| |
XVIII
Een klaterende lach weêrklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij riep:
- Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn dienende geest je in een ezel, elken keer, dat je verliefd werdt!
Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde Chersonezus en zeide:
- Mijn groote en machtige vriend, gij, die met mij heerscht in de luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de gunst, die een versmade vrouw zoû vragen. Geef mij den ezel, dien ik hier voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik wil op dien ezel mij wreken.
- Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde Chersonezus met een valschen lach van hoffelijkheid; zoo ik u,
| |
| |
o Meroë, den ezel af sta, die geen ezel is maar een held, Charmides, uit den oorlog terug gekeerd en Charis' verloofde??
- Charis zal zeker, spotte op haar beurt tusschen den drom der toovenaars en hunne trawanten, die ons omringden, Meroë; zich troosten voor Charmides, zoo zij zich met Chersonezus verlooft. Sta, Chersonezus, mij dien Charmides af.
- Ik sta, Meroë, u hem af, zoo Charis aan Chersonezus zal zijn.
Zoo spraken zij over en weêr, vol helsche ironie en plotseling weêrdaverde hun klaterende lach. En weêrdaverde om ons heen aller klaterende lach, zoo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend, dat het geheele paleis scheen te schudden met zijne zuilen, dat àlles lachte, dat de zuilen lachten, dat de booze nacht van het lachen bewoog en dat in den omtrek wel honderden honden lachende blaften, met de zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En het was een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn pooten, om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze helsche omtoovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om hare onnoozelheid niet bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te doorvoelen, dat Meroë haar wilde ontrooven haar bruidegom en als een furie wierp zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:
- Nooit zal Charis aan Chersonezus zijn en Charmides nooit aan deze slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wil ontrooven! Wij hebben elkander lief en nooit zal wie ook van ons lief hebben een ander, wat hare wraak ook bedenkt!
Het helsche gelach was verzwegen en in een doodstilte weêrklonken de woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna vreeslijker dan het lachen, huiverde door deze booze sfeer, waarin wij ons bevonden. De blauwe schijn van de nacht was lijkvaal geworden, de gouden glanzen der lampen versulferden en bleeke schimmespooksels doemden larve-achtig om ons rond kronkelend op. En in het gewarrel dier vreemde lijnen en lintelijven bloeide in het waterbekken de zwarte lotusbloem op een zich zichtbaar rekkenden slangestengel omhoog uit het zacht ziedende water. De stengel slingerde, groeiende, van rechts
| |
| |
naar links, kronkelde steeds langer over het bekken en bereikte eindelijk met haar bovenmatig groote, zwart gloeiende bloem mijn bek... En Meroë zeide, huichellachende:
- Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelsche slechtaard is, die om straf in dezen ezelsvorm veranderd werd. Gij waant hem een held, uit den oorlog gekeerd, maar hij is een monster, een vreeslijk gedrocht en zoo gij hem dwingt deze lotus te eten, zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.
Verschrikt zag Charis van Meroë naar Chersonezus en mij. Rondom ons stonden de toovenaars en alle hunne oogen staarden op ons. En Meroë spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe's gewaad, met de juweelen zonnebloemen van chryzoliet-en-harten-van-anthraciet aan hare slapen en op hare borsten. En het was of alles dwong Charis de bloem te plukken. Zij strekte de hand naar den langen stengel, die toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de bloem, onmachtig te weêrstaan de verleiding der nieuwsgierigheid...
Zij zag mij met hare dierbare oogen, die als blauwe lotussen waren, aan, terwijl zij mij den zwarten lotus reikte. Het was mij bijna onmogelijk te weêrstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van hare hand. O Goden van Eleuzis, wat zoû gebeuren, zoo ik at?! En dadelijk, dat ik in mijne vertwijfeling dacht aan de heilige goden, voelde ik mij doordrongen als met een pijl met deze ingeving:
- Vat de bloem aan maar eet haar niet...
En strekte ik den bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de boosheid, die wachtte... Ik vatte met mijn tanden den stengel aan en de bloem bengelde tusschen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik den verleidelijk zoet smakenden stengel uit en vertrapte met mijn hoeven de bloem.
Plotseling doofden alle lichten en een helsche storm van gekrijsch warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek Charis' armen en tusschen hare kreten hoorde ik het woedende brullen der toovenaars en Chersonezus' en Meroë's stemmen tegen elkander in:
| |
| |
- Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonezus...!
- Hoe is het mogelijk, machtelooze Meroë...!
- Dat een ezel...!
- Een handelsreiziger...!
- Telkens en telkens weêr...!
- Je toovermacht breekt...!
- Je toovermacht breekt...
Zij scholden woedende op elkaâr in de stikdonkere nacht.
- Goden van Eleuzis, bad ik; ik weèt het, waarom hun toovermacht brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleuzis, beschermt ons steeds!
