| |
XII
Ik zat naast mijn liefde op een soort van troon vol kussens, tusschen de zuilen van het terras en ik geloof, iedereen was wel verbaasd, dat een ezel, die gekomen was de Goden wisten van waar, zoo wel-opgevoed ter neêr zat, op zijn achterdeel, de voorpooten gestrekt en zonder onwelluidend gebalk en het minste onvoegzaam gebaar, geheel en al als een goed gedresseerde ezel, terwijl mijn bruid hare armen vaak om mijn hals sloeg en zoete woorden tot mij zeide. Om ons zaten en lagen op lage bedden Menedemus en zijne zonen en de neven aan en terwijl de muziek der fluiten weêrklonk, met gouden cymbelslag onderbroken, diende een zwerm van slaven ons een maal op, dat zij in vaatwerk van goud en vazen van opaalblank kristal voor ons neder zetten op lage tafelen. En het gebeurde alles zoo plechtig als bij een werkelijke bruiloft. Mijn schotel en drinkschaal waren grooter dan van de anderen en de wondermeesters hadden het mij zeer gemakkelijk gemaakt pastei te eten en Chios-wijn te drinken en ik at en ik dronk zoo mensch-beschaafd, dat - ik lette het zijlings wel op! - allen er schik in hadden en zich vermaakten en den wondermeesters hunne bewondering betuigden, zulk een wonderezel van mij te hebben gemaakt.
| |
| |
Voor ons, in den stralenden morgen, glinsterden, zilveren spiegels, de vijverplassen hier en daar, bloeiden wijd open de witte lotusbloemen, weken de bloemevijvers weg naar het wijde verschiet en tusschen al die schitterende waters waren de weiden, bespikkeld met duizenden madelieven. De olmen en sycomoren vervioletten met vage, in licht uitgeveegde kruinemassa's van heel verre boomen en over alles zwom de wijde weelde van blauwe, diepste lucht. En over de weiden en tusschen de plassen traden de maagden aan en zij dansten er over de bloemen en tusschen de bloemen, zoo licht, zoo lucht als nymfen, zoo ijl ook en onwezenlijk, als waren zij droomen en de muziek klonk zoo ijl en onwezenlijk, als waren de cymbelslagen hoorbare zonneschijn... Maar toen ik zoo gelukkig zat, roerloos bijna, met Charis' armen als een lelieboei om mijn nek en naar de dansende maagden zag, die onze verloving vierden, trof mij een onverwacht schouwspel, vreemd als een wedergekeerde werkelijkheid. Want tusschen de vijvers liepen op eens, in het gloeiende dagelicht, vier bruine jongens aan, naakt en brons, en zij slingerden zich twee aan twee om elkaâr als Hermes-caduceeën en liepen toen, de twee ondersten op hunne handen, de twee bovensten zegevierend de handen omhoog, tot zij, in een gestrengeld, ombuitelden en de bovensten op de handen liepen en die eerst zoo geloopen hadden zegevierden op hunne beurt. Ik herkende hen als de reizende kunstenmakers, die op het herbergplein te Delfi hunne kunsten hadden vertoond en van verbazing zat ik te staren, toen plotseling ik Demea herkende, met hare beide dansgenooten. Ik had bijna wel kunnen balken van verwondering, dat ik Demea hier plotseling verschijnen zag, maar vreemd was het toch niet, dat Menedemus de reizende kunstenmakers gehuurd had om met hunne spelen de bruiloft op te luisteren. Tusschen vader en broeders en neven van Charis, Charis zelve aan mijn zijde, zat ik en verwonderde mij over de vreemde dingen van het leven en de zonderlinge lotsverwisselingen, die den menschen overkomen. Zoo Demea geweten hadde, dat zij nu hare acrobatische toeren ten beste gaf voor Charmides, die een ezel geworden was en die tóch zijne verloving vier- | |
| |
de met de edelste maagd in Thessalië! Zij liep over een koorde, die de twee mannen gespannen hielden over de vijverplassen, de bloemoverladen wateren over; zij liep met gazen vleugels aan en in gouden looveren omgoten en hare genooten liepen als zij, en omdat de koorde vertrilde in het felle licht, scheen het of zij drie libellen waren, die zweefden, zweefden want zij liepen heel snel en het was of er de koorde niet was. En het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet. Toen, plotseling, geleidden de twee mannen negen jeugdige ezels naar voren op de weide vlak voor ons terras en het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet... Voor mij zag ik de negen jeugdige ezels; zij waren getuigd en getooid en zij waren zekerlijk gedresseerd, want zij dansten recht-op met Charis' maagden en de wondermeesters hielden de buiken vast van het lachen en allen lachten, maar ik lachte niet en balkte niet en zat slechts verwonderd te staren...
