| |
XI
Een tijd van ongekende zaligheid brak voor mij aan, al was ik een ezel. Drie weken lang werd ik verpleegd, gewasschen, gebalsemd, gemasseerd, overvoed en toen mijn wonden genazen, geroskamd, geborsteld en had ik niets te doen dan te grazen in madelief-bespikkelde voorjaarsweide. En bij deze stoffelijke welvaart was ik zoo zalig mij Charis' kus te heugen en hare omhelzing en zag ik haar vaak van verre, tusschen hare maagden en gaf ik mij in stilte over aan het gelukzalige gevoel mijner liefde. Echter niet zonder de bezorgdheid om Charis zelve, nu ik begrepen had, dat zij betooverd was door Chersonezus, die, terug gestooten door Menedemus, een tooverban om haar had opgeroepen, zoo dat zij had moeten verlieven op den eersten, besten ezel, die haar te moet was getreden. Dit te bedenken weêrhield mij, nog meer dan de angst, dat Menedemus nooit een handelsreiziger zoû willen als echtgenoot voor zijn dochter, door welk teeken ook mij bekend te maken. Zoo ik in mensch weêr herschapen werd, zoû
| |
| |
Charis vermoedelijk zoo geschokt worden, zoo getroffen in hare liefde voor haar ezel, dat zij er om sterven kon. Ik begreep uit der wondermeesters woorden, dat door de betoovering haar geest verzwakt was, dat ook haar teedere lijf geleden had in de winterlange afwachting van den bruidegom, die eindelijk, onverwachts, gekomen was in mijn vorm van schurftigen ezel. Nu zeide men haar, dat zij wachten moest, tot haar held, uit den oorlog terug gekeerd, genezen was van zijne wonden en als ik haar zag van verre, meende ik werkelijk, dat reeds een nieuwe blos bloeide op hare wangen, dat hare oogen tintelden van blijderen gloed en voelde ik mij, hoe verwijderd ook van haar gehouden, gelukkig als ik mij nimmer gevoeld had. En nauwlijks dacht ik meer aan zilverasters.
Er waren er ook geene; zij werden hier niet gekweekt, zoo als de Isispriesters de heilige bloemen wisten te doen weligen, in welk seizoen ook. Er waren hier de wijde madelieve-weiden en om het vorstelijke lusthuis lagen verspreid de stille vijvers, die de witte en blauwe wolken spiegelden in hunne gladde plassen, overladen met de ontlokene lotusschalen, die zich openden naar mate de zon rees en zich sloten zoo zij daalde. Eens, in een rozigen morgen, dat ik dwaalde de weide over en tusschen de vijvers door, naderde ik een der plassen en tusschen de spiegelingen der wolken en de witte bloemekelken, zag ik mijn eigen beeld. En ik herkende mijzelven niet, mij herinnerend welk een armzalige ezel mij steeds had aan gestaard in de wateren der bergstroomen! Ik zag mij terug als een prachtige ezel, een jonge, gezonde, sterke ezel; mijn effene vacht glom als zilvergrijze zijde zoo glanzend en glimmend; mijn oogen hadden den zelfden blauwen glans, dien mijn mensche-oogen hadden gehad; mijne pooten waren genezen, stonden recht en sierlijk en van louter ledig dwalen door bloemeweiden, waren mijne hoeven weêr tot smalleren vorm verfijnd, terwijl mijn manenkam en mijn staartkwast met zorg waren geknipt en geborsteld en mij gaven het uiterlijk van een weelde-ezel, die niets heeft te doen dan zich te vermeien tusschen madeheven en boterbloemen en die zelfs behalve met haver en klaver gevoed wordt met
| |
| |
pastei uit schotels en met Chios-wijn uit drinkschalen! Een vreemde ijdelheid welde op in mijn menschehart: een ijdelheid om mijn ezelevorm, die zoo volmaakt was en zoo verfijnd. Ja werkelijk, nooit had ik een dergelijken prachtigen ezel gezien als ik zelve was en zoo heel ongelukkig om mijn dierevorm kon ik mij niet meer voelen, vooral nu ik wist, dat Charis mij lief had. Een menschelijke ijdelheid was de mijne zeer zeker, een mannelijke ijdelheid, zoo als echter dieren er wel eens hebben; paarden hebben vooral die ijdelheid, een paard is ook een edel dier en heeft bijna menschelijke hoedanigheden en ik voelde mij wel een edele ezel.
