| |
XX
Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis dan wel den ezel blijven beminnen, maar niet den jongen man, wiens ziel huisde in dat betooverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijne handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegeren man- en menschvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs, mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak hij:
- Charis, gij die zoo trouw uw bruidegom bemint, wien geen ezel gij ooit wildet zien maar een held uit den oorlog terug gekeerd, ontvang deze heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om tot bezinning te komen...
Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht omdat zij zoo schoon was en vroeg:
- Moet ik zoo schoone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of er licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien het een naast het andere: moet ik werkelijk zoo schoone bloem eten...?
De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts met zijn zachten, wijzen glimlach van grijsaard, die vele dingen van hemel en aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden de sistra en zij tokkelden met de staven de snaren en zij zongen en zij bewogen in rhythmiesch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend, de bloem in hare hand, om zich heen en naar de zingende en dansende maagden zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek bewoog iets in hare half onnoozele
| |
| |
ziel, dwong haar met zoeten dwang iets te doen tegen haar eigenen wil in, want steeds omziende, glimlachende, o zoo zoet haar kinderlach, hief zij hooger en hooger de bloem aan hare lippen, zette als een roode vlinder hare lippen op den kelk...
En at de lotus...
Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich heen, vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zoo geleidelijk zacht als smolt haar geheele lichaam en teêre ziel weg in het niets van den dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en de zwijnen gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als waren ook zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug, hen vóor was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit Chersonezus' verschrikkelijk paleis.
Maar de Isis-maagden hadden Charis in hare zorgzame armen op gevangen en op een wenk van den opperpriester droegen zij haar van daar. En de heilige man zeide zacht:
- Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit hare bezwijming... Heb geduld...
Ik boog voor hem neêr, knielde, kuste den zoom van zijn gewaad.
En hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde weken.
Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:
- Claudius Veturius...
Een der zwijnen sprong op, de voorpooten hoog.
- Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.
Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte hevig.
- Euzebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn.
En het bewoog hevig met den korten krulstaart, schudde zijn borstelig lijf en gromde, maar eerbiediglijk, aan 's priesters voet...
| |
| |
- Gij zijt alle drie genoeg gestraft voor uwe euveldaden, zeide de priester. Gij hebt gestolen uit den Schat des Rijks; gij hebt beschuldigd zonder reden wier ongeluk uw voordeel zoû zijn; weduwen en weezen hebt gij doen lijden, maar, wat kwaads gij deedt, is hersteld tijdens den tijd, dien gij zelve leedt. Gij kwaamt, door Noodlot geleid, in Thessalië; Meroë is u verleideresse geweest, en zoodra ge meendet in hare armen zalig te zijn, werd gij in zwijnen vertooverd. Maar ik weet, dat gij tijdens uw dierlijken staat, berouw hebt gevoeld over al uwe misdadigheid en dus...
De opperpriester gaf een wenk; uit den tempel trad een priester, houdende een vaas met drie amaryllisbloemen, maar zoo wit als de lotussen waren geweest.
- ...Heeft uw lijden een einde, voltooide des opperpriesters zachte, welluidende grijsaardsstem.
En hij nam de drie bloemen en zeide:
- Eet ze, Euzebius, Gaudentius en Claudius, want niet de roode, de witte amaryllis alleen, geneest voor altijd van booze betoovering.
En de opperpriester bood den zwijnen, een voor een, de witte amaryllis. Zij verslonden, een voor een, de bloemen tusschen hunne nederig gestrekte zwijnssnuiten en o wonder, een voor een hieven zij, ietwat moeizaam, zich recht en wij zagen voor ons drie senatoren, Romeinen: Euzebius geheel kaal, kort, met een dikken buik; Gaudentius, lang en mager met een treurigen mond, die hing in twee plooien neêr; Claudius scheel en met een dikken neus, waarop een wrat. En zij droegen, o wonder, hunne toga's en voor den opperpriester hadden zij dadelijk verkregen een zekere waardigheid van aanzienlijke Romeinen, van senatoren, toch nederig en berouwvol om het bewustzijn, zeker, dat wij allen hen als zwijnen hadden gekend. En zij knielden, en ik met hen mede, en wij kusten allen den heiligen man zijn mantelzoom en wij begaven ons met de priesters in het heiligdom, om de godin te danken...
