Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan...
(1988)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
vlakte, die zich verder naar den einder toe verwaasde in parelen mist, waaruit, droom-oneigenlijk, Castellamare opplekte met schellere vierkante witte vlekjes... Hij keek uit zijn hooge raam, een beetje moê na zijn gesprek met Steyn, die juist was weggegaan, en die lang bij hem had zitten praten. Hij was blij geweest Steyn te zien, zich verlaten voelende na het vertrek van den ouden heer Pauws, die terug was gegaan naar Brussel, na twee maanden met Lot te zijn samen geweest... Ja, de oude heer had het niet kunnen uithouden, April in Napels was hem om te bakken, terwijl het Lot juist zoo zalig aandeed en hij zich weêr heelemaal beter voelde. Dat was met papa een gezellige tijd geweest: zij hadden groote toeren gemaakt in de Campagna van Rome en den laatsten tijd in de omstreken van Napels, en dat veel in de lucht zijn, zonder zich te vermoeien, had Lot veel goed gedaan: hij voelde zich iederen dag sterker worden. Toen had de oude Pauws hem alleen gelaten: Lot zelve had er op aangedrongen, dat papa ging: de zongestoofde, zuidelijke lente, en die te Napels... Lot was bang geweest, dat de oude heer er ziek van zoû worden, hoe krasse man hij ook was. En oude Pauws was gegaan, verdrietig, dat hij Lot alleen moest laten, maar tevreden over dien tijd samen, en over die goede harmonie, die er bestond tusschen hem en zijn zoon, zoo heel verschillend van hem. Dat was alles om Lots karakter; hij gaf er Lot alle de eer van, want hij was een bruske, wat ruwe, autoritaire man, maar Lot, met zijn smedige zachtheid en zijn lachje, niet àl te sceptisch, vereffende, natuurlijk-weg, alles wat botsing zoû geven of disharmonie tusschen een ouden vader en een nog jongen zoon. Ja, Lot was blij geweest, dat Steyn, reizende, een paar dagen in Napels gebleven was; al had Lot eenige kennissen in Napels, die hij geregeld zag, in Steyn had hij teruggevoeld iets van huis, iets van land, van familie. Het was goed uitgekomen, dat Steyn kwam, nadat Lots vader vertrokken was: zoo was er geen pijnlijke ontmoeting mogelijk tusschen die twee mannen van zijn moeder, al konden zij elkaâr ook niets verwijten: ‘meneer’ Trevelley was tusschen hen in... Maar Lot was wèl moê na zijn ge- | |
[pagina 251]
| |
sprek met Steyn... Het warrelde hem voor den geest, het dwarrelde hem voor zijn oogen, die starend uit zagen naar de witte feeëstad - Castellamare - in de parelen verte... Steyn had hem zoo veel gezegd... zoó veel geopenbaard, dat hij niet wist... dat Lot, zonder Steyn, denkelijk nooit zoû hebben geweten... iets, waaraan hij vreemd was, dat hèm vreemd was... maar dat hem toch allerlei, allerlei dingen deed aanvoelen en aanzweemen en begrijpen, plotseling, plotseling: gevoelens van kind af ondervonden, in het kleine huis op de Nassaulaan... het huis van grootmama... Ja, Steyn, in de vertrouwelijkheid van dat samenzijn, na eerst met elkaâr gedejeuneerd te hebben, had aan Lot verteld van den brief, den brief, dien hij, al verscheurd, gelezen had met Adèle Takma in het kantoor van den ouden heer, en Lot, in stupefactie, had àlles gehoord: Lot wist nu... en meende: hij wist alleen met Steyn en met tante Adèle... Hoe vreeslijk, die passie's van vroeger, van haat, van hartstocht, van moord! Nòg zag hij in den smallen salon, ieder aan een raam, zitten de twee heel oude menschen en wachten... Afwachten... afwachten... Nu, nu was het gekomen... dat wat zij zoo vele jaren afwachtten... Nu, nu waren beiden dood... O, zoo oud te worden, onder zulk een zwaar levensgeheim... hij zoû het niet kunnen... hij vond het vreeslijk... En starende, moê, in de parelen middagverte, die te rozepurperen begon van afschijn uit zonnezinken, voelde hij - het kleinkind van die twee moordenaars! - over zich den Angst, reusachtig, als een nog onzichtbare, maar al voelbare, wijdvlerkige verschaduwing dalen: de Angst voor den Ouderdom! O God... o God... zoó oud te worden, zóó af te wachten, zoo langzaam de dingen te zien voorbijgaan... Het benam hem zijn adem en hij rilde, en hij sloot het raam, zag zóó uit... O, hij had niet de hartstochtelijkheid, die in die oude menschen geweest was: zijn ziel van halftint zoû nooit zich tot wat ook van hartstocht laten verleiden: zijn sceptiesch ontkrachtigde natuur van levensdilettant zag te veel met een maar even bitter lachje de hevige dingen van het leven aan, vond ze nutteloos, vroeg zich af: waarom...? Zoo zwaar levensgeheim... neen, nooit zoû hij het behoeven te torsen, maar er was zoo veel | |
