De verliefde ezel
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
VIIWelnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een aanzienlijk diversoriumGa naar voetnoot1 en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren: zij kwamen bij mij om te zien mijne stalen van purper, mijne monsters van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmensch, die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de portieken des avonds en was er dadelijk, door mijne betrekkingen, omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij zelfs levenslustiger en schooner toe dan Corinthe, dat toch eigenlijk reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen naar bekers, naar àlle genot om te leven...! Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen, fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een soort van ongekende kuischheid verfrischte mijn ziel en gaf rust aan geheel mijn wezen en zelfs zoo mij omhelsden die verleideressen, terwijl een rozenkrans mij den kruin omgaf en de schaal overvloot tusschen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan eene gelatene onbewogenheid te midden harer Iiefdekunstige verleidingen... Tevens, telkens, die navrees of ik werkelijk, weêr, zoó ik verliefd weêr werd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar, verzweefd vizioen: ik hoorde nu, dat Menedemus de rijkste landeigenaar was van Thessalië, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat en dat zijne vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was en zich geteld had onder de nakomelingen van den grooten Alexander van Macedonië, zoodat de lieflijke Charis ook vaak het ‘prinsesje’ | |
[pagina 48]
| |
of het ‘vorstinnetje’ werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader reeds verschillende aanzienlijke dingers naar hare hand had afgewezen en dat hij eigenlijk een Aziatischen koningszoon wenschte voor zijne dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zoû hebben zoo rijke, schoone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonezus zoû zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar van wien men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang had met Hekate en hare heksen... Dat gerucht was echter slechts als een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen en betoovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kieschheid, sprak niet over wat mij gebeurd was... Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg mij zocht. - Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost, terwijl ik, tusschen mijne vrienden, neêr zat onder het rozenpriëel, nog in wijden badmantel omplooid. - Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg? - Uitnoodiging over brengen, van mijne meesteres, Meroë, voor dezen avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen, zeide de dwerg. Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een gouden schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee druiventrossen van amethyst: iedere druif besloot enkele droppelen geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk geschenk en toen ik, met mijne vrienden, dien avond bij Meroë kwam, was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe, hare patronesse, die zij aanbad. - Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij dan geraden? - Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen klonk. Waarom waarschuw je mij toch zoo vaak? Zag ik niet meér mooie vrouwen, matronen, hetaeren of maagden? Ben ik een kind geworden? - Neen, heer, zeide Davus; een kind zijt ge niet geworden en wat | |
[pagina 49]
| |
ge geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent Jen volgenden dag weêr verscheent als of niets vreemds u geschied was, durf ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn arm hoofd soms bedringen; zoo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zoo mogelijk, te bewaren voor mijne oogen te verdwijnen, als ge een mooie vrouw ziet. Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe; zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen, terwijl de twee zwijnen, in walgelijke aanbidding, gromden aan hare voeten. Ook zonnebloemen, van juweel - chryzoliet met harten van anthracieit - schitterden om hare slapen, op hare borsten; een juweelen zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar heen, tusschen de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk tooverlandschap, waarover een zongroote maan rees, straalden de zonnebloemen, weken zij terug in stralenden bloei naar een horizon, waar zij vergloeiden... En ik vroeg mij af of zij heilige of onheilige bloemen waren... - Charmides! lonkte mij Meroë nader; zondt je mij een zwijn van chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn van vleesch en bloed? - Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik. - Ik bèn geen toovenares! lachte Meroë; al leende ik van nacht Circe's gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zoo als Circe deed, Helios' kind... - En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend; zoo als aan Circe's voet, in de tuinen van onzalig Aiaia... - Charmides! lokte Meroë weêr; wat ik wensch is enkel je kus, en weêr je kus en altijd je kus! Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de zonne-bloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik naderde bezwijmeld; ik... Maar plotseling zag ik tusschen Meroë en mij als een vizioen op rijzen - Charis, zoo blank en lieflijk zuiver - en ik deinsde terug... | |
[pagina 50]
| |