---------------------------------------
Dien avond was het zoo zacht in de lucht als zweefde een goden- | |
| |
adem den tempel om. En ik zag de drie senatoren: zij zaten op een marmeren bank in den tempeltuin, rustig en ik denk wel blijde en bespraken - ik overluisterde hen even - hoe zij naar Rome terug zouden keeren, waar Keizer Hadrianus en de Senaat zeker niets zouden begrepen hebben van hunne lange afwezigheid. De een krabde aan zijn kaal voorhoofd, de tweede loenschte scheler in moeizaam bedenken, de derde wreef zich over zijn maag, na het menschelijk maal, dat zij juist hadden genoten en ik hoorde Gaudentius zeggen:
- Nooit iets in Rome zeggen van wat ons is overkomen.
- Niemand zoû het gelooven, zeide Claudius.
- Ik geloof het zelf niet, zei Euzebius overmoedig.
Ik liet de drie senatoren. Ik zelve geloofde wèl, vroom aan Isis, vroom aan de Eleuzische goden en tevens, vol van liefde, liefde als ik beter voelde als man nu dan als ezel destijds, voor Charis, mijn zoete bruid. En terwijl ik, Davus, ginds, in een der kleine vertrekken, die ons ter zijde van de tempelgebouwen waren toegewezen, zag slapen, doodmoê nog, mijn arme knecht van den tocht, dien hij aan mijn verdwenen ezelstaart had moeten volbrengen, dwaalde ik zelve vol verlangen naar Charis om in de tuinen, terwijl het scheen, dat de godenadem mij zoo zacht en weldadig omzweefde... En voelde ik mij, in dat verlangen naar mijn bruid, gelouterd, vroom afwachtende de dingen, die komen zouden en wèl anders dan ik mij gevoeld had als de dartele handelsreiziger, die ik eenmaal geweest was...
Toen zag ik twee priesters: klaarblijkelijk zochten zij mij, want nu zij mij zagen, kwamen zij op mij toe. De maan, heel zuiver, rees aan de kim, over de verre, rotsige vlakte, die van uit de Isis-tuinen was te zien, als een blankende, eindelooze woestijn...
- Charmides... zeide mij een der priesters.
- Wij zoeken u, zeide de andere; om u op bevel van onzen heiligen vader tot Charis te voeren. Zij wacht u...
Mijn hart sprong op naar mijn keel en ik bezwijmelde bijna van geluk. De priesters, ik tusschen hen beiden, geleidden mij; door de tuinen, achter den tempel om, langs de lange rij tempelgebou- | |
| |
wen, waarvoor de myrtehagen als tot groene schermen waren recht gesnoeid, voerden de priesters mij tot ik eensklaps mij bevond in een prieel zoo tooverschoon, dat ik aan werkelijkheid niet dadelijk gelooven kon. Een vijver, in het midden, bloeide in de blankte van de rijzende maan, van de heilige lotus, die voor altijd onttooverde wiens boete door de goden was aangenomen, maar de bloemen lagen niet steeds op het water; de grootste, de allerzilverste rezen op langere stengelen omhoog en schitterden tegen de nacht als sterren der aarde. En rondom verhieven zich hoog de witte amaryllis-kelken als blanke bekers van albast en alle de bloemen schenen de beginnende maneklaarte in hare diepe ontvankelijkheden op te vangen en stráalden, heilige tempelvaten gelijk... En in dit gewijde prieel, achter, uit een witzuilige gang, trad Charis mij te moet. Twee maagden geleidden haar. Ik zag haar in de zacht blanke nachteklaarte naderen als een teedere schim: zij was bleek en ernstig maar zoo lieflijk als ik nog nimmer haar meende te hebben gezien: iets minder kind en meer vrouw, schreed zij mij langzaam te moet: haar blonde haar omgaf zoo lieflijk kuisch hare broze slapen en teêr, bleek gelaat; een witte peplos plooide bijna als met lotusblankte van hare smalle schouders en langs haar slanke heupen en als blauwe lotus bloeiden hare oogen op in den blik, waarmeê zij mij zocht. En de twee maagden en de twee priesters verdwenen ter zijde...