[pagina 252]
| |
anders, van weemoed, van stil lijden om eenzaamheid, dat hij, den Angst schaduwend over zich voelende zinken, zich afvroeg: - God... mijn God... kan ik nog zóo oud worden...? Zoo oud als die oude menschen geworden zijn... Is het mogelijk, dat ik zoó langzaam verdor en verwelk, afsterf en mij voortsleep, en altijd met dat geknaag aan mijn hart en altijd met dat eenzame leed, een leed, dat ik nog niet uitzeggen kan... aan niemand... aan niemand... zelfs aan Steyn niet... omdat ik niet veroordeelen wil... omdat ik niet veroordeelen kàn... omdat Elly voor zich gelijk heeft... omdat zij léeft in wat zij nu doet... en zoû kwijnen, bleef zij altijd bij mij, aan wiens zij zij zich nutteloos voelt... doelloos... doelloos... O God, neen... neen, niet oud worden, jong te sterven, jòng te sterven, en niet ieder jaar meer en meer den Angst te voelen drukken op zijn kleine, ijdele en, voor wat komen zoû, zoo kinderlijk bange ziel... en niet ieder jaar meer en meer de knaging aan zijn hart te voelen knabbelen, als een beest, dat het in hem weg vrat, en niet jaren, jaren lang dat stille leed in zich te voelen weenen, nooit uitgezegd en aan niemand getoond en - kwam zij terug - zelfs aan Elly niet, omdat hij met een glimlach haar dan zoû willen verzekeren, dat hij haar begreep in hare aspiraties en ze eerbiedigde, en ze goed vond, en mooi! Nu was om hem heen de eenzaamheid; zijn vader was heen, Steyn was heen; Elly, ze was zóó ver, in een sfeer, waar hij haar zelfs, niettegenstaande hare brieven, zóo weinig volgen kon met de gedachte; een sfeer van verschrikking en afschuw, zoo afschuwelijke verschrikking, dat hij zich telkens afvroeg: kan zij dàt doen...? Is zij daar krachtig toe, op den duur...? Die hospitalen... de donder van het slagveld haar dreunende in de ooren... het lijden van de verminkten... hun kreten... hun bloèd...: kon zij aànzien en aànhooren... en doen, handelen, en zich, als zij wilde, wijden?! Zag hij het even uit haar haastige brieven oprijzen, het was een vizioen, zóo afschuwelijk, dat hij er Elly niet in zag... dat zij vervaagde als tot eene andere, dat hij haar niet meer herkende, zoo als hij haar ook nauwlijks herkende op de fotografie, die zij hem | |
[pagina 253]
| |
gezonden had en waar hij wezenloos zijn vrouw had gezocht, tusschen enkele verpleegsters van het Roode Kruis... Neen, zóo leek zij noch op hem, noch op mama: zoo was zij wèl zichzelve: een andere... geheele eene andere weêr... De energie van hare hardere en fixere oogen ontzette hem: op dat portret zag hij er als in een gehebeteerde extaze, een willen, een streven, misschien over de grens heen, die zij al vóór zich zag?! O... zoû zij misschien gauw terug komen... moê... en in zijn armen slapen...? Mòcht hij het wenschen voor zich... en voor haar... moèst hij liever niet hopen, dat zij volhardde en leèfde volgens èigen gezochte levensrichting...? Misschien wel... Maar hèm was het zulk leed, dat zij er niet was, dat zij niet naast hem was, haar, die hij had lief gekregen, als hij niet dàcht, dat hij beminnen kon... Dat was eenzaam, dat was eenzaam om hem... Wat waren een paar vriendelijke, intelligente, artistieke vrienden in Napels, waarmeê hij nu en dan eens praatte en at in de zelfde restauratie... Er was verder zoo niets... zoo niets... en zoo... zóo... zoû hij misschien oud moeten worden...; drie-, zeven-en-negentig! O hoe rilde de Angst, die schaduwing, die altijd kouder zoû worden en kouder, naarmate hij òuder werd! O God, néen, néen, jong sterven, nog in de fleur van jong, al ware het ook morbide leven; jong, jong sterven... Zelfs mama had hij niet meer bij zich! Zij was in Londen, daar lag haar laatste brief; en in haar driftig geschreven woorden