De verliefde ezel
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
nen... En trad ik, als ezel, uit het riet weêr op den weg... En dacht ik aan den verren astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik, in sombere vertwijfeling... Op dit oogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen aankomen, vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij hadden bijlen in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk, dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij vloekten tegen hunne opzichters, om den zoo zwaren arbeid. En terwijl ik nog stond, vertwijfeld en somber, riep een der mannen: - Maar kijk, daar staat een ezel! - Een onbeheerde ezel! riep een andere. En de derde stemde in: - Dien de erbarmende goden zeker stelden op onzen weg, om ons ons werk te verlichten! Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag niet veel tegen vijf menschen. Op den weg verspreidden zich snel de drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zich van hun koorden... En slingerden die met lissen uit... Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij gevangen had, trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven, koppig weêrstreefde ik... maar plotseling voelde ik een hevigen knuppelslag over mijn ruggegraat. Zoodat ik, ingetrokken mijn achterdeel van pijn, verontwaardigd voorwaarts stoof... Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd en door lage slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen! --------------------------------------- O, de gruwelijkheid van dien winter! Strenge winter was het, die heerschte over de boschbedekte bergflanken van Thessalië, over de met sneeuw overdekte hellingen van de Othrysketen, waar in | |
[pagina 55]
| |
mythologische eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de epische strijden hadden gestreden. Als met dier vreeslijke fabelwezens eigene kreten en somber gehuil, voeren de koude waaiingen van Boreas door de kale, gestriemde takken, langs de zwiepend geschudde stammen en des stormenden nachts scheen het, of dichte horden van helsche wezens, demonen en heksen, onder de lage wolken voort joegen over bosschen en bergen, zich plots verspreidend in alle richtingen, als of uit euvele starren onheil voerende stralen schoten. En bitter zware nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut, boven op den bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvalligen stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelden rug, dien de houthakkers met hunne slagen mij vilden iederen dag. De vreeslijke winden loeiden tochtende om mijne ooren en duldig leed ik den durenden straf. Des morgens trokken de mannen mij uit den stal en als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug meê. Zoo zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden, dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om zoo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen, en als ik struikelde langs de wortelen der boomen of over het scherpe rotsgesteent en neêrstortte op mijn ontvleesde knieën, staken zij mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van den Sperchius oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij brachten naar stad of dorp, zich nog voor en achter den stapel hout en als op den heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbaren last, bonden zij brandnetel en doorngewas mij tusschen de achterpooten, zoodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in de hoop om mijn ijver verlost te worden van het marteltuig. In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er van hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders boodschap gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betooverd?? Ook dacht ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit... | |
[pagina 56]
| |
In de vreeslijke nachten, in mijn doorsneeuwden stal, verrees dikwijls haar lieflijk beeld mij voor den geest: zoo als ik haar had gezien de laatste maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloeiden... En vroeg ik mij, met menschegedachte in ezelekop, af waarom zoo grooten weemoed toch over hare schoonheid als een sluier geweest was, toen ik haar gezien had, zich tegen blijdschap verwerende tusschen de dansende maagden...? Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon ik bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende valleien; zij golfden weg, doorsneden van vele zijstroomen van den Sperchius; zij zouden zeker na den winter weelderig weiland en bouwland zijn; zij behoorden alle Menedemus toe en zijne hoeven lagen er in verspreid tusschen de nu ontbladerde wingerds. Wijd spreidde het landschap zich dan rondom en de zon, tusschen de wolken, wierp groote plakkaten van licht en wisselende schaduw over de wijd uitgestrekte domeinen. Maar meestal loeide de wind en woei-aan de regen of warrelden de grauwwitte vlokken sneeuw... Hadden de hakkers hun hout gehakt langs de flanken van het gebergte, dan zaten zij neêr en aten hun schamel maal en kreeg ik mijn handvol schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik en armoê, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten en daarbij gevoelde ik in mijn menschehersenen dien vreemden angst eenmaal héelemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij nog school van mijn menscheziel; want meer en meer voelde ik mij ezel worden: ik had de koppigheden van den ezel, zelfs al regende het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van den ezel, zijne filozofische gelatenheid als ik mij schikte en maar, hout-beladen, voorzichtig afdaalde tusschen rotsblok en boomwortel om, beneden ontladen, weêr op te stijgen, een oogenblik herademend, naar nieuwen last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag weêrspiegeld in de rivier tusschen de weg spelende verspiegelingen van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders | |
