| |
XIII
De kamer was matig gestookt; de gordijnen waren half toe, en Lot had rustig geslapen, voor het eerst na zijn crizis van koorts. Het was zijn oude, eigene kamer, in huis bij mama, en nu hij wakker werd, tastten zijne vingers, na een loome weldadige pooze, naar den brief van Elly, dien zij hem geschreven had uit St. Petersburg. Hij haalde den brief uit de enveloppe en las over, en weêr over, tevreden, dat zij hem uitvoerig schreef, en vol moedig enthouziasme scheen. Toen zakte zijn hand, die koud werd, en verstopte zich onder de dekens. Hij lag, wèl zachtjes tevreden na zijn eersten rustigen slaap en zag de kamer door, de kamer, die Steyn hem al jaren geleden had afgestaan, opdat hij rustig werken kon, met zijn boeken, zijn bibelots om zich heen. De eenige gezellige kamer in huis... Nu, lang zoû hij ze niet meer bezitten. Steyn was weg, en mama zoû het jaar huur nog uitbetalen en de meubels verkoopen, en met Hugh meêgaan naar Engeland...
Lot voelde zich zwevend maar rustig, en zonder koorts, waarlijk beter dan hij zich bewust was in lange geweest te zijn. Hij was wèl te vreden om de lauwte in bed, terwijl het buiten - eerst nu hoorde hij dat - ratelend regende, maar hij in bed en rustig, vond dien regen niet ongezellig. Op zijn nachttafel naast hem stond water, stond het fleschje quinine-capsules, een bord met wat mooie druiven en zijn bel. Hij plukte een paar van de druiven en zoog ze uit, en belde toen.
Mama Ottilie kwam binnen, angstig.
- Ben je wakker, Lot...?
- Ja moesje...
- Je hebt geslapen...?
- Ja, ik voel me goed...
| |
| |
- O Lot, je was gisteren en eergisteren zoo akelig... Toen heb je geijld en toen heb je geroepen... om je vader... en om Elly... Ik wist niet wat te doen, mijn jongen, en eindelijk...
- Eindelijk...
- Neen niets: je hoest nog heel akelig, Lot...
- Ja, ik heb koû gevat; dat weten we nu wel; dat gaat over. Zoodra ik uit dit beroerde land ben. Zoodra ik ben in Italië.
- Kom, ik zoû nog maar niet aan Italië denken...
- Zoodra ik beter ben, ga ik eerst wat zon inademen te Nice, bij Ottilie en Aldo, en dan ga ik naar Rome.
- Wat zal je daar nu doen, zoo alleen!
- Ik heb oude vrienden, kennissen. Ik ga er werken... Is Hugh thuis?
- Ja, hij zit op zijn kamertje.
- Hij heeft de kamer van Steyn?
- Ja, natuurlijk. Welke andere kamer zoû je willen hebben, dat ik hem gaf. Nu Steyn... op reis is, mag ik mijn kind toch wel bij me hebben.
- Ik zoû eens met Hugh willen spreken. Wil u vragen of hij hier komt.
- Zal dat je niet vermoeien, Lot?
- Neen, moesje. Ik heb rustig geslapen.
- Moet je Hugh alleen spreken?
- Ja.
- Waarover?
- Over u.
- En mag ik daar niet bij zijn?
- Neen. Je mag ook niet aan de deur luisteren. Beloof je me dat?
- Wàt heb je met Hugh te praten?
- Ik zeg u...: over u. Toe, vraag nu of hij hier komt. En laat ons dan even alleen.
- Heb je heusch geen koorts meer?
Zij voelde aan zijn voorhoofd.
- Leg eerst eens de thermometer aan...
- Zes-en-dertig, zeide zij, na tien minuten.
| |
| |
- Ziet u wel. Ik voel me ook wel.
- Zijn je druiven lekker?
- Ja...
En zij ging, aarzelend, eindelijk... Zij had nog gemeend hem te zeggen, dat hij, eergisteren, zóó ziek was geweest, dat hij om zijn vader en Elly geroepen had, zóó, dat zij Hugh had laten telegrafeeren aan Pauws, dat Pauws was uit Brussel gekomen, dat Pauws hem eergisteren nacht al gezien had... Lot had zijn vader niet aan zijn bed herkend... Maar zij vond het moeilijk dat alles te zeggen, en ging...