klaagde zij, dat Hugh zoo een meiden-jongen was, áltijd met meiden uitging, haar alleen liet - John had zij wel eens, Mary wel eens - maar zij leed er onder, dat Hugh haar verwaarloosde, maar wel altijd om geld aan kon komen! Het was haar eerste brief, waarin zij, zoo driftig, zich uitte, zich niet kunnende inhouden, omdat zij vooràl leed om den stekel van jaloezie in het vleesch van haar hart: jaloezie, dat Hugh met andere vrouwen, met meiden, zich meer dan met zijn moeder amuzeerde! En Lot zag haar, alleen, in haar hôtelkamer slijten een treurigen, langen avond, terwijl Hugh er van door was, met meiden... Arme mama... Begon het al? Maar... nù zij Hugh, dien zij aanbad, hàd, zoû het duren... zoo lang zij geld had... en dan eerst, als àlles op was, dan... zoû zij bij hem, Lot, | |
[pagina 254]
| |
terugkomen... en àls Elly dan was teruggekomen... dan zoû zij jaloersch zijn van Elly!! O, zeker, zoo zoû de toekomst zijn... Zeker, hij zoû Elly niet voor het laatst hebben gezien... Zeker, ze zoû terugkomen, en moê zoû ze zijn, en... slapen, moê uitslapen... zoû ze in zijn armen... En ook zijn moeder zoû hij terugzien... ouder... een oude vrouw, afgetobd... geruïneerd... en zij zoû uithuilen... in zijn armen uithuilen... En hij zoû, met een sceptiesch lachje, een woordje van troostende blague vinden... en de dagen zouden zich slepen, de dingen zouden voorbijgaan... heel langzaam; heel langzaam voorbijgaan... nièt vol roode wroeging na haat, hartstocht en moord, als ze voorbij waren gegaan voor die twee héel oude menschen... maar vol knaging in zich, weemoed in zich en leed, o pijndoend leed in zich en dat hij noòit uitzeggen zoû, en dat zijn geheim zoû zijn... heel onschuldig, en zonder wat ook van misdaad en andere scharlaken dingen, maar zóo smartelijk, als een stille kanker... Nu was de avond gevallen. Kom, hij ging niet uit, om in de restauratie zijn vrienden te vinden... Hij zoû maar soupeeren met een paar eieren, thuis... Het was ook al laat, en beter, om te vergeten, was het de lamp gezellig op te steken... en te werken; stil, eenzaam te werken... Kom, de kamer had hij gezellig gemaakt; er waren groene planten en witte pleisters, en aardige lappen gedrapeerd; er bruinden mooie fotografies, en zijn tafel was groot om aan te schrijven, en de lamp brandde nù goed, nadat hij eens had gebromd... Kom, aan den arbeid gaan: zijn kleine arbeid, zoo als die hij kon... De artikels, over de Medici's - o, lieve souvenirs van Florence! - overwerken en overschrijven - dat was voor van avond het werk... Kom, iedereen moest het maar voor zich weten: Elly voor zich, hij voor zich, en dàt dat zoo was, ach, daar moest je maar niet al te bitter om zijn: het was eigenlijk toch niet de moeite waard je om dìt leven heel veel verdriet aan te jagen. Er waren mooie en interessante dingen, vooral in Italië; en de zuidelijke lente was zoo een genot... Kom, er nu stilletjes en eenzaampjes van genieten, en werken, veel wer- | |
[pagina 255]
| |
ken, en zóo vergeten... Altijd, altijd maar werken; dan dacht je zoo niet aan je eigen en aan al die angstige dingen en al werkende, verdorde en verwelkte je wel, maar je verdorde en verwelkte zonder te veel tijd te hebben er over te tobben... Toch was het wel iets vreeslijks... zoo oud te kùnnen worden als grootmama was geworden, als meneer Takma was geworden... Wel... als hij eens een roman schreef...: een roman schreef van twee zulke oude menschen... en de moord in Indië...?? Hij glimlachte, schudde zich ontkennend het hoofd. - Neen, dacht hij, en hij zeide het bijna hard-op; het zoû mij te romantiesch zijn... En dan, romans worden al zoo veel geschreven: ik hoû me aan mijn tweetal... Dat is genoeg, dat is meer dan genoeg... We zullen maar liever de serie Medici's overschrijven... En daar de kilte van het zonnesterven voorbij was, en de starrenacht buiten zwoel werd, wierp hij de ramen weêr open, ademde op, en zette zich, bij zijn goed brandende lamp, aan zijn groote tafel... Zijn blond en fijn gezicht boog zich over zijn papieren heen, en zoo dicht bij de lamp was het zichtbaar, dat hij heel grijs werd aan de slapen.
Nice, Sept. - Dec. IV |
|