| |
XV
Tusschen de roovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug, den bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden den wit gestoofden wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel, immens en duizend malen getorend, op rees. En verwonderde ik mij, waar zij ons henen leidden... Tot de rooverhoofdman zeide:
- Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u over het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen. Vrees echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wensch alleen losgeld van uw ouders of verwanten te ontvangen; zoo dra ge ons de noodige inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met hen stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weêr vrij zijt.
Zijn toon was zoo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren staakte en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp. Onderwijl lette ik alles goed op en had ik ook eén oogenblik gedacht mij aan de roovers bekend te maken, ik zoû nu wel oppassen dat te doen; een ezel blinddoekten zij niet, als zij een man hadden gedaan, een ezel lieten zij vrij rond blikken en op letten... En ik lette op, terwijl wij langs den heeten wand van het gebergte trokken,-het stond soms als met kalkwitte, brokkelige tafelen op-dat deze roovers, die ons hadden overmeesterd, geen ruwe wilde-mannen waren, maar sommigen eer mannen van
| |
| |
zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder te zijn; de hoofdman zelve, dien zijne makkers Dionyzius noemden, was een kloek gebouwde, jonge man, trotsch en gebiedend, maar beleefd tegen over zijne gevangene en geen onvertogen woord voegde eén van hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien, die Dionyzius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette op, ik lette op... Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zoo nauwe spleet van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede flanken er tusschen door kon wringen, terwijl zij Charis verzochten hare voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de vlok tusschen mijn ooren den nauwen bergspleet in; Dionyzius volgde, al de andere mannen volgden een voor een. Als ik poogde òm te gluren, zag ik, in het schemerlicht, dat viel van den dag, boven, tusschen de hooge muren, dat zij wel tevreden waren en schertsten met elkaâr, zag ik hunne knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der zorgeloos achter op gezette hoeden, zag ik hunne kostbare wapenen flikkeren tusschen hunne losser omgehangene mantels: hunne zwaarden en dolken waren bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door zijn donker, somber uiterlijk; hij was zoo groot als Dionyzius, zware brauwen overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte oogen; zijne makkers noemden hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van den spleet volgden, kon ik eerst niet beseffen, tot ik mij plots bewust werd, liever raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast mijn menscheverstand had ontwikkeld, hoe de roovers telkens op hunne passen terug kwamen langs dien linte-achtig door eén geslingerden meanderweg en misschien de ingang van den bergflank wel vlak bij de zaal moest zijn, die zij ons binnen voerden... Die zaal ontving door lange, smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de Zuidzijde - een dier voelt dadelijk windstreek en richting -; door andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeïerde zoo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de tallooze groeven van het gebergte en tevens
| |
| |
onbereikbaar zouden zijn voor den stoutmoedigsten beklimmer. En Dionyzius ontdeed Charis van den mantel, die haar geblinddoekt hield.
- Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp af stijgen.
- Bij mij, glimlachte Dionyzius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie zijt gij ?
- Ik ben, zeide argeloos Charis; Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata...
- De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionyzius uit.
- De dochter van Menedemus! riepen de andere roovers.
- Die ik schaken wilde! fluisterde Dionyzius tot zijn makkers.
- Die wij schaken wilden, om hooge losprijs te winnen! riepen de anderen.
- En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over mijn nek; dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en hij is mijn verloofde...
En glimlachende wees zij naar mij en de roovers ontzetten van wat zij zeide.
- Die ezel? vroeg Dionyzius. Die ezel heet Charmides en is de zoon van een anderen ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont?
De roovers, door hunne verbazing, barstten in bulderenden lach uit.
- Charmides, o edele heeren, zei Charis argeloos en tevens zoo als spreekt een maagd van aanzien; is geen ezel. Hij is een held, die uit den oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel verloor, hoewel hij mijn naam uitspreekt zoo teeder als zelfs mijn vader het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze verloving met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij genezen is en alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won; hij is prachtig in zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte aan zaagt voor die van een ezel; waar zaagt ge ooit, o heeren, wie ook met zulk een glanzende, zilverachtige vacht, met zulke fijne, sterke beenen, met zoo een aanbiddelijken, lieven, vochten snoet, met zulke mij dierbare, beweeglijke ooren en met zulke blauwe
| |
| |
oogen, met zulke blauwe oogen?
En zij wees mij steeds en de roovers rondom stonden ontzet. Toen zeide Dionyzius:
- Haar geest doolt...
- Zij is waanzinnig, zei Manes.
- Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.
- Zeg mij, o Charis, vroeg Dionyzius; waarom dwaaldet ge ver van uw vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onzen boomgaard de appels?
- Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?
En zij begon hevig te snikken.
