| |
XVII
Davus, zoodra hij op den grond gespied had wat mijn hoef had geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk om mijn ezelnek.
- Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!?
En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn maag uit speelschheid.
- En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus, in blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus' dochter uit Hypata?
Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam hoefschrift en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:
- De ezel van Menedemus' dochter? Neen, domme slaaf, maar haar bruidegom, die in dezen aanbiddelijken vorm uit den oorlog is gekomen, en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam als muziek zegt!
Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlinkschen blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was betooverd en verliefd op een ezel geworden.
- Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik begrijp er alles van! Ben ik ook niet betooverd geworden, toen ik u zocht bij Xyniae, terug in Hypata, helaas, overal in den omtrek, heel ver, tot in Larissa toe, waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een ezel zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet den ezel, die ge waart, zoo als ik u nu heb gevonden! O heer, er
| |
| |
spon allerlei betoovering om mij rond; er was een web van verhindering om mij heen: ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had verloren en ik zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een ezelstal zocht - want ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd waart! - als veedief gepakt en gegeeseld en toen in het gevang geworpen en toen verkocht op de slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was eerst slaaf van den stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep steeds op de straat met mijn korf en bezem àlle ezels na; mijn meester verkocht mij toén met voordeel aan een purperfabrikant en ik zegende mijn noodlot, omdat ik berekende, dat, zoo ge niet in een ezel herschapen waart, ik u misschien daar kon ontmoeten zoo ge handels - betrekking aanknooptet met mijn baas en ook deze verkocht mij met voordeel aan den opziener van een groot landeigenaar, in wiens gronden ik nu werk - hij toonde zijn sikkel - maar dien ik zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik wederom vergeten ben: hij heet, geloof ik...
Terwijl Davus zich den naam van zijn nieuwen meester wilde herinneren, kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en landbouwers aanloopen en verzamelden om ons heen en Davus was zoo vervoerd van geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen oogenblik bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer zijn rondom betoovering en luide zichzelf in de rede viel:
- Vrienden, medeslaven en gij heeren opzieners, komt toch nader en loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde... o neen, die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit den oorlog kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt... En deze jonkvrouw is... hoe heet zij ook weêr, heer Charmides; ge weet, uw trouwe Davus vergeet altoos namen!
En de opzieners en de slaven verzamelden in dichten drom... Nu was er niet veel te herstellen meer aan Davus' onbescheidenheid; de opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat
| |
| |
zij Charis was en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er bleef mij niets over, dan ja te knikken en zelfs mijne toestemming schriftelijk in het stof van den weg te onderteekenen.
Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het landvolk om ons heen gedrongen.
En het klonk, door elkaâr:
- Een betooverde koopmanszoon en een betooverde maagd! Nu, wat is er voor vreemds aan betoovering? Zegt men niet, dat onze heer zelve...? En onze meesteres...?
Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een ruischende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de hoofdopziener tot Davus:
- Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om getuigenis af te leggen, dat je je eersten heer terug vondt in dezen onwaarschijnlijken vorm.
Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners gelastten den slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en omringden ons, vier van hen met den hoofdopziener, om ons naar hunne meesters te brengen. Het was echter een lange weg, dien wij volgden, terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar nog een landelijk geluk scheen te zijn tusschen landbouw en veeteelt, kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter weêrszijde van den weg de zelfde ellende, die ik zelve had door gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners begrepen, dat wij beiden, hoewel betooverd, een jonkman en een maagd van aanzien waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden ons telkens rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft; zij gaven mij klaver en haver: zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik geen gewone ezel was, maar een betooverde koopmanszoon, want ik beantwoordde enkele hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met mijn hoef
| |
| |
schrijvende in het zand, dat ik aan roovers was ontsnapt. En zich wel verwonderende, maar niet zóo zeer als ik wel begrijpelijk had gevonden, geleidden zij ons steeds voorwaarts, nu langs in de nacht somberder rifgebergte, waar zij zeiden, dat de goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde, dat hij minstens wel even zoo vermogend zoû zijn als Menedemus en mij herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg ik, schrijvende, toen wij een oogenblik halt hielden:
- Hoe heet, opzieners, uw heer...
En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een donderslag hoorde:
- Chersonezus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate...