En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis, bezwijmd, om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een vale morgen en ik zag het tooverpaleis er bleek in op zuilen als de grauwe schaduw van wat het die nacht was geweest. Er hing als een nevel in. Het scheen onbewoond, op dat oogenblik: het scheen er leêg van menschen en dingen, van boosheid en van betoovering. Die nacht, misschien zoû het weêr hergloeien door helsche machten: nu stond het slechts verlaten om ons op, immens, leêg en grijs...
- Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een droom! Charmides, Charmides, vluchten wij?
Zij wierp zich op mijn rug.
Maar plotseling hoorde ik een stem:
- Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet ge dan uw trouwen Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar een ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem niet los!!
En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht met Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het waterbekken rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen.
Hij rende op mij af en verschool zich tusschen mijn pooten en riep:
- Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!
| |
| |
Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling wàt zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er eene is van telkens bij ieder dier wisselenden klank voor het zelfde begrip en dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier begrijpt. Het was dus tusschen de drie zwijnen en mij een hevig gebalk en gesnork over en weêr en zij smeekten mij:
- Hàrr-mides! Hàrr-mides!
- Wat is er?
- Erbàrm, erbàrm u onzer!
- Wie zijt ge?
- Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië...
- Wat overviel u? vroeg ik.
- Wij werden alle drie, riepen zij; in Hypata door Meroë betooverd! En als zij haar minnaars betooverd heeft, werpt zij hen, geslacht, in de tooverketels der heksen, op de bergvlakten, onder de maan, die zij uit haar loopbaan rukken...
- Een zwijnetand hier...
- Een zwijnepoot daar...
- Een zwijnestaart hier...
- En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaâr.
- Ge moet amaryllis eten! riep ik.
- Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zoo dat Charis riep:
- Charmides! Charmides! Vlucht!!
En Davus:
- Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!
Ik zette het op een loopen, balkende. En het scheen, dat zoowel de drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl Charis mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter zijde en achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen en liet zich zoo, hollende hij, dravende ik, mede sleepen door zijn heer, die een ezel was. Het was juist.wat ik zoowel mijn knecht als de zwijnen had toe gebalkt; het geschied- | |
| |
de alles zoo als ik het wilde en door den valen morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op, velden over, stroomen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik mij onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wèg moest, Chersonezus' zoo uitgebreide bezittingen, landerijen en tooverban uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de drie betooverde senatoren... Ons allen te redden vóor Chersonezus, zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid, ons met éen gebaar van zijn staf zoû weêrhouden verder te vluchten in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de zon niet op straalde, dien dag. Het scheen of ik liep met een geheime kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend den grond. Over mij heen, hare armen rondom mijn hals, lag Charis en ik vermoedde, bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling, die mij deed denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen getorst had en molensteenen gedraaid, hing, als ware het, Davus, liet mij niet los en ik sleepte hem meê, terwijl zijne voeten ondanks zichzelven mede liepen. En snorkende, grommende, knorrende, renden achter, ter zij, de drie zwijnen mede, zich liever hunne senatorenzielen uit hunne dikke leden loopende dan hun redder, mij, te verlaten. Neen, het werd geen dag, durende dien vreeslijken rit. Het regende en ik rende den regen door, tot een diep ravijn zich boorde voor mijne blikken. En een hevige bliksemschicht uit schoot en de donder dadelijk rolde...
Ik stond stil, steil op mijn rechte pooten, mijn ooren steil en steil mijn pijnlijken staart, dien Davus niet los had gelaten. De drie zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij niet meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat ik niet verder kon, uit vermoeidheid ten doode toe, niet vèrder kon, dat diepe ravijn neêr en ginder weêr op, in den slagregen, die stortte neêr.
- O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds gewend aan de zwijnen scheen en tusschen hun drieër rondgetol de armen wanhopiglijk rekte en de handen wrong.
| |
| |
Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de jonkvrouw, bezwijmd op mijn rug, af zoû tillen en haar zoû dragen in rotskloof, veilig voor stormgeweld. De drie zwijnen begrepen mij dadelijk en ook zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en gesnork. En o wonder, het was of Davus het wèl begreep, uit mensch-intuïtie, omdat een mensch toch wel eens een dier begrijpt. Terwijl ik, mijn kop naar hem toe, balkte, balkte als geen ezel ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten, snorkten als geen zwijn ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis' greep om mijn hals, tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof, legde haar hoofd op het mos, dekte haar toe met breede varenbladeren en hurkte toen aan hare voeten neêr om er zelve in zwijm te vallen.
Toen, vóor de kloof, viel ik in een. Ik voelde mij of mijn menscheziel ontsnappen zoû aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn oogen puilden mij uit den kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende ook, vlak op de flanken ter neêr. En zoo bleven wij die nacht van stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een slaaf, aan den rand van het ravijn, dat zich uit strekt langs den heirweg, die voert naar de stad van Larissa.
|
|