- Charis! riep ik haar zacht.
- Charmides! riep zij zacht mij toe.
Ik naderde haar en onze armen hieven zich en wij omhelsden elkaâr, innig en dicht.
- Charis! zeide ik. Uit liefde voor je werd ik betooverd in den vorm, dien je, zelve betooverd, lief kreegt.
- Ik weet het, zeide zij. Ik weet alles. En het is alles goed geweest. Charmides, ik heb je éen oogenblik, o een enkele seconde, geloof ik nu, gezien zoo als ik je nu herken. Het was buiten de poort van Hypata. Ik, in mijn draagstoel, volgde mijns vaders stoet. Jij verscheent éen oogenblik mij ter zijde; je zaagt mij aan, ik zag je aan... Meer was er niet... Toèn... liep er een ezel naast mij, een
| |
| |
oogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde Davus - ik heb hem herkend - op een ezel...
- Op mij...
- ...onzen stoet te gemoet... En weêrklonk je naam, o Charmides!
- En weêrklonk Charis' naam...
- Sedert had ik je, Charmides, lief. Chersonezus betooverde mij, omdat ik hem niet wilde minnen en ik smachtte naar je... En toen je verscheent in een ezelvorm...
- Aan hek en heining der gras weiden... vol madelieven...
- Herkende ik je aan je oogen en wist ik, dat je Charmides was... En beminde ik je, als een ezel...
- En verloofde Menedemus Charmides aan zijn dochter Charis...
Wij omhelsden elkaâr innig en dicht.
- Vader leeft, zeide zij. Zij leven allen... Wat wij zagen, was vizioen...
- Vizioen... herhaalde ik.
- O, Charmides, zeide Charis. Wanneer gaan wij terug tot hèn?
- Morgen, beloofde mij de opperpriester, o Charis. Maar zal Menedemus aan een koopmanszoon geven zijn prinsesje, zijn dochter Charis...?
- Hij zal Charis geven aan Charmides, die haar beminde en redde uit veel gevaar, o Charmides...
- O Charis...
Onze namen, uit onze monden, klonken in een roep van liefde op. Onze roepende monden vonden elkaâr in den eersten kus, dien wij, maagd en man, elkander gaven. De maan rees hooger, straalde, heilige Isis zelve, hooger in de hemelsche tuinen, waar de sterren als lotus ontloken over de azuren hemelmeren en om ons heen, zilver en zuiver, tinkelend en aangetokkeld met de dunne staven, weêrtrilden, weêrtrillerden, de sistra melodie-vol in de vele handen der onzichtbare maagden van den tempel en weêrklinkelden, weêrklonken de even hellere schelletjes, en tikten hare tonen neêr als met dauwdroppelen van teêrste muziek, terwijl de aanzwellende stemmen op zongen ter eere van de goede godin...
| |
| |
- O goden van Eleuzis! baden wij beiden, in ons beider omhelzing. Gij behoeddet Charis en Charmides en wij zullen ons in Eleuzis, o goden, doen wijden in uw heilig mysterie!
---------------------------------------
Lezer, zoo is het gebeurd. Ik was een ezel en ben het niet meer. Wij werden beiden, na ons huwelijk, ingewijd in Eleuzis' mysteriën. Ik ben opgenomen in de Broederschap van Isis en, in mijn zoet geluk naast Charis, behoef ik, omdat ik de trouw heb geleerd in zoo vele lotsverwisselingen, niet meer bevreesd te zijn ooit weêr in een ezel veranderd te worden...
|
|