| |
IX
Sedert draaide ik den molensteen... In het lamoen gespannen, draaide ik, geblinddoekt, aan een houten boom den zwaren molensteen steeds rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de erbarminglooze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven den ondersten steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond, trots blinddoek versuft en duizelig in mijne hersenen, die meer en meer die van een ezel werden en alle besef van menschelijkheid schenen te verhezen... Liep ik en liep ik, steeds den zelfden engen cirkelgang, terwijl de bovenste steen meê met mij draaide, knarsende, boven den onbewegelijken ondersten, over het gepletterde graan. Soms mocht ik stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt, als de opzichter moê was geworden. En zag ik, in die korte pooze van rust om mij rond, kauwende een schrale handvol hooi... En zag ik de andere molensteenen,
| |
| |
onder de rieten afdaken, regelmatig draaien in het rond, getrokken door andere, als ik, afgebeulde lastdieren, ezels en muilen of ook sjouwerig voort geduwd door misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zoo zij poogden te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden eten, gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters: de sporen van herhaalde geeseling waren rauw en violet zichtbaar over hunne ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hunne ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij mizerabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben ingewreven om hun laatsten strijd uit te strijden. Nauwlijks konden zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hunne schouders, misvormd hunne armen en handen en voeten en het zware werk scheen hen als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in het leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik was, als mijn menschelijke en ook dierlijke lotgenooten, afgebeuld, nauwlijks, des morgens reeds, in staat den duldloozen arbeid te beginnen, die eerst eindigde als de zwarte vleêrmuizen tegen oranje zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren, groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn reeds zieke oog traande steeds van het meelgestuif en van den gloed der groote ovens, waarheen ik de zware zakken torsen moest.
Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De eene winterdag was aan de andere gelijk, met altijd den zelfden wind en regen, met sneeuwvlokken soms, met altijd den zelfden arbeid. En de eenige troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de bezittingen van Menedemus, Charis' vader, want dit was ik te weten gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn eenige troost was te weten, dat ik den molensteen rond draaide, éen der molensteenen, waaronder, misschien, het graan
| |
| |
tot meel werd, dat dienen zoû om het witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zoû. Zoo schrale troost was mijn eenige. En de zon rees op en daalde neêr en altijd was het het zelfde. En de regen stroomde en stroomde niet meer en altijd was het het zelfde. En de dagen volgden elkander op en altijd waren zij de zelfde. En de nachten waren de zelfde, dat ik, te moê om te slapen, stond en bleef staan in den stal naast de andere uitgeputte dieren, ezels en muilen...
Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld elkander helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien het te weten. Een der misdadigers was onder een hevigen knuppelslag van een der opzieners neêr gezonken in het meelwitte stof van den weg en kon, om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk op staan. Hij lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal: de zon zonk rood en de vleêrmuizen flapperden in kringen tegen den bloedschijn... En bloed ook scheen mij toe te tappelen van den rug van den half bezwijmden slaaf het ron rood over den wit bepoeïerden grond.
Toen, als met een menschelijke ingeving van erbarming, likte ik met mijn moede tong de wonde van den slaaf. Als verwonderd zag hij op, dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep hij, dat ik medelijden met hem gehad had...
Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn stal voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door zwarte schaduw en ik herkende den slaaf, dien ik gelikt had. Klaarblijkelijk was hij er in geslaagd, uit het gevang te ontsnappen. Hij zocht mij, hij koos mij uit onder de lastdieren, die daar stonden, duttende in al het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan door vloeide met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit den stal. Hij geleidde mij uit het molengedoe naar den rand van het woud; daar besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde ovens lagen als lage, donkere dakenmassa's tegen de manelucht. Over den bepoeierden grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog, niemand zag ons, in de schaduwen, in het licht. Ook het bosch was schaduw en
| |
| |
licht, maar schaduw bovenal. Ik steeg den weg op, dien de boeven in der tijd met mij neêr waren gedaald. En weldra waren wij verloren in het bergwoud...