[pagina 57]
| |
dan een koppig-geduldigen ezel, grof met grauw, ruig haar, waar het nog groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik mijn treurigen kop van werkezel, met van ziekte tranende oog vol weemoed, zag ik mijn van moêheid kwijlenden bek... Zag ik geheel mijn mager, geslonken dierelijf, op de moê knakkende pooten, op de reeds breed uitbreidende hoeven - om het steeds moeten dalen, zwaar beladen - zag ik mijn onthaarden staart naargeestig ingetrokken tusschen mijn met doorn en stekel steeds gemartelde achterpooten. En vergat ik soms wie ik geweest was en werd het mij dof en stomp in mijne verstomming of langzaam in mij verstierf mijn menscheziel in mijn vorm van dier... Eenmaal - een huiveringwekkende stormnacht - waren de houthakkers beneden in de hoeve gebleven, van waar het gehakte hout verder vervoerd werd, en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op den bergtop. De wind en de regen raasden rondom de rotte planken, die mij ter nauwer nood beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al had ik wellicht ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen wijken. Rillende stond ik, den staart tusschen de pooten, in mijn bezoedelde stroo en voor mijn leêge krib. Menschegeestkracht scheen niet meer in mij, zoo misschien nog wel logiesch denken. Want wel dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zoo ik vermag te vluchten. Waar moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al wist hij zich te bevrijden uit de slavernij van hartelooze houthakkers. En steeds stond ik, de binnen gierende wind tusschen mijn pooten waaiende en spelende met de vuile vlokken van mijn staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren en woeste Lapithen in woedenden strijd door elkaâr te woelen... Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van menschen, grovere stemmen nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het roovers waren. Ellendige roovers, wezens, die bewonen de bergspelonken, nauwlijks menschen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de nachten van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten langs de bergflanken trachten te | |
[pagina 58]
| |
stelen wat vergeten gereedschap, een paar hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open breken maar zij braakten verwenschingen uit, want zij vonden niet anders dan een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurden mantel en een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In een oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer waard dan een versleten mat, gescheurden mantel, gebroken schotel of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tusschen al hare heksen zege vierde over de rampzalige wereld, sleurden mij de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik hen, de havelooze schavuiten en schurken, zoo als er zich naamloos en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid, wilde-mannen meer dan menschelijke wezens, voor wie zelfs de saters der wouden vreezen en de verdwaalde nymfen zich verschuilen in de spleten der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde over de rotsblokken en boomewortelen, een zware tak viel juist over mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in den morgen, uitgeput, was ik met mijn drietal berijders den berg af- en omgedaald. De wind raasde niet meer zoo hevig; de rivier schuimde, hoog gezwollen, over de rotsen; ik stak haar over, getrapt in mijn flanken door drie paar boevehielen... Maar nu dorsten zij niet verder... Ginds was een uitgebreid molenbedrijf: de gebouwen er van teekenden zich af tegen de grauwe morgenlucht: de verwinterde velden lagen er verlaten, verwilderd rondom. Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur, zakken met meel te laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen, die, op mijn rug, stil hielden op eenigen afstand. En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel | |
[pagina 59]
| |
geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een kleinen zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging van de drie mizerabele verworpelingen zoo als zij, de wilde-mannen, bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menschwezens woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen, naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een zak meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen verdwenen dadelijk en de opziener zeide: - Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neêr valt. En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar de molensteenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door ezels en misdadigers beiden... |
|