| |
XIII
- Vader, waarom huwen wij niet?
Zoo klonk Charis' stem, een avond vol van zomerweemoed. Hare arm lag, blank, rond en meisjesjong over mijn nek, waar ik stond in de weide en speelsch met mijn bek de halmen en lang opgeschoten veldbloemen trok. Charis speelde vaak met mij en hare verwanten prezen mij, dat ik een zeer tamme ezel was. Want dikwijls liep Charis voor mij weg en moest ik haar achtervolgen en zij lachte als een kind en ik achtervolgde haar dan, hield mijn draf in, om haar langer van het spel te doen genieten en dan, eindelijk, haalde ik haar in en greep zacht tusschen mijn tanden den slip van haar sluier. En zij gaf zich dan gewonnen en leunde, lachende, tegen mij aan en kuste en bekranste mij, omwond mij met bloemen. Hare maagden dansten om ons rond en wel eens zette zij zich op mijn rug en ik liep in een cirkel over de weide, terwijl Charis jubelde van pleizier. Of ik lag in het lange gras,
| |
| |
sierlijk en voegzaam en zij zette zich naast mij, zei lieve woordjes en vertelde mij fabels. En hare handjes streelden mijn kop, gleden mijn ooren langs, die zij wenschte heen en weêr te zien bewegen, het eene hoog-op, het andere hangende en dan weêr beurtelings het eene hangende, hoog-op het andere en zij lachte, hare lieve oogen diep in mijn oogen...
- Zeg dan, vader, herhaalde Charis; waarom huwen wij niet?
Om Menedemus stonden de wondermeesters, de broeders, de neven. En zij fluisterden meêwarig onder elkaâr en ik hoorde Menedemus tot de wondermeesters zeggen:
- Wanneer onttoovert ge mijn dochter dan eindelijk, dat zij ziet, dat zij verliefde op een ezel, verloofd is met een ezel?
En de wondermeesters schudden bedenkelijk met de hoofden en de Frygische mutsen. Maar Charis weende en op een teeken van de wondermeesters, die meenden, dat zij het mij hadden geleerd, liep ik, dansende, in het rond, sierlijk met goud-beslagen, rood geschilderde hoeven, zettende den een voor den ander. Toen lachte Charis weêr en de maagden dansten om mij en zij zelve danste mede.
En zij vonden mij allen een bewonderenswaardige, goed gedresseerde prachtezel, zoo tam en die geen vlieg kwaad zoû doen en vooral niet zijn lieve bruid Charis, maar aan huwelijk was niet te denken! En daarom was ik zelve ook vaak wanhopig, wanneer ik dacht aan mijn betoovering, aan mijn herschepping en tevens overpeinsde, dat, zoodra ik herschapen in een man en onttooverd zoû zijn, ik niet meer dan een handelsreiziger zijn zoû, Charis niet evenboortig, als hare neven waren, zoo dat mijn zalig geluk gedaan zoû zijn! O, hoe lang zoû het nog duren! Nog nooit had ik zoo lief gehad, zoo innig, zoo teeder en zoo geduldig. Ezel, voelde ik mij bijna gelukkig, als ik nog nimmer geweest was.
Dien middag, dat Charis sliep, door de maagden in slaap gezongen onder een dicht rozen-begroeid traliewerk - de witte rozen hingen, de traliën langs, langs haar heen - zag ik haar, van uit de weide, met liefde, geluk en weemoed aan. Zomerzonneschijn golfde omlaag. En toen dwaalde ik verder tusschen de vij- | |
| |
verplassen, die blonken en blikkerden goud en blauw, overbloeid met de ontlokene bloemen. En naderde het altaar van Venus-Afrodite tusschen het roode-rozenbosch. De godin rees marmer en wonderschoon achter haar altaar in de purperen schaduw. Het boschje zoemde vol van verliefde vliegjes, die dansten. De duiven, die er nestelden, klapwiekten er uit op en zilverden over de stralende lucht. En ik boog de voorpooten; ik knielde neêr. En ik bad:
- Heilige godin, bad ik. Wees mijn toeverlaat, wees onze toeverlaat! Help ons! Charis, betooverd, heeft in mijn ezelvorm lief Charmides, dien zij zàg, een, twee seconden naast haar draagstoel, op den heirweg, bij de poort van Hypata. Groote godin, help ons! Niet alleen zilverasters kunnen mij helpen! Misschien helpen uw roode rozen mij beter!