De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna krachteloos over mij heen, zijne armen rondom mijn nek. Hij dreef mij, hij wist zelve niet waarheen, links, rechts... Doel scheen hij niet te hebben, niet te weten, mijn nieuwe meester. Stap voor stap klom ik en daalde ik. Plotseling, door de luchten, klonken mij toe bekende kreten, bekend gekreun. Waar had ik reeds gehoord dat gekreun, en die kreten?? En als met een flits wist ik in eens: de kreten, zij waren van heksen; het gekreun... o het gekreun had ik gehoord die nacht te Delfi, in de bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein, en het had mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een wijde hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van heksen danste krijschend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik begreep: het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het gelukte der heksen somtijds en zoo het haar gelukte, hadden zij die maand macht over de elementen, die dan gunstig waren aan haar verderfelijke werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom, hand aan hand, zag ik, dat zij dansten rondom drie tot aan het hoofd begraven kindertjes, die kreten en die sterven zouden die nacht... Midden in de vlakte stond de immense koperen ketel op een smeulend vuur van takken en de dansende heksen wierpen er, in het rondomme zwieren, allerlei in: ik herkende een slang, een pad, een bebloeden sluier, stukken wrakhout van een verongelukt schip, het koord van een gehangene en bezworene ledematen, ik weet niet welke... En intusschen schenen zij als de maan naar beneden te trekken, tusschen de wilde wolken uit, waarin allerlei wezens schenen te schuilen en te verzichtbaren en riepen zij:
- Hekate! Hekate!!
Op mijn rug had mijn berijder zich opgericht, zeker om beter
| |
| |
te kijken. Maar zoodra hij de verschrikking gezien had, slaakte hij een verschrikkelijken kreet van afschuw, wierp zich achterover en stortte over den grond in het struikgewas. Ik balkte, boog mij naar hem toe en bespeurde, dat hij bezwijmd lag, zoo hij niet gestorven ware, in dat zelfde oogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en mijn balk waren voldoende geweest om de heksen, gestoord in hare bezweringen, van woede te doen razen met wilde kreten en zich allen, als éene horde, te doen storten in onze richting. De damp van den ketel woei naar den grond; de drie kinderkopjes zag ik, begraven tot de halsjes, bezwijmen... De maan scheen te rijzen. De betoovering scheen gebroken. En de heksen, in helsche woede, stortten op ons toe. Ik vluchtte, maar zij vielen in wellust neêr op den slaaf en ik hoorde hare kreten, terwijl zij zijn lijf uit elkander rukten:
- Aan mij zijn nog lillende wonde! Aan mij zijn brandmerk! Aan mij zijn geeselstriemen...!
Ik, ik vluchtte. Door het heksenwoud vluchtte ik. De maan, boven, scheen mèt mij te vluchten. De heksen achtervolgden mij niet; om kijkende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven haar tooverketel en wierpen zij er de ledematen in van den slaaf, en hervatten zij hare bezweringen met woestere kreten, terwijl ik het geschreeuw der gemartelde kindertjes weêr de nacht hoorde door schrillen.
Ik vluchtte. Langs zwarte boomstammen, over slangachtige boomwortels, vluchtte ik strompelend, struikelend: ik tuimelde op wrakke pooten het rotsgesteent af. De sinistere wind woei boven mij; het geheele woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en takkebossen, van reusachtige molensteenen, die duizelingwekkend snel draaiden, van uilen en vampyrs, en zoowel takken, zwiepende, als wolken, zwierende, schenen vol krijtende kinderkopjes. En ik vluchtte, ik vluchtte voort...
Ik vluchtte, verwilderd, die geheele nacht. De morgen klaarde met bleeken schijn, schijn zoo bleek en lijkachtig als slechts in Thessalië morgenschemert na heksennacht. Schijn, schimme-bleek, of de dag huiverde te ontwaken en of Eos, de rozige, ver- | |
| |
bleekt was, door wat zij ried en aarzelde aan te zien... Ik was het bergwoud afgedaald. Plotseling zag ik een wijde vlakte. Een streep van zonnegoud liep dwars door de grauwe morgenlucht. Weilanden, waarover de mist nog verwijlde, weken hun verren einder uit. Een zoele belofte van lente wemelde in de wijde lucht...