Zoo gingen de dagen voorbij, toen op een morgen de wondermeesters mij op zochten en tot elkaâr zeiden:
- Hij ziet er nu prachtig uit!
- Hij heeft een vacht, als zilver zoo licht grauw!
- En als zij zoo zacht: voel toch eens!
Zij streelden mij alle drie de vacht: ik trilde van voldane ijdelheid en de slaven zeiden:
- Wij hebben hem dan ook geborsteld!
- En het heeft hem aan niets ontbroken...
- Wij kunnen Menedemus zeggen, zeide de oudste wondermeester,
- Dat de verloving gevierd kan worden, viel de tweede in.
- Maar een huwelijk zal het wel nooit worden! lachte de derde wondermeester.
En zij schaterden alle drie...
Maar zeide toen de eerste:
- Arme Charis! Wij moèten haar onttooveren...
En de twee anderen vielen in:
- Is zij onttooverd, dan wordt de verloving verbroken...!!
- En kiest zij een harer neven...
- Izidorus...
- Pamfilius...
- Of Lyzippos misschien...
Ik begreep, dat zij ièder een anderen neef hadden op het oog, die ieder van hen wederom bevoordeelde, met het geld van Me- | |
| |
nedemus natuurlijk... En ik dacht:
- Als ik maar een ezel blijf... Een pràchtezel, als ik nu ben... Een weelde-ezel, met zilvergrauwe, zijdige vacht...
En ik geloof, zoo mij te dier stonde zilverasters waren geboden, ik zoû ze geweigerd hebben, uit angst voor Menedemus, die mij weg jagen zoû, uit bezorgdheid om Charis' geest en gezondheid, uit ijverzucht op hare neven...
Ik bleef een ezel. En mijne verloving zoû, werkelijk, worden gevierd.
- Bericht Menedemus, zei de eerste wondermeester tot de twee anderen. Laat hem bevelen alles in gereedheid te brengen. De jonkvrouw heeft tot nu toe geduld geoefend maar het zoû haar kwaad doen haar langer nog te laten wachten...
De twee jongere wondermeesters gingen.
- Borstel hem nog eens, beval de oudste.
En de slaven borstelden mij. Ik stond geduldig, zoo als een man geduldig zit voor den spiegel bij den barbier. De slaven borstelden mij en ik glom, zelve een spiegel gelijk. Zij schoren mij boven de hoeven mijn pooten met gladde, breede banden. Zij knipten mij hier en daar de wilde haren weg...
- Besla hem nu de hoeven en schilder ze...
En ze besloegen mij de hoeven, met gouden ijzers en zij beschilderden mij de hoeven met menie-rood. Ik bewoog niet... liet hen poot na poot behandelen.
De wondermeester lachte luid...
- De geduldigste ezel, dien ik ooit zag! prees mij de wondermeester.
- En de prachtigste, die wij ooit zagen! prezen de slaven.
- Zet hem zijn pluim nu op! beval de wondermeester.
De slaven omvatten mijn kruin in een gouden band, waarin een roode pluim stak; het voelde wat zwaar maar ik was verzekerd, dat de pluim mij wel stond,... tusschen mijn lange ooren.
- En doe hem zijn mantel om...
