| |
| |
| |
XIV
De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan den rand van het woud en den weg, overschaduwd door takken en blâren... Maar dan, ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak; hoogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in, als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als menschelijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur; zij staken hunne hemelhooge monoliethen, hun steile, gladde gevaarten met ontzaglijke kegels op in de blauwste lucht; sommigen schenen wel naalden zoo scherp in de verte en verschemerden in het rozige lichtwaas. Twee arenden vlogen er over heen...
Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de oogen op en zij riep, angstig:
- Mijn lief, waar zijn wij?
Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde zij:
- Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
En zij sloeg de armen om mijn nek.
- Zoo lang heb je gedraafd, zoo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen! Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag zich in haar witte kleed, met hare lange, blonde haren los, zonder mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep, dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon, plukte ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze op om haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en begon de bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren. Ik draafde om en om, om haar te vermaken en den krans, dien zij gevlochten had, zette zij mij om de lange ooren
| |
| |
heen, die zij zoo gaarne heen en weêr zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af en zij hervatte haar werk, terwijl ik de grashalmen graasde...
- Ik heb honger! riep zij op eens, als een kind.
Wanhopig zag ik rond. Waar heen zoû ik Charis voeren? Dit eenzame woud, dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, dien ik niet wist of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist wàar te geraken en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge natuurspeling van dat oppiekende, -piekende rotsgebergte, dat, nu klaarder het licht werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat scheen te pieken, op te pieken tot den verren horizon toe... En zoo ik ook iets nog geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zoû ik ook hebben kunnen aanvangen met een teêre, onnoozele en betooverde jonkvrouw, gewoon aan de liefdevolste en te gelijker tijd weelderigste zorgen, gewoon aan rijke kleederen, aan kostbaar huisraad, aan uitgezocht voedsel en steeds omringd door een schaar dienaressen, die haar omzongen, omdansten, elk van haar wedijverend met Charis in schoonheid? Hier ving ik den nieuwen dag en het nieuwe leven aan, bemind en minnende en samen, alleen met mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen, dan haar te dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in mij het late berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet als eveneens betooverd had bekend willen maken, door met mijn poot een paar letters in het zand te schrijven, zoo dat de wondermeesters mij zilverasters hadden kunnen zoeken en ik op nieuw weêr mensch en man ware geworden. Dàn ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wien Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zoû willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare, menschelijke hoedanigheden; dan hadde ik misschien, wie weet, zoo niet op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij was wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen wringende om; zij wilde niet meer met de
| |
| |
bloemen spelen... Ik deed haar de vlinders op letten, die fladderden om ons rond, maar zij lette de vlinders niet op, de goudvisschen, die snel schoten den stroom af als zonneflikkeringen, maar zij lette de visschen niet op en zij klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te voeren naar huis. Zoo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in het zand:
- Zetje dan weer op mijn rug...
Zij lachte door hare tranen en klapte in de handen, om dadelijk meêwarig te klagen, dat ik mijn stem in den oorlog verloren had! Maar zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug en zat tevreden, half liggende, hare armen om mijn nek. Bekranst en versierd wij beiden met bloemen en blârenfestoen, liep ik met Charis den rotsberg om, langzaam... Honger had ik niet, daar ik grazen kon en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde op eens weêr:
- Charmides... Ik heb honger!
Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop weêr in mij op... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot ik plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten dragenden appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op een draf. Charis, van pleizier, juichte op en in den stralenden zomermorgen liep daar een ezel, met een schoone maagd op zijn rug, beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herders-feest, den rood doorappelden bongerd te moet... En tusschen de boomen doolde ik met Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen en ik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over den grond in gras en madelieven en mos. En een oogenblik gevoelde ik, dat wij beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de appelen, onze kransen, wij beiden te zamen alleen, terwijl alleen de vogelen om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de mugjes als genstertjes schitterden: meér was er niet, maar dit oogenblik was dat alles genoeg van geluk voor de beide betooverden, voor Charis, die verliefd op haar ezel was, voor Charmides, den verliefden ezel, op wien Charis verliefd was geworden. En ik dwaalde met Charis den bongerd
| |
| |
door, ik steigerde speelsch of sloeg met de achterpooten uit, ik balkte zelfs Charis' naam, zoo als ik het kon en de roode appelen lokten, honderden, om ons heen...
Zoo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar dorst gelescht aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neêr gelegd in het vliegjes-doorzoemde lommer, waar ik, in het mos gelegerd, had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de middagstilte, begon de zorg, op nieuw in mij gewekt, om te zien naar een uitkomst. Ik spiedde uit links en rechts en speurde geen menschelijk wezen. Als een witte oven gloeide het piekende rotsgebergte door de appelboomen heen en vertrilde tegen de stralende zomerlucht... Wat zoû die verdere dag, wat zoû die nacht ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de naaste seconde! Hoe zoû ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een ezel op mijn gouden hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor heksen, voor alles wat de geheimnisvolle nacht met zich meê voert en hoè voor honger, ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud, had ik éen oogenblik kunnen vergeten, tusschen bloem en spel en ooft, dat wij beiden betooverd waren en aan zware levensbeproeving bloot gegeven, nu de middagstilte suisde om Charis' slaap en ik waakte, wekte de wanhoop op nieuw zich in mij.
Tot ik meende tusschen de bladeren geritsel te hooren. Ik spiedde uit en werkelijk zag ik mannen sluipen... Zoû ik balken, zoû ik mij bekend maken als Charmides, de betooverde zoon van Lyzias van Epidaurus, die met Charis, Menedemus' dochter, gevlucht was, van het instortende landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het verstandigst zijn zoû, toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat zij roovers waren! Ja, zij waren roovers; geen armoedige, barre, weêrzin en afgrijzen wekkende wilde-mannen des wouds, als mij hadden gestolen uit de houthakkershut, maar wel twintig, dertig groote, sterke, gewapende roovers in korte mantels gehuld en met groote hoeden op... Zij slopen wel tusschen het lagere hout - vermoedelijk om niet langs den heirweg te gaan -
| |
| |
maar zij praatten toch en lachten zelfs onder elkaâr, als of zij hier thuis en bekend waren. Zekerlijk was deze afgelegen, prachtig gekweekte appelebongerd, die wij geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, roovers, zoo ik bekend mij maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen zoeken en ik zoû voor losprijs mijzelven weêr worden... Roovers zouden voor losprijs Charis vrij zeker laten... Bliksemsnel bedacht ik dit alles, tevens beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid zouden kunnen doen... Tot ik hunne woorden hoorde:
- Deze nacht dus?
- Ja, beâamde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van Menedemus...
- Het omsingelen...?
- Ja en zijn dochter schaken...
In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten, dat Menedemus' landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven, vernietigd! Ik begreep, dat zoo zij het op Charis voorzien hadden, een hun gunstig noodlot Menedemus' dochter op hun weg had gevoerd! Ik begreep, dat geen tijd te verliezen was...
- Cha-i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillenden snoet.
Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar, door te knielen, dat zij op zoû stijgen. En zij steeg op. En juist toen de roovers in den bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de rivier terug.
De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook dien ruwe klanten als een tooverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar een prachtige, zilver gevachte ezel, op glinsterend beslagen, roode hoeven weg draafde met een blanke, blonde maagd over zijn rug, hare armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en bladerfestoenen, die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken aan een nymf uit het woud, aan een goddelijk wezen, een onwaarschijnlijken ezel berijdend, in het stralendste zonnelicht, tusschen de gelooverde en be-appelde schaduwvallen, dravende naar de rivier, waar zij zeker in een mist aan hun oog zouden worden onttrokken! En ik draafde door... Maar
| |
| |
de mannen, wat ook hunne verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons reeds met wijde passen achtervolgd... Ons inhalen zouden zij zeker niet, was ik mij overtuigd, terwijl ik hupte over steenen en boomtakken en Charis juichte om den rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot plotseling, tusschen de rivier en ons, andere mannen op doken, komende van den tegenovergestelden kant. Zij riepen elkander toe: de eersten riepen den anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en ons tegen houden. En in der daad, zij verspreidden zich in een wijden cirkel, te zamen zeker een veertigtal roovers. Te vergeefs trachtte ik hier tusschen hen weg te komen, trachtte ik daàr tusschen hen te ontvluchten: zij sloten dichter hun cirkel en ik zag geen uitgang meer en zij grepen mij aan snoet, aan staart, aan manen. Ik steigerde, ik sloeg met de achterpooten uit, ik poogde hen, woedend, te bijten: wat kan éen ezel tegen veertig Thessalische roovers! Luide hoorde ik Charis van ontzetting jammeren, maar er was niets aan te doen: de mannen omringden ons en de hoofdman, Charis, die van mijn rug af gegleden was, op beurende, riep:
- Schoone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de kostbaarste buit, dien Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit gunde!
Ik had geen tijd mij te verbazen, dat roovers den zelfden god vereeren als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op mijn hoeven.
- Een sterke, mooie ezel! prezen de roovers, mij slaande vol hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En een edele, wonderschoone maagd, die hem berijdt!
- Wie zoû zij zijn? vroeg de hoofdman.
De roovers wisten het niet.
- In alle gevallen een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten, mochten wij Menedemus' dochter heden avond niet kunnen ontvoeren, zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weêr uw ezel. Schrei niet en jammer niet meer: wij wenschen geen kwaad u te doen.
En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette zich, maar luid snikkende:
| |
| |
- Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!
- Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman; en zijn vrouw zult ge zoo gauw niet worden!
En zij voerden ons terug, door den appelebongerd: er was niets te doen dan voort, met mijn bedroefden last, tusschen hen mede te stappen...
Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelfs te troosten wist, balkte ik wanhopiglijk luid uit naar den stralenden zomerhemel.
|
|