| |
XVI
Ook den volgenden dag niet. Wij doorleefden hem samen in sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en in den tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan niets lieten ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionyzius.
- Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het buiten- | |
| |
verblijf van uw vader. Ingestort is het niet, zoo als zij met eigen oogen zagen, een aardbeving is er in het Zuiden van Thessalië sedert jaren niet voor gekomen, maar het huis was gesloten en onbewoond en de omwonende boeren verzekerden, dat Menedemus en alle de zijnen vertrokken waren, met misbaar en wanhoop, omdat zijn dochter verdwenen was en dat zij niet wisten waar heen. Edele jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In welke van zijn tallooze buitenverblijven? In Hypata wellicht?
Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionyzius zeide toen, dat hij geheel Thessalië zoû laten doorzoeken, tot hij Menedemus gevonden had. Intusschen begreep ik niet, dat wat ik gezien had met eigen oogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende beenen een begoocheling zoû geweest zijn, dat het landhuis tusschen de lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten zoû zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag toch voorbij als de vorige. Tot tegen den avond Dionyzius ons noodiging zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijne makkers hadden besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in rijkeren dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele kronkelgangen, het inwendige van den berg door, tot wij in een zaal kwamen, zoo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel reeds in mijn jonge leven aanschouwd: het tooververblijf van Meroë, het landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zoo fabelachtig, dat ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als gebeeldhouwd was met Corinthische pilasters en architraven, waren groote vakken van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal stonden tegen dien wand gouden lampen, zich vertakkende en vertwijgende en iedere twijg beurende een brandende pit, zoo dat het van vlammen wemelde en alle die vlammen weêrspiegelden zich duizenden malen in de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij binnen kwamen, weêrklonk muziek van fluiten en kleine harpen en in het midden der zaal dansten Georgische danseressen... De danseressen en de muzikanten waren allen slavinnen en slaven der
| |
| |
roovers, begreep ik later en ik verwonderde mij wel zeer over die vreemde roovers, die in het binnenste van een wonderlijk piekgebergte leefden als prinsen, tusschen groote schatten en vorstelijke weelde en geen oogenblik schenen bevreesd te zijn, dat hun wonderkasteel ontdekt zoû worden. Zij lagen, in rijke kleedij, hunne gesteente-schitterende dolken in hun breede, zijden gordels, op bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste vaatwerk, dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen der honderden lampepitten overal aan hunne juweelen op tulband en aan wapenen, aan schotels en kannen en bekers blauwe, gele en groene vonken ontlokten, die zich weder terug kaatsten in de glanzende spiegels, zoodat het tooverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk scheen met wàt ik ook in mijn leven had mogen aanschouwen.
Zoodra wij binnen kwamen, rezen Dionyzius en de sombere Manes op; zij traden Charis te gemoet, die met mij, haar arm om mijn nek, nader trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan hoeveel de dochter van den schatrijken Menedemus ook gewoon was. En de beide rooverhoofdmannen noodigden hoffelijk Charis uit tusschen hen beiden aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij vlijde aan hare voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk vreemd gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij zoo hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door hare gastheeren; nadenken vermocht niet haar betooverde geest en het scheen wel of die betoovering eene bescherming om haar heen spon, die zij zich ook niet bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit haars vaders betooverd huis op den rug van een ezel, was haar geen haar gekrenkt, was zij gevoed, gekleed, was er een feest om haar heen en ik verwonderde mij over den geleidelijken loop van dingen, die toch niet gewoon schenen en bedacht of het de goden van Eleuzis waren, die dergelijke harmonische onwaarschijnlijkheden om de lieflijke onschuld van Charis sponnen en weefden.
Intusschen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden spiegelzaal-overal verdubbelden zich hare bevallige
| |
| |
beeltenissen, over en weêr, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken, - toen ik, plotseling, verrast, den kop richtte. Want Dionyzius was dichter bij Charis geschoven en ik hoorde hem, verhit door den wijn zeggen:
- Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn en zullen alle deze schatten je toe behooren, o schoone maagd!
Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde, somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:
- Dionyzius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe zal behooren, zoo als ook deze schatten aan mij toebehooren en niet aan jou, en niet aan jou, die met een vervloekten glimlach meent alles te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze mannen en ons bezit!
Woedend rezen plots de twee dronken rooverhoofdmannen op. En ik begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tusschen hen los barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet om mijn nek. Wat! Beschermden de Eleuzische godheden ons dan niet meer?! De beide roovers hadden elkaâr naar de keel gegrepen, terwijl gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tusschen de wanorde der omver gestootene tafels. En tusschen al de andere roovers weêrklonk boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over elkaâr.
- Charis behoort aan Manes! riepen de eenen.