De slaven, lachende, kwamen met den mantel, die was als een schabrak van reepen rood en met gouden bloemen doorweven,
| |
| |
met gouden franjes, en met een gouden band om het middel bevestigd en mijn staart trokken zij tusschen de reepen door; mijn hals en borst en voorrug bleven vrij.
- Hij ziet er als een echte bruidegom uit! riepen de slaven en de wondermeester knikte wel te vreden.
Intusschen scheen, op der beide andere wondermeesters aandrang, Menedemus zijne bevelen te hebben gegeven, bevelen, dat de verloving zijner dochter gevierd zoû worden, dien zelfden dag. En voerden mij de drie wondermeesters, met al hunne slaven, naar buiten... met een handklap op mijn schoft...
- Zoû hij kunnen loopen, zonder dat wij hem aan een teugel hielden? raadpleegde de oudste wondermeester de twee anderen.
- Laten wij het eens probeeren...
- Hij is zachtmoedig; hij heeft nooit nog tegen gestribbeld, meenden de anderen.
- Charmides! lokten zij mij. Charmides, kom dan...
En zij poogden mij te dresseeren, zoodat ik los zoû loopen tusschen de slaven en er niet op het onverwachts van door zoû gaan, met kluchtige ezelbuitelingen. De dressuur gelukte hun in minder tijd dan zij zeker hadden gedacht, want ik had mij voorgenomen zoo tam en beschaafd een ezel te zijn als geen ezel in Thessalië. Ik trad dus tusschen de slaven naar voren. Ik liep afgemeten en sierlijk op mijn menie-roode hoeven met gouden ijzers beslagen. Ter zijde bezag ik mij in een der vijverplassen en ik was wel te vreden. Tusschen de lotusbloemen, die al het zonnelicht op vingen als in schalen albast, zag ik mij weêrkaatst en herkende ik bijna mijzelven aan mijn oogen. Herkende ik mij bijna aan zekere trekken en uitdrukking van mijn ezelgezicht. En bewonderde ik mij, zoo als ik vroeger wel eens mij in een metalen spiegel bewonderd had: toen als een knappe jongen, die op iedere mooie vrouw verliefd werd; nu als een sierlijk getuigde weelde-ezel, wiens verloving gevierd zoû worden met de lieflijkste maagd ter wereld! Wèl in mij de weemoed, dat ik geen man was, maar die weemoed getemperd door het geluk, dat Charis mij liefde al was ik een ezel, juist omdàt ik een ezel was.
| |
| |
Ik naderde, tusschen wie om mij waren, tusschen de lotusvijvers, het groote, wijde grasveld, dat zich uitstrekte voor de zuilenrijke, half-cirkelige portiek van het landhuis. En omdat de slaven koperen cymbels hadden ter hand genomen, die zij sloegen tegen elkaâr, naderde ik te mid van mijn stoet met schetterblijde muziek. Andere muzikanten, met fluiten, voegden zich bij ons en de lieflijke hymenaeische melodieën liepen op en af als blijde beekjes van water. Om mij straalde de morgen. Als een paleis der goden straalde de witte woning en de schaduwen langs de zuilen waren bijna azuur, zoo onwerkelijk tooverde het morgenlicht de tinten òp der dingen van natuur en van menschen. Er beefde een goudene rilling over de plassen, er weefde een trilling van lenteglans over alles: over het bevend turkoois van het water, over het warme marmer gloeide die glans van vuur...
Maar uit het landhuis, op muziek ook van fluiten en cymbels, kwam mij Charis te moet. Zij was omringd door haar vader en broeders en neven en hare maagden dansten om haar en jubelend liep zij mij tegen.
- O mijn Charmides! riep zij.
...Hoe wist zij mijn naam toch...?
- O, mijn Charmides, mijn held en mijn heerlijkheid, ben je daar eindelijk, genezen en zoo krachtig en schoon! O mijn vader, zie: o mijn broeders en neven, ziet: wie is er met mijn held te vergelijken?!