Chersonezus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhoovaardigde te zijn de zoon van Hermes, van den edelen god aller kooplieden in parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht Chersonezus, dien ik had gezièn, had gehóord, zwevende in de nacht boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis te schaken! Het was Chersonezus, waarheen zij ons leidden! Een ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van dien machtigen toovenaar; voor Davus was Chersonezus' naam niet meer dan welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat kon ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tusschen vele menschen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde tusschen vele mannen. Duizend gedachten en voornemens woelden in mij duizelsnel rond, maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te werken of te volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis, gerust gesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:
- Heeren opzieners, zegt men niet, dat Chersonezus bekend is met de geheime krachten en zoû hij mijn heer niet onttooveren kunnen?
Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijne verwarring. Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste
| |
| |
zoû zijn werkelijk mij te gedragen bij Chersonezus of ik onttooverd door hem wilde worden. Intusschen waren wij het goudmijnbedrijf voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte, een wonder vizioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht gouden zuilen, die rezen tusschen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit nog had ik zulke vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien: het was donker blauw van boomgroepen en heestermassa's tegen lichter, star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van vijvers tusschen lazuursteen-blauw van bladeren en bloemen en tusschen al deze betoovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in Corinthische kapiteelen gleufverschieten met hare tallooze schachten op, terwijl de daken ook met zacht gouden vakken verschoten. En toen wij naderden, kondigde de hoofdopziener ons aan, door te blazen op een fluit en van daar ginds antwoordde een cymbelslag en er was even een korte muziek over en weêr. En toen wij naderden - een jonkvrouw op een ezel met een slaaf en verschillende opzieners - door de tuinen en langs de vijvers, liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond te doen. Er was op de vele gouden trappen van het breede huis een beweging op en neêr van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen van een betooverde jonkvrouw, met een betooverden jonkman, die Chersonezus' hulp kwamen in roepen. Toen, na een pooze, dat wij toefden voor de trappen, begon het inwendige van het huis te stralen van starachtige lampen, die uitschitterden aan duizenden Hekate-fakkels, in ver verschiet geplant en tusschen de fakkels naderde wie wel Chersonezus scheen. Hij droeg een tiara, die schitterde, een langen tabbaard en zwarten baard. Hij was omringd van tal van trawanten en hij zelve was zoo groot, dat hij boven allen uitstak. Hij scheen wel een Aziatiesch keizer en de mannen rondom hem schenen satrapen. En ik begreep, dat hij een allermachtigst toovenaar zijn moest en toovenaars ook wie hem omringden.
Aan de hoogste trap bleef hij staan in zijn glorie en van de opzieners langs de trawanten, ging het inlichtend woord hem te gemoet. En ik hoorde:
| |
| |
- ...Beiden betooverd... Charmides... Charis...
Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was gezeten.
- Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.
Charis ontsluierde zich half uit hare gele feestsluiers, die zij nog droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan vereering en hulde:
- Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held...
- Ik heet hem welkom als u, zei Chersonezus, terwijl hij Charis deed af stijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg omringde.
En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij betooverd was en op een ezel verliefd, dat ik betooverd was en een ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met Davus, de trawanten, de slaven, tusschen de gouden zuilen door, tusschen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen door. Intusschen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook deftig op goud-rooden hoeven achter mijn bruid en den toovenaar. Tot wij kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom bekroond met een zwart marmeren hond, den hond van Hekate, die tegen den starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop ophief, terwijl in het midden een waterbekken den zwart marmeren, wijden bak diepte, waar, op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En Chersonezus deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich aan haar zijde en vroeg:
- Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom helpen?
- Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonezus! zei Charis.
- En met zijn spraak ook een menschelijken vorm?
- Dat niet, o Chersonezus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan welke vorm ook zoû zijn...
| |
| |
Chersonezus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig toovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk had hij nooit berekend, dat Charis' betoovering door zijn eigen tooverwoord toch nog geluk haar geworden zoû zijn om hare liefde, die de goden van Eleuzis wel hadden toe laten gaan naar een ezel, maar naar een eveneens betooverden, in een ezel betooverden jonkman, zoo dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tusschen beider zielen had kunnen weven, zoo dat toch geluk hen had kunnen door glanzen en hij aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnoozel en zoo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde...
Maar plotseling weêrklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, als van aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijne ezels-oogen niet gelooven, toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op een bedde van zonnebloemen...!
|
|