En, ezel, lag ik geknield voor de godin. En wat ik Charis nooit had durven doen, deed ik de godin: ik kuste met mijn ezelsnoet haar den marmeren voet. Ik brak teeder met mijn tanden enkele harer rozen af en legde de bloemen op haar altaar, opdat zij in meerderen geur van vereering zouden uit bloeien aan haar voet...
En ik dwaalde terug. Er was het blijde feest, als er iederen middag was met mijn bruid; er was het uitgezochte maal en de dans en de muziek...
- Vader, waarom huwen wij niet...? hoorde ik wederom Charis vragen.
Maar mijne dienslaven geleidden mij terug tot het pavillioen. Uit vertrouwen en zorgeloosheid lieten zij den laatsten tijd de deur open. Zij waren zoo gewend in mij te zien een wonderlijk tammen, goed gedresseerden ezel, een ezel, die menschelijk at en aan lag, een ezel, die speelde met hunne jonge meesteres, een ezel, die zich nooit on voegzaam gedroeg, die als een mensch zijn pavillioen bewoonde. Zij lieten mij doen als ik wilde...
De nacht was zwoel, of onweêr dreigde. Ik kon niet slapen, op mijn weelderige kussens. Ik legde mij op het koele vloermozaïek, mijn ezelebrein vol mensche- en mannegedacht. Ik stond weêr op en trad uit het pavillioen. Ik dwaalde over de weide. Ik zag naar
| |
| |
den hemel. In der daad, zware wolken dreven aan uit het Noord-Westen... Zij ontrolden, naderende, als een dikke rook... Zij bedekten geheel den hemel... Plotseling...! Plotseling zag ik in de rollende wolken menschengezichten...
Heksen? Gedrochten? Helsche wezens? Ik verborg mij in het dichtste struikgewas onder zwarte steeneikenbladeren. Ik zag toe, ik luisterde toe...
Drukkend, maar anders dan van naderend onweêr, rolden de wolken nader... Overdekten nu geheel de lucht boven het landhuis... Waren als éen wolkende nacht over de weiden... Van nachtkim tot nachtkim... En omsloten met de bergen weiden en woning als in een knellenden, vijandigen cirkel...
Ik hoorde stemmen... De stemmen, zij sisten en suizelden als met slangegeschuifel, daar boven, in de dichter broeiende wolken... En het was als een onweêr, hoewel het geen onweêr was. Zeker zouden de bewoners van het landhuis denken aan onweêr. Maar ik, ik wist reeds genoeg van de onheilige dingen van Thessalië om te weten, dat dit geen onweêr was... Ik spiedde uit, uit mijn schuilhoek. En plotseling verduidelijkten zich hel in felle sulfergloren, die als weêrlicht schenen, de tronies der aangezweefde, demonische schepselen, bleek, grijnzend, dreigend. En door het schuifelen en suizen en sissen heen, verstond ik de woorden, die weêrklonken van uit de rollende wolk, die woelde boven de wereld...
- Zeg ons, heer, uw wil! Zeg ons, machtige Chersonezus, uw machtigen wil...! Gehoorzaam zullen wij uw wil volvoeren, wij geesten van de lucht...
- Wij geesten van het water...!
- Wij, van het vuur...!.
- Wij, van de aarde...!
- Wij, àllen, elementen, waar over gij heerscht, o machtige Chersonezus! Zeg ons uw wil!!
En het donderde en het weêrlichtte, of was het enkel het rollen der wolken en dringen der dreigende geesten en de sulfergloor van hun atmosfeer, die telkens hel op vlamde tusschen de dichter
| |
| |
en dichter aankrullende dampen? Maar een vreeslijke stem, machtig, weêrklonk...
- Heilige goden van Eleuzis! bad ik. Bewaar wie mij dierbaar is!!
... - Heft gehéel dat verdoemde huis in de lucht, als ware het niet meer dan een pluim, die op waait in den wind. En stort het dan neêr op de aarde! Vernietigt het, verdelgt het met aardbeving en stormgeweld en met vlammen! En doet tusschen die verdelgingen Charis alleen behouden blijven, zoo dat zij tusschen de puinhoopen aan mij is en ik haar ontvoer door de luchten!
Een vreeslijk warrelen en woelen begon. Bijna had ik luide gebalkt van ontzetting. Ik balkte echter niet en onder de zwarte schaduwen en tusschen struikgewas en struweel, sloop ik terug. Ik glipte over de padden, die angstiglijk brulden. Ik struikelde over de slangen. Ik wist niet of zij dieren waren, gunstig aan Chersonezus of ongunstig. Over de weide sloop ik onder het razender en razender rumoer in de luchten, sloop ik, staart tusschen de pooten, glipte ik tusschen de waaiende halmen...