En zij slingerde om mijn nu zacht zijdigen, zilvergrauwen nek hare armen en stond toen, zegevierend.
Ik zag Menedemus glimlachen. Ik zag zelfs lachen de jaloersche neven, de bezorgde broeders. Nu ik werkelijk een zoo goed verzorgde, wèl doorvoede, glanzig geborstelde ezel was, schenen zij Charis te gunnen hare verdwazing en lieten zij haar begaan. Zij kuste mij op den snoet en van zaligheid rilde ik. Tevens nam ik mij voor, niet te balken, nóoit te balken en mij te gedragen geheel en al als een kunstig gedresseerde ezel zich zoû gedragen. Hoe gelaten die rol ook was, zij was de eenige, die mij geschikt scheen, wilde ik mijn geluk laten duren. Bruidegom, kon ik niet anders
| |
| |
zijn dan geduldig en lijdzaam. Charis kuste mij, maar ik kon Charis niet kussen. Ter nauwer nood dorst ik mijn ezelesnuit even, speelsch, tegen haar handje reiken. Charis omhelsde mij, maar ik kon niet Charis omhelzen: ik stond slechts en onderging wat ik zoo gaarne zelve volbracht had en mijn geheele manneziel in vorm van weelde-ezel was er op gespitst mij voegzaam te gedragen, zoodat allen vertrouwen in mij stellen zouden.
Maar Charis, tusschen de maagden, geleidde mij naar het terras in het midden der zuilen van de portiek. Er waren daar tapijten gespreid; er waren groote kussens gestapeld. En Charis, met de wondermeesters, deed er mij zitten, zoo als dezen meenden, dat zij het mij hadden geleerd; op mijn achterdeel en met de twee voorpooten gestrekt. Ik deed het deftig, als een geleerde ezel het zoû hebben gedaan en Menedemus en de broeders en de neven lachten. Zij zetten zich om ons rond. En Charis vlijde zich aan mijn zij...
- Bijt hij niet? hoorde ik Menedemus fluisteren tot den oudsten wonderdokter.
- Hij doet geen vlieg kwaad, heer, antwoordde de wonderdokter; maar wij hebben dan ook werk aan hem gehad, al die weken, dat wij hem hebben verzorgd en geleerd!
En Charis leunde zich liefdevol tegen mij. Hoe gaarne had ik ook haar niet aan mijn hart gedrukt. Maar ik had een ezelehart en ik had geen armen, maar vier pooten. Gelaten bleef ik dus zitten, sidderend van geluk en ontroering en alleen boog ik, bijna teeder, mijn kop over haar heen, zijlings met mijn blik van bijna menschelijkheid. Ik hoorde de broeders en neven lachen: die menschelijkheid trof hen zeker en zij dachten natuurlijk, dat zij was aangeleerd en zij vonden haar komiesch en vermakelijk.
Maar Charis zeide mij teeder, terwijl zij opzag in mijn menschelijke oogen:
- Mijn lief, ik herken je blik... Van den eersten keer, dat ik je zag... Het was bij de poort van Hypata... Het was buiten de stad, op den heirweg... Je liep naast mijn draagstoel voort... Je blik, je lieve blik staarde mij toe... Ik had je lief, ik had je lief om dien
| |
| |
Blik... Toen... toen verdween je... O je verdweent!! En een slaaf riep luide ons van zijn rijdier toe, dat wie verdwenen was, Charmides heette en de zoon was van Lyzias uit Epidaurus! Nooit heb ik je naam vergeten! Charmides, Charmides, weêr heb ik je gevonden, ik, Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata!! En wij zijn gelukkig en wij zijn verloofd, o Charmides, o mijn Charmides: Charis en Charmides zijn verloofd!
In den licht-trillenden morgen klonken onze namen te zamen op, terwijl de fluiten trillerden en de cymbels goud schetterend te zamen sloegen.
En het blijde feest rondom ons, zalige verloofden, begon!
|
|