Na een paar oogenblikken kwam Hugh binnen, stevig, in zijn geruite buis en zijn kuiten onder zijn fietsbroek en hij vroeg:
- Ben je beter, Lot?
- Ja Hugh, ik ben héél veel beter. Ik woû eens met je praten, Hugh. Vindt je dat erg vervelend...
- Neen, Lot.
- We hebben toch wel altijd met elkaâr over weg gekund, niet waar, broêrtje.
- Zeker, Lot, altijd.
- Nu, het is misschien wel geweest, omdat ik je al heel weinig in den weg heb gelegd, maar hoè het ook is geweest...
- Je was altijd een goeie kerel.
- Dank je.
- Vermoeit het je niet, te praten, Lot...?
- Neen kerel, ik verlang zelfs met je te praten. Hugh, ik woû je iets vragen.
- Wat, Lot?
- Mama gaat met je meê naar Londen.
- Ja, Lot. Ze woû eens met me meêgaan. Zie je, John en ik zien haar nooit en Mary komt gauw uit Indië.
- Zeker, ik kan me het best begrijpen... dat zij haar andere kinderen ook eens wil zien. Hugh, ik woû je alleen dit vragen: wees lief voor haar.
- Maar ben ik dat dan niet.
- Maar blijf het ook, Hugh. Ze is een groot kind. Ze heeft be- | |
| |
hoefte aan veel vriendelijkheid, die naar haar toekomt. Zie je... ik ben het meeste met haar samen geweest... met tusschenpoozen... acht-en-dertig jaren lang; jij bent al meer dan tien jaren weg uit huis... en nòg was je meer bij je vader, dan hier. Je kent mama dus weinig.
- O, ik ken haar genoeg.
- Ja, misschien wel, zei Lot mat. Je kent haar misschien genoeg... Maar probeer lief tegen haar te zijn, Hugh.
- Zeker, Lot, dàt zal ik.
- Dan ben je een beste kerel.
Zijn stem zonk, moedeloos; maar zijn hand greep Hughs hand. Ach, waarom aan te dringen...; wat voelde die sterke, koele jongen met zijn leuke oogen en zijn lachenden mond zonder snor ànders dan dat mama geld had - een ton - en meê ging naar zijn land? In de stevige hand van Hugh voelde Lot zijn eigen vingers, als niets. Zoo dun... zoo dun...: was hij in een week zoo mager geworden.
- Hugh, geef me eens even dat spiegeltje...
Hugh gaf hem het spiegeltje aan.
- Trek het gordijn eens wat hooger.
Hugh deed het en Lot spiegelde zich. Ja, hij was mager geworden, maar hij zag er ook heel slecht uit, omdat hij niet geschoren was.
- Hugh, als je nog uitgaat van middag, fiets even bij Figaro aan, en zeg, dat hij me scheren komt.
- Ja, Lot.
Lot legde het spiegeltje neêr.
- Heb je een brief van Elly, Lot?
- Ja Hugh...
- Het is flink wat ze doet...
- Ja...
- Je zoû zeggen, een Engelsche vrouw! zei Hugh bijna bewonderend.
- Ja, zei Lot zacht. Zeker, net een Engelsche vrouw...
Maar beneden klonk ongewone stem en Lot, luisterend, ver- | |
| |
wonderde heel erg zich, dat hij meende te herkennen de stem van zijn vader, van Pauws, sprekende tegen de meid.
Hij richtte zich op, in bed.
- Hugh! riep hij. Hugh! Is het mogelijk... Is... is dat mijn vader?
- Ik geloof zoo, zei Hugh laconiek.
- Is dat papa? Hoe komt hij hier? hier in huis?
- Ja, zei Hugh, toestemmend. Je bent nu weêr een héél heer. Maar eergisteren ijlde je: je riep om hem. Toen heeft moeder gezegd: telegrafeer. Ik telegrafeerde. Hij is een oogenblik aan je bed geweest, je herkende hem niet...
- Ben ik zoo ziek geweest! riep Lot.
Hij voelde het voor zich duizelen, maar tòch zag hij Pauws nu voorzichtig binnen komen.
- Jongen...
- Vader...
Pauws was het bed brusk genaderd, nam Lots hand; toen bleef hij stil. Zeker een uur... Hugh was gegaan. Zeker een uur, zonder woorden. Het scheen, dat Lot was in slaap gevallen. Hij ontwaakte na die lange stilte, en zei:
- Mama heeft u getelegrafeerd...
- Eergisteren. Ik ben dