| |
VI
Op dit oogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd te midden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en vroeg den poortwachters, die toe zagen:
- Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?
- Welken meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel goed met mijn lange ezelsooren, die spitsten.
- Mijn heer, met wien ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is den wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok; hij is, geloof ik, even meê geloopen en nu zie ik hem niet meer en weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mensch kan toch maar niet zoo op eenmaal verdwijnen!
De drukke menigte, nu de stoet zich op den heirweg verloor, vloeide geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en een paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig zwiepte met mijn langen ezelstaart... ‘Davus!’ had ik willen roepen; ‘ik, deze ezel, ben je meester!‘ Maar ik slaakte niet anders dan een afschuwelijk gebalk:
| |
| |
- Hi-ha!!
Je heer is er heusch niet! zeiden de mannen rondom.
- Zeker is hij meê geloopen met den stoet! weeklaagde Davus. Als hij een schoone vrouw of jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die maagd in den draagstoel was wel bizonder lieflijk...
- Zij was Charis, Menedemus' dochter, zeiden de mannen; ja, zij is wel betooverend mooi!
- Zeker is hij meê geloopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters, mag ik jullie onzen reiswagen toe vertrouwen, en vertrouwen jullie mij dien weg geloopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelden rug en ren naar den stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen hoe onverantwoordelijk hij handelt!
En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij zouden den reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de drukte van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug besteeg!!
- Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de wachten zeiden:
- En niemand weet aan wie hij behoort!
En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht op zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn hiel! De vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menscheziel in mijn ezelelijf. Als mensch-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat mijn knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijne hielen en met mij den stoffigen heirweg afstormde. Ik draafde hevig, met de hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was ik zalig blij den stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het met ezelsoogen, de lieflijke Charis weêr te zien. Tevens smachtte ik met hevig verlangen terug naar den tuin der zilveren asters... Wat al gemoedsbeweging voor dubbel betooverd mensch in grauw fluweelige ezelepens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep naar de achterhoede van den stoet: daar waren slaven en wachten:
- Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is hij niet meê geloopen met uw stoet?
| |
| |
Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias' zoon, Charmides...
Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde haar stem, zacht lachende:
- Wat wenscht die ruiter op zijn ezel?
- Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven; hij vraagt naar Charmides, Lyzias' zoon...
- Uit Epidaurus!!
O, vreemde zaligheid, die mij door voer, terwijl Davus, op hun aller betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn vaart op mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides, zoo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie van bekoring! Nooit zoû ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis' naam en misschien, dat Charis niet vergeten zoû, hoe buiten de poort van Hypata tot haar oor was door gedrongen de naam van Charmides, Charmides, die haar aanbad! O, zoo de goden, de zalige, van Eleuzis, eens weêr samen zouden doen klinken, in eene zelfde ure, die beide namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis!
Intusschen wenschte ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar den astertuin en terwijl de stoet van Menedemus den zijweg insloeg, die zeker naar zijne landgoederen geleidde, stond ik schrap op de hoeven, koppig mijn ooren spits, mijn staart ingetrokken tusschen de achterpooten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op het stof van den weg te schrijven: ik ben Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het stof was zoo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij weêr wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het op een loopen. Als of ik een ezel-op-hol was!
| |
| |
Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! Den geheelen langen weg terug! Meer dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In den avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit welken windstreek woei, huilde om mij. Het was of een vlerk mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik af holde, was ik weêr omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een grijnslach en zag ik een grimlach.
De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op den rug. En zij riep:
- Mijn vlerk, mijn vlerk is al weêr genezen! En mijn poot, en mijn poot is weer heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! Naar den astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen!
Langs den weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden kon, schrijlings op mij gezeten, met hare mij schurende vogelpooten, hare pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een stormwind, drong de woeste horde meê. O, ik geloofde aan heksen! Al die gedrochten waren heksen en zij wilden Clitifo's zaligen tuin met zilverasters vernielen!
Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ik holde, ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in den droom, geschiedde mij door den heksendrang en ik holde, ik holde maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was, dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar den astertuin, naar den astertuin, al ware het dan ook om met hare horde dien te vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren in de heksennacht de velden der zilver-asters en
| |
| |
aan het einde dier velden bleekte Clitifo's blanke huis.
Met stormgeweld, gekrijsch en kreten wilde de horde, wilde ook de harpij met mij zich neêr storten op de gaarde, en over den grond, toen, o, wonder, uit een groote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken glans, die uit vlood. En te gelijker tijd weêrklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo heilig, zoo rein de muziek, dat razende de heksen opstormden en ik, een ezel, eenzaam stond tusschen de zilveren bloemen, in het zilveren licht, om mij de zilveren melodie. En het was zoo zalig, dat ik de bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen.
Maar mij naderde een witte man tusschen tal van witte maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de zilveren asters.
Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mensch vòor Clitifo.
- De weg terug, zeide hij, of hij alles wist; is de weg, die nutteloos schijnt, maar nuttig der boete is.
- Heer, zeide ik; wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?
Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier sistra-klanken verklonken...
- Zie ze aan, zeide Clitifo.
Ik zag ze schrijden langs mij heen,
- Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.
Het waren schoone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende en verdwijnende...
- Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.
- Gevoelt ge liefde voor éene harer, om haar de uwe te noemen? vroeg Clitifo.
- Neen, heer, zeide ik; want ik zag Charis...
- Zoo blijf trouw, zeide Clitifo.
- Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af; zoo ik schoonere vrouw zag dan Charis, zoû ik niet trouw zijn, heer.
De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige
| |
| |
schijn taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij toe, met een meêlijden, dat ik niet begreep.
- Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge den weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.
Ik het mij leiden, een kind gelijk.
Dien volgenden morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende herfstmorgen, met een zon van zaligen goudschijn, die verspreidde zich over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen, de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zoû ik werkelijk hier, langs dezen zelfden weg, gehold zijn, met een harpij voor-over geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering niet... Het voelde zoo rustig en goed aan in mijn gemoed en tusschen de heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:
- Charis! Charis!...
Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput, bij de poortwachters op hun steenen bank en toen hij mij zag, gaf hij een gil van geluk.
- Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u gisteren den geheelen dag gezocht, op den heirweg en in de stad! Waar zijt ge geweest??
- Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans ben ik hier weêr terug en zullen wij een herberg zoeken...
Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde de postbuffels en spande ze voor den wagen. Wij reden de stad door, - zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.
| |
| |
Een bont krioelende menigte vulde de groote stad, wier breede straten met prachtige portieken en van vergulde Nikè's pralende paleizen voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende hetaere aan. Ik sprong uit den wagen...
- Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weêr niet voor mijn oogen, omdat ge een schoone vrouw ziet!
Ik zag toe... Om mij hoorde ik fluisteren:
- Meroë! Meroë!
Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, den armen dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de roode amaryllis gevonden had! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen, op een bedde van Babyloniesch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van pauwgeveêrte, tusschen een stoet van wirrelende danseressen, dansende fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de snoeten der zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde niet, dat daar in stralenden zonschijn door Hypata's straten een heks ging, die twee in zwijnen betooverde minnaars mede voerde in haar stoet! Goden van Eleuzis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid!
Meroë's oogen ontmoetten mijn oogen.
- Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!
Maar mijne oogen tartten Meroë's oogen. Hare oogen waren als stralende, zwarte karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van wellusten, der menschheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de bekoring van lotosblauwe maagde-oogen.
Ik werd niet verliefd...
Ik veranderde niet in een ezel...
- Kom! zeide ik tot Davus, instijgende - de stoet vloeide voorbij. Laat ons de herberg zoeken...
|
|