Toen zette Charis mij een bloemenkrans van lotuskelken, die zij gewonden had, de lange stengelen door elkaâr, op den kop en zij leunde tegen mij aan. En zij zeide:
- Mijn lief! Zie, ginds zijn je schildknapen en zij dansen met mijn maagden om onze oogen te verheugen! Zie je, mijn lief, het zijn négen schildknapen en zij dansen met negen mijner maagden. Het zijn schoone jongelingen, mijn lief, maar zoo schoon als jij is er niet een! Niet een is er, die heeft zoo een lieven kop, rood gepluimd, goud-omband en lotus-omkranst; niet een is er, die heeft zulke diep blikkende, blauwe oogen; niet een is er, die heeft zulk een zacht vochten snoet en zoo een roze, lange tong, of zulke lieve, lange ooren, die zoo aardig bewegen heen en weêr, heen en weêr! En niemand heeft er zoo een zilvergrauwe, zijdige vacht en zulke fijne, sterke pooten met goud-beslagen, menie-roode hoeven! Te vergelijken, mijn lief, ben je met nièmand, niet met je schildknapen, niet met mijn broeders, niet met mijn neven, die zijn zoo gewoon-menschelijk maar, maar jij bent een prins, een vorst, een god, mijn lief; jij bent een fabelwezen, een mytheschepsel, en ik min je, ik min je, mijn lief! Wat ik alleen betreur, o
| |
| |
mijn heerlijke lief, is, dat je niet spreekt tot Charis! Eenmaal slechts heb je mijn naam genoemd en je stem klonk me zoo zalig toe in mijn ooren en mijn naam sprak je zoo lieflijk uit als niemand hem uitspreekt, mijn Charmides; allen harden klank aan mijn naam liet je weg en mijn naam uit je lieven, open bek, doorklonk mij met zaligheid! O zeg nog eens mijn naam, zeg nog eens mijn naam, Charmides, o mijn lief!
Ik kon het waarlijk niet nalaten. Om Charis genoegen te doen, zette ik mij schrap op mijn voorpooten, rekte mijn nek, opende mijn bek en riep:
- Ha... hi!
Ik hoorde alle de gasten in onuitbluschbaren schaterlach uit barsten en zelfs de maagden en slaven en zelfs de kunstenmakers lachten om het gebalk van den bruidegom, maar Charis jubelde:
- Charmides!
En zij omhelsde mij in liefdegeluk en strooide de lotusbloemen om mij rond...
Zoodra ik echter gebalkt had, schrikte Demea, op het koord.
En afgesprongen, in hare gouden looveren omgoten en met hare gazen libellevleugelen, liep zij in grootste verwondering naar ons toe, bleef voor onzen troon en tafel staan en blikte mij diép in de oogen. En nu zag ik, dat zij werkelijk ontstelde en zij riep, als Charis geroepen had:
- Charmides!
Maar Charis schrikte op. En zij riep, hare armen om mijn hals:
- Wat wil die koorddanseres! Wil zij mij mijns bruidegoms liefde ontstelen! Ik ben ijverzuchtig! Ik wil niet, dat zij ons nadert!
Maar Demea, die zich herstelde, riep:
- O, lieflijke bruid, vergeef uw dienares en uw slavin! Ik wenschte alleen in het glanzende aanschijn te staren van uw onverwinlijken held Charmides, van den roemrijken veldheer, wiens faam tot de hoogste luchten weêrklonken heeft en tot de verste horizonnen! En ik breng hem enkel mijn hulde en roep hem toe: heil Charmides!
Zij riep het en allen stemden in:
| |
| |
- Heil Charmides! Heil den bruidegom!
Bijna had ik gebogen naar links en rechts, maar ik bedacht mij bij tijds. En balkte daarom slechts:
- Hi...ha!
En allen schaterden het uit en Demea schaterde het uit in mijn oogen.
Maar Charis riep:
- Hij dankt, mijn held, voor uw hulde, o blijde feestgenooten!
En zij wierp zich aan mijn hals en nieuwe spijzen en wijnen werden voor gediend en er was dans van ezels en maagden en fluitmuziek en Demea zweefde met de beide andere meisjes over de, in het licht als wèg vertrilde, koorde en de kunstenmakers buitelden...