- Goden van Eleuzis! Doet mij onzichtbaar zijn!
...Sloop ik terug en bereikte het landhuis... Boven mij scheen de storm al zijn geweld in éen woesten draaikolk samen te mengen als een heks haar brouwsel hadde gemengd in een immensen, zwarten ketel. Lichtende vlerken waren niet meer dan schichtende bliksemflitsen... Ik naderde de zuilenrijke portieken, die angstig opblankten, telkens, dat de bleeke gloren op gloeiden... Ik rende nu de portieken door, ik rende tot voor het raam van Charis' eigene kamer.
Niemand bewoog in huis? Sliepen zij allen, trots het vreeslijk geweld, rond kolkende om in de nacht boven het huis, of waren zij reeds, vóor hunne verdelging, betooverd? Niemand bewoog. Maar voor het raam van Charis hield ik stand...
- Hi-ha! balkte ik.
Niemand antwoordde en mijn gebalk verloor zich in den rond donderenden storm.
- Ha-hi! balkte ik, als ik het kon, Charis' aangebeden naam.
Ha-hi!
| |
| |
Ik stiet met mijn snoet tegen de luiken.
- Ha-hi!! balkte ik steeds en van overspanning, eindelijk, balkte ik:
- Cha-i! Cha-is!! Chà-ris!!!
De luiken werden ge-opend. Charis, het blonde haar los om de schouders, verscheen, zóo blond, zoo blank in haar blanke gewaad...
- Charmides! kreet zij. Mijn lieveling! Wat is er!? De storm barst los! En ik ben bang, ik ben bàng! Hoor dien ronden donder draaien en rommelen blijven boven het huis! Zie de felle lichten! Charmides, o bescherm mij! Iedereen slaapt in diepsten slaap! Mijn vader, mijn broeders, mijn neven, de maagden, de slaven! Charmides, het aardbeeft! Vader! Broeders! Neven! Is dood dan iedereen al!?
- Charis! balkte ik...
...En in mijn overspanning spràk ik en riep, wijd mijn bek open naar Charis:
- Be...stij...g... mijn... rr...ug!!
Charis begreep; zij slaakte een gil, bijna van vreugde: zij klom op de raampost; vlàk tegen den muur hield ik mij gedrukt; zij wierp zich op mij...
- Sla... om... mijn... nek... je armen!
Zij sloeg hare armen om mijn nek. En ik holde voort, de portieken door... Het aardbeefde, het aardbeefde vreeslijk... En ik holde voort ter zij van het huis, maar het scheen te trillen, en te bewegen... Ik holde voort, op het gevoel af. want het was inkt-donker om ons, een duisternis, die alleen de sulfergloren bleek op lichtten, telkens.
Dan vergewiste ik mij, dat ik goed draafde, over de weilanden, tusschen de vijvers, naar de heiningen. Mijn draf scheen niet te worden bespeurd, door de helsche geesten, die al hunne machten samen stuwden boven het huis. Eens dat hunne bliksems flitsten, zag ik om... En ik zag, o verschrikking, het geheele huis met zijne portieken, die wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd vizioen, maar dat waarheid was: ik zag het prachtige
| |
| |
landhuis sidderen op zijne grondvesten tusschen de wolken, waarin het gelicht werd en die het als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten in éen, met brokkelende zuilen, die even nog op glansden in de gloren der helsche flitsen, ik zag het toen vernietigd, een wrak gelijk, uit-een drijven op den steeds kronkelenden damp...
Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis mij had binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs de rivier, even slechts te raden met huiverig bleeken afglans, draafde ik, draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug, hare armen vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet! Waarheen ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde slechts: ik draafde denkelijk de geheele nacht. Somber bleef de nacht maar de storm, de duivelsche storm, had alleen zijn kring getrokken rondom het domein van Menedemus, en wij waren dien tooverban uit.
- Goden van Eleuzis! bad ik telkens. Goden van Eleuzis! Behoedt ons allen!
En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleeke rivier, onder de wind-doorzwiepte boomen. Tot ik, uitgeput, omzag, stil hield... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde door de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen piekte voor ons op... Maar ik had Charis gered!
Zij gleed van mijn rug op het mos, half bezwijmd... Zij strekte de armen nog naar mij uit... Ik viel voor haar neêr, ik wilde haar omhelzen, haar drukken aan mijn hart.
Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik bleef op mijn voorpooten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde haar roepen bij haar zoeten naam...
Maar verloren had ik mijn menschestem, die mij uit wanhoop éen oogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn ruigen ezelskreet...
Die tegen de rotsen, weêrechoënd, brak...
|
|