Meroë richtte woedend zich op. - Weiger je, riep zij; mij te geven wat ik wensch en wat je gunt aan wie ook op je weg? - Ja! riep ik. Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtigen schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd en veranderde niet in een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden sulfer, zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het tooverlandschap als een vale nevel... De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel rond. - Zoek de roode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving, dat die bloemen zouden worden gekweekt zoo als de zilverasters werden gekweekt. En ik vluchtte weg, door het feest, dat zoo vreemd scheen geworden, zoo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid. In het diversorium vond ik Davus. - Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van een spook. - Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijker tijd. Zie ik u weêr! Zie ik u weêr! Ge waart op het feest plotseling zoo ver en ik zag u toch tusschen allerlei zonnebloemen, die op bloeiden en toen ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feest-genooten en hun slaven mij verzekerden, dat gij nièt ver waart en dat deze zonnebloemen er altijd waren geweest! Maar zij waren dronken, heer, en ik niet en ik kon u niet zien in een zwijn veranderen, zoo als ik u reeds in een ezel veranderd wist! - Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om den pols. - Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zoo een stommeling? Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn kon, dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een mooie maagd werd voorbij gedragen en hoe een ezel verscheen precies als er een ezel verscheen en weêr verdween, toen Nausistrata zoo verschrikte op den heirweg...? En heer, ach heer, zoo een | |
[pagina 51]
| |
ezel heb ik bereden en heb ik misschien wel geslagen en met den hiel gespoord; ik, heer, ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende van klein jongsken af! - Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch zwijn en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af naar Farsalus... - Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder Thessalië in te gaan! - Davus! fluisterde ik verder. De toover is nu verbroken! Wat gebeurde, is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij niet begrijpen, dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben geworden... Zij was zoo heerlijk schoon, zoo verleidelijk schoon, zoo beloftevol schoon... - Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw ooren reeds gaan groeien! Ik schrikte, voelde aan mijn ooren, duwde hem ongeduldig van mij, zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en moêheid. Zeker, dien volgenden dag verliet ik Hypata. Zoû ik niet verder Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er heksen? Ik moest mij, in mijne nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij op den driesprong mij had betooverd, dat ik twee malen reeds in een ezel veranderd was... Dat was toch gebeurd? Wàs het gebeurd? Het geleek mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan gelooven kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen dreef een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde landschap. De reiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels. Davus' zweep klakte zacht rhythmiesch door de lucht en wij vervolgden onze reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en onderwijl dacht ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleuzis, aan de heilige Mysteriën, waar in ik | |
[pagina 52]
| |
mij zoû laten wijden, zoo ik terug kwam; aan Charis... Ik dacht aan haar met een teederen weemoed, omdat ik haar vermoedelijk nooit weêr zoû zien en een wee van spijt werd ik mij in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp. De volgende nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis! Wat gaf het mij purper te verkoopen en parels... Er waren àndere dingen, al waren er dan misschien ook heksen... De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens in rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht bereikt. Het was te Xyniae, aan het meer van dien naam... Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een vreemd, zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen zeggen. En ik liep den weg op, den eenzamen, nog nacht-bleeken heirweg... Straks zoû ik keeren op mijn passen, als Davus zoû voorspannen de buffels... Ik liep voort. De zon rees uitstralende achter de rozigende golving der bergen omhoog. Een honigkleurige schijn overstroomde den hemel. Ter andere zij van den weg week in den windloozen dageraad het nog in dauw overfloerste water van het in de verte weg flauwende meer... Het meer, langs den weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit aan den oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan, en mijne mijmering ging als meê met de tintwisselingen over het water, dat wijder en blauwer werd, naar mate de zon rees en de misten verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in hare juist ontslotene, smettelooze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak omhoog en bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op en schaduwde, even, teêr grijs van vlucht in de honigblonde lucht. Het meer, verder-op, verzichtbaarde duidelijker en ik zag, dat het, tot den horizon, vol gebloeid was met blanke lotus en iedere bloem ving een straal op, een atoom op van licht... Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte we- | |
[pagina 53]
| |
meling op de landouw, die aan den overkant van die riet-omkreukelde kreek zich verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw comoren-geloover. Het waren maagden, die dansten, rondom een maagd. Zij hielden witte bloemekransen in de handen en zij ongen zacht, als wilden zij de maagd in haar midden verstrooien... Ik zag ademloos uit en herkende... Charis! Charis!! Daar was zij, aan den overkant van het lotus-overladen water en ik zag, door het riet heen, haar bewegen, als met een moeden weemoed, toch even glimlachende tegen hare genooten. Zij danste niet, maar scheen de maagden te willen weêrhouden te dansen. Haar gebaar was een teedere muziek van lijn, hare ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en hare handen bewogen als smeekend de maagden niet meer zich te reien rondom haar heen. En in weemoed zagen hare blauwe oogen op, twee lotussen blauw hare oogen boven de duizenden blanke lotussen, die op het water lagen. En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik bedwong met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig van geluk en bezwijmelen van zaligheid en ik opende mijne lippen en wilde roepen: - Charis... Maar rauw riep ik slechts: - Ha...hi!... Hi...ha... Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar ginds dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende Charis en zij bespeurde niet, hoe, aan den overkant, door het riet heen, een ezel te gluren stond met verlangende oogen, door de krokende halmen... |
|