Een verwondering woog op mijn brein. Waar was ik? Wie was ik? Wat had ik door gemaakt? Was die winter voorbij? Ja, ik voelde mij tot bezwijkens moê, uitgeput... Ja, ik was afgebeuld geworden... Stekels hadden mijn wonden verder open gereten... Het bloed leekte langs mijn pooten en passen... Maar vogels zongen in de twijgen, waaraan de bladknoppen zwollen, bleek goud. Een geur van kruid steeg op. Iets vreemd lieflijks trilde zoo teeder als een Aeoliesch geluid door de luchten.
Ik liep door, moê, ziek, met een hinkenden poot, mager en bebloed... Een zijstroom van den Sperchius stroomde dwars door de vlakte; de irissen schoten er uit op; de eerste irisbloemen ontloken, wit en zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus en het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter overzijde Charis gezien had, maanden, ja maanden geleden... Door het hooge riet en de lotusbloemen stak ik het lage water over. Ik weet niet waarom ik zoo ging, doelloos, maar er was iets, dat mij lokte...
Ik stapte uit het water, druipende, en er waren weêr de weilanden en zij waren bespikkeld met madelieven. Werkelijk, dit was de lente, de vroege lente... Er ruischte als een etherische lenteharp door de lucht. Ik voelde nauwlijks mijne moêheid en afbeuling van lastdier. En, met een verrassing, tusschen het verschiet der uitbladerende olmen en abeelen zag ik, in de verte, als een vorstelijk landhuis schemeren in den verwijderden morgenmist, die daar optrok in de jonge zon. Het huis maakte een witten halfcirkel van zuilen en het lag geheel omgeven van vijvers en op de rozig grauwende plassen lagen altijd en altijd de lotussen en ik zàg ze openen, een voor een. En uit het landhuis, over het wijde grasveld traden tal van maagden en mannen...
| |
| |
Ik was blijven staan bij een heining, die afsloot het domein; de witte windekelken wonden zich door de kruislingsche houten stijlen. Ik zag toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks begreep. Maar eensklaps herkende ik de maagd tusschen de maagden, die om haar heen, de witte bloemenkransen beurende, dansten.
Zij was Charis! Ik zag haar heel duidelijk, maar zij scheen moê en mat van verdriet en zij verweerde zich niet anders dan zij zich verweerd had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van den heirweg af, waar ik tusschen het riet herschapen was in een ezel. Ademloos, vreemd gelukkig bleef ik steeds staren...
Plotseling schenen de aanzienlijke mannen, die achter de maagden kwamen, mij te zien. En ik zag hen zeer schrikken en bevelen geven. En slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van verre trachtten hunne kreten mij te verschrikken en weg te jagen... Ik bewoog echter niet; ik staarde. Om het geweld der slaven zagen de maagden om Charis om, zagen zij mij allen... zag mij ook Charis...
Zij slaakte een juichenden kreet, klaar als een gouden galm van geluk, die zich verloor in de lichte lucht. En toen ijlde zij, licht als een nymf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weêrhield de slaven met haar bevelend gebaar en riep, terwijl zij de armen hoog wierp en hare sluiers wemelden om haar rond:
- Eindelijk! Eindelijk! Mijn bruidegom! Mijn lang verwachte bruidegom, die terug uit den strijd tot mij komt! Kom! Kom!! Slaven, opent de hekken! Speelgenooten, danst nu in reien! Hij is gekomen! Mijn Charmides is gekomen!!
En terwijl ik wel de hevige ontsteltenis zag der mannen en der maagden om dien walging en weêrzin wekkenden, afgebeulden, wonde-bloedenden ezel, die daar bij de heining tusschen de windekelken te staren stond, naderde Charis mij en voelde ik, bezwijmelende van geluk en verrassing, de heining tusschen ons, hare armen en sluiers in een omhelzing rondom mijn ezelenek...
|
|