Ik balkte zacht.
- Cha-i...!
- Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk hare armen slaande om mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!
De roovers raadpleegden elkaâr.
- Charis, Menedemus' dochter...?
- Een aardbeving...?
- Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!
- Wij geen van allen...
- Charis, zeide Dionyzius met zekeren eerbied. Vergeef ons, dat wij uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu vergis. Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon menschelijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap deelt of wilt ge alleén blijven, Charis?
- Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem hem mij niet af!!
En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.
- Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionyzius. Tot wij van Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal het u aan niets ontbreken. Kom meê, kom meê, met Charmides.
Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk
| |
| |
mijn bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke rooversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang door, doolhof, gelijk aan het Labyrinth, waar Thezeus door Ariadne geleid werd om den Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts, Charis wederom geblinddoekt en ik verloren in tevergeefsche bespieding welke richtingen wij namen, links en rechts en wederom rechts en links... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig schudde.
Eindelijk voerden de roovers ons een ronde zaal binnen, die, even als de vorige, in den berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zoo wel van binnen als van buiten en Dionyzius zeide, Charis onthullend:
- Zie, Charis, dit is het verblijf voor hooge, gevangen gasten en hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben van uw vader...
In het midden der zaal was een breede rustbank van beren- en lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden des avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen muziekinstrumenten aan den blanken rotswand, er stonden boekrollen in bronzen kokers; rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van kleur hier en daar...
- Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog van rotssteen; kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een stroobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijne zilvergrauw gevachte leden.
En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om in ezelstal te worden herschapen.
Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke rooverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen schaal.
Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.
- En hier, Charis, ging Dionyzius voort; zijn drie dienaressen te
| |
| |
uwer beschikking. Zij spreken niet en zij hooren niet want zijn doofstom, maar zij zullen u kleederen brengen en voedsel en twee doofstomme eunuchen zullen de dienaars zijn van uw bruidegom en hem verzorgen, borstelen en voeder brengen.
De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in orde te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters aanwijzing Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij haar baadden, verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had echter geen honger en toen zij mij verlaten hadden, keek ik verwonderd in het rond, alles oplettende in het vreemdste rooververblijf, dat een fantazie-rijke dichter maar zich zoû kunnen droomen. En Charis, met de drie oude vrouwen kwam te voorschijn: zij was gedost in zacht gele zijden peplos; hare blonde haren waren gevlochten en opgestoken. Zij liep op mij toe en omhelsde mij en zij deed mij zitten op de rustbank van beestevellen. De vrouwen boden haar een lier en zij speelde en neuriede met hare kinderstem, te vreden en klaarblijkelijk wederom alles vergeten van de heksennacht, die ons had doen vluchten, van den vermoedelijken ondergang haars vaders en harer verwanten. De eunuchen en vrouwen dienden spijs en drank op en Charis deed mij mede eten. Noch de vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over iets, vermoedelijk gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde rooververblijf, in deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen stond Charis op en zij zag naar boven, naar de hooge raamspleten, waardoor poeïerden goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:
- Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!
Ik vreesde, dat zij hare gevangenschap zoû gaan begrijpen en dat er zeker in deze bergspelonken geen tuinen zouden zijn aangelegd. Maar de twee eunuchen wezen juist op dit oogenblik hen te volgen. En zij geleidden de jonkvrouw en haar ezel een derde boogdeur door, een witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte en Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was werkelijk een groote tuin, tusschen de pieken en naalden van het gebergte, die stonden schitterende wit
| |
| |
in de diep blauwe lucht van den nanoen als de torens van een immens, krijtblank tooverkasteel. De hooge rotswanden, die den tuin omgaven, dropen ter Noordzijde van neêr druppelende watervalletjes, sijpelend tusschen de groeven over groene en gele mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide een schat van bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de roode en witte rozen gloeiden en geurden over geheel de Zuidzijde van den ingeslotenen wondertuin. En een klein meertje, een vijver, die weêrspiegelde de diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele waterplanten spreidden er hunne platte bladeren over heen...
De avond viel: in het Westen gloeide de lucht van oranje, na het zinken der zon achter den rotswand. Een honigblonde teederheid weifelde aldaar over de lucht, terwijl de lila nacht hare ijle sluiers reeds spreidde. Toen rees de maan, terwijl wij lagen aan den rand van het meertje; Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen mijn roerloos ezellijf.
Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf neêr zinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tusschen de glimmende, platte bladeren der waterplanten een stengel zich als beurde en een knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl ik staarde, opende wijd de bloem en straalde blank in het maanlicht en ik was bekoord door die schoonheid...
Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen verschenen aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden ter ruste te gaan.
Van de roovers zagen wij die nacht niets meer...
|
|