tusschen zijne priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was zoo groot en zacht, zoo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel geschoren zijn ouden schedel tusschen zijne zilveren priesterbanden. In zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weeke, witte gewaad, was een gebaar van menschenliefde, zoo groot, dat het mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn stem vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:
- Charmides, hoor mij thans aan. Betooverd als gij zijt geworden, nadert het oogenblik van uwe onttoovering. Maar weet
| |
| |
eerst, dat tusschen Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië's grenzen en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der heilige machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zoo ge niet reeds vroeger zoudt onttooveren, door de bloem, die ik vele malen ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleuzis, wien gij vroom steeds waart in uw hart, gunden mij niet te vroeg erbarmen en hebben gewild, dat gij den heiligen, witten lotus niet weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd onttooveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van uw onttoovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit den blanken lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog de azuren oogen van Charis u denken; maar met blanke lotus lag het meer bij Xyniae overladen, toen gij, op Charis verliefde ten tweede male en ten derde male herschapen werd. Om Charis' woning bloeiden de vijvers van blanke lotus. In den tuin van Dionyzius deed ik nog eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tusschen de hooge, blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleuzische goden gaven u niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen moest en de trouw in de liefde deelachtig moest worden...
Op dit oogenblik traden de maagden den tempel uit en éene harer, in heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer groote, zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange stelen.
De opperpriester wees.
- Zoon, zeide hij; zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt in onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het oogenblik is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van Eleuzis gunnen het u...
Ik knielde in huiverende vroomheid neêr. Ook voelde ik, dat Davus knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op den grond, voor zoo ver een zwijn zich op den grond in vroomheid vernietigen kan, want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord door de bloemen en in hare onnoozelheid de heiligheid van dit oogenblik wellicht niet bevroedende, knielde
| |
| |
niet en riep alleen juichende uit:
- O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan zij ooit bloeiden op onze vijvers!
En zij naderde; hare handjes gingen begeerig uit naar de vaas, die de maagd reikte aan den opperpriester.
Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij de bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die.
Mijn menschehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte den bek, opende voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem. En at haar zoo vroom of ik bad.
Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar in mijne vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.
En was een mensch. En was een man. Charmides, Lyzias' zoon uit Epidaurus, in zijn reisgewaad...!
Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!
- Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.
- Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.
Maar een schelle kreet klonk naast mij.
- Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij gebleven? Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins, die uit den oorlog kwam in zoo aanbiddelijken vorm, grauw gevacht, langgeöord en zoo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als muziek zeide mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en ik wil hem niet kennen! Waar is mijn Charmides in eens henen?! Waarom is hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o wondermeesters, die hem mij pleegden, wàar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn Charmides!?
En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:
- Wèg, wèg van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides en al was hij maar een ezel, hèm heb ik lief, en hem wil ik alleen!
En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der
| |
| |
maagden-van-Isis, en verscheurde zij hare sluiers, trok zich de haren los, terwijl hare kreten snerpten:
- Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel Charmides!
|
|