- Aan Dionyzius! schreeuwden de anderen.
Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal, barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk schouwspel van helsche woede spiegelde zich daar over en weêr tusschen de van bloed druipende, stralende wanden. Intusschen had ik in een plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op mijn rug en baande ik mij een weg, stootende met mijn kop, trappende met mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot in mijn flank. Mijn bloed
| |
| |
vloeide maar diep was de wonde niet en, een verwoede ezel ik, tusschen die verwoede roovers, ging ik voort mij een weg te banen. Zij waren plots zoo op elkander verbitterd, dat zij eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de armen op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde door een. Maar ik wist te bereiken den uitgang. De roovers hielden mij niet tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zoû vinden. Door een labyrinth van nauwe gangen zocht ik mijn weg.
- Cha-i! Cha-i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.
Zij omhelsde mij vast en lag trillende over mij heen. Ik voelde haar zachte maagdelijf in hare goud-doorweven sluiers kloppen tegen mijn ezelelijf. Een zaal stond open: het was vermoedelijk Dionyzius' slaapverblijf, vol weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren, maar ik holde voort. Waar zoû ik een uitgang vinden? Nergens vermoedelijk. Aan den wand hingen purperen mantels, krokosgele mantels, mantels van vossebont. Ik holde voort... De open gelaten wijnkelders holde ik door: de amforen stonden er, puntig en dubbel geöord; de dikbuikige vaten stonden er: het rook er naar een roode bezwijmeling. Ik holde voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het rond te draven. Daar was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar daar hoorde ik plots ook weêr het gewoel van den strijd der verbitterde roovers en ik holde weêr terug...
Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke rooverhol; een booze droom werd het van onbestaanbaarheid. Ik holde om en om; ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en wanhoopte ooit te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk alle uitgangen zijn. De roovers achtervolgden ons niet, zeker vreesloos, dat ik zoû kunnen vluchten. Daar was weêr onze tuin, daar klonk weêr het verschrikkelijk rumoer van den strijd...
Te gelijker tijd struikelde ik. Het was midden op een ronden binnenhof, tusschen de hooge, witte wanden van de op stekende pieken, als een put, die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik gestruikeld was over een even op stekenden, vierkanten
| |
| |
steen, waaraan een ijzeren ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik greep den ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan den ring den steen met al mijn kracht op.
- Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de mannen, die vechten!
Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af, alleen vreezende, dat Charis zich het hoofd stooten zoû. Maar de trap was wijd in het rotssteen uit gehouwen en ik daalde voorzichtig maar gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en daalde ik in den donker...
Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven den zwarten trechter, waarin ik mij bevond. Maar in dien trechter was een steile trap gehouwen!
Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op steeg ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis steeds krampachtig zich klemmende om mijn nek. Hoe lang die moeilijke stijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde op steeg naar het hoogste van den hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik den rand. Nóg een poging en nog een poging!
Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere lucht. Daar heesch ik mij als aan mijn hoeven op en stond op den trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte met zijn witte torens in rozigen dageraad. De arenden vlogen in wijde kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochten ether. De landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene wazigheid met de donkere plekken der bosschen tot aan verijlende horizonnen. De nieuwe zon straalde uit.
Ik zag rond, of de roovers ons misschien langs een anderen weg...? Ik zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en
| |
| |
goddelijk schoon. En een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op het witte gekartel van een hoogen bergkam... Waarheen? Het was alles onbekend. De naaste minuut zoû de onbedenkbare verrassing zijn.
Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met den bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steilste bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste plekken om mijn hoeven te zetten. In den rozigen morgen, nog wazig blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af, op zijn rug een betooverde maagd in zacht gazen feestgewaad van kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte arenden cirkelden rond. En het was alles zoo gewoon en zoo gelukkig, dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem bloeide om ons heen en hier en daar ruischelde het schuimende water de blanke groeven omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.
Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan den anderen kant van het gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel den berg en toen ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de doorappelde schaduwen. En gingen weêr verder. En niemand kwamen wij tegen. Het was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van dezen dag brengen zoû.
Den warmen middag liep ik een schaduwrijk bosch door van dicht bladerige kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde het vee, er golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tusschen de olmeboomen. Landbouwers zag ik met hunne knechten bezig: zij sloegen de blinkende sikkels de neêr zijgende aren door en zongen hun juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te naderen, omdat wij beiden betooverd waren.
En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar den ezel, die daar naderde op roode hoeven, goud-beslagen en een in feestgewaad gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En een der mannen naderde op zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wien ik sedert maanden gescheiden was.
| |
| |
Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef duidelijk in de mulle aarde:
- Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de poort van de stad en om wier liefde ik betooverd werd...
|
|