Toen het feest ten einde was, daalde, de zon, immense bloedroode schijf aan den einder. De massa's van boomen, de looverkruinen vervloeiden te zamen in roodgoudig violet, minder doorschijnend; in dichtere schaduw slopen reeds schimmen van nacht... Over de vijverplassen rimpelde in meerderen bries de roode afschijn en brak in kabbeling bij kabbeling tusschen de platte lotusbladeren en de blanke schalen, die zich, groener in schutsbladen, sloten. Al de veldbloemen sloten. Het lusthuis stond overvloeid van rood. En de hemel vervaalde in violette schemering.
Flambouwen werden ontstoken. En met zang en muziek werd ik in een feeststoet terug geleid. Maar Charis, droevig, fluisterde, hare armen om mijn hals:
- Mijn lief, zij gaan ons scheiden...! Zij huwen ons nog niet, zij huwen ons nog niet: vele offers schijnen eerst den goden te moeten worden gebracht, opdat geen schaduw over ons geluk kunne vallen! Mijn lief, zij gaan ons scheiden!
Ik antwoordde niet, zelfs niet balkende, zelve droevig te moê... Wat zoo ik mij bekend maakte! Ik aarzelde. Ik zoû, ach, onttooverd, niet meer zijn dan een handelsreiziger en Menedemus zoû mij, onttooverd, verjagen! En nu, dat ik ezel was, bleef ik Charis' bruidegom. Zonder verdere hoop en verwachting, maar toch,
| |
| |
toch welke zaligheid nog, in vergelijking met wat onttoovering brengen zoû. Een ezel, een ezel wilde ik blijven!
En de stoet geleidde mij verder. Niet meer naar een stal, maar naar een marmerzuilig pavillioen. Tusschen bloemenkransen en maagdendans en ezelgetrip en flambouwengeflakker en muziekgeschal geleidden zij mij waar vreemdelingen van aanzien, Menedemus' gasten, gewoon waren te overnachten. Geleidden zij mij binnen een zaal, purper behangen... En weende Charis, scheidende van mij met laatste omhelzing en mede gevoerd door vader en broeders, die troostten.
De wondermeesters sloten de zaal. Ik zag om mij rond. Een bed van purper, groot genoeg voor mijn ezelleden. Een bad van porfier. Bloemenkransen om zuilen. Slaven naderden mij; zij onttuigden mij, vroolijk om den bruidegom, die een ezel was en verlieten mij met kluchtige huldebuigingen. Ik bleef alleen...
De nacht viel: door de hoog aangebrachte ramen starrelde de zomerlucht...
Plots hoorde ik:
- Charmides!
Een stem riep. Ik zag op. Aan een der hooge ramen had Demea zich buiten opgeheschen en keek zij naar binnen in mijn nachtschemerig verblijf. En zij riep, fluister-zacht toch:
- Charmides! Ik heb je herkend! Je bent betooverd! Je bent geen ezel maar je bent mijn Charmides, die betooverd werd! Herinner je, Charmides, Delfi en den vervallen tempel der Pythia en onze liefde, onze brandende liefde! Zie, mijn looverenkeurs is het purper, dat je mij gaaft en om mijn hals hangt de valsche maar wonderkrachtige peerparel! Charmides, waar is de filter, dien ik je gaf?! O, Charmides, Charmides, hoor mij! Ik zal je deur open breken - sterk ben ik - en ik zal je rug beklimmen en wij zullen vluchten van hier en ik zal je onttooveren met een heel sterken filter en wij zullen gelukkig zijn, ver van de menschen, op de rotsen, in de wouden, op de bergen! Ik weet de wondere plaatsen! Charmides, zeg mij, wil je?
Maar ik schudde met mijn kop van neen...
| |
| |
- Charmides!? Wat? Wil je een ezel blijven, wil je een ezel blijven om Charis! O, dwaze Charmides, die eenmaal een man was, verliefd op alle vrouwen en nu een kuische ezel is, wien zelfs geen simpele ezelin bekoort! O, dwaze Charmides, o domme ezel, die zelfvoldaan vertoeft in een marmeren pavillioen bij een bad van porfier en een bed van weelderige kussens... Kom tot inkeer! Knik van ja! Dat ik je deur open zal breken!? Dat wij, ik op je rug, vluchten zullen van hier! Dat ik je onttooveren zal! Dat je mij lief hebt, Charmides, als een man, die je weêr worden zult, en dat je niet Charis lief hebt, voor wie je nooit anders dan een ezel zal blijven, dwazelijk getuigd als een bruidegom, die nooit gemaal, nooit gemaal zal worden! Charmides, Charmides, knik!
Ik knikte niet, ik schudde mijn kop van neen.
- Vervloekte Charmides! riep woedend Demea. Blijf dan een ezel, jij ezel, die je bent, ezelachtige ezel!!
En met een hoongelach glipte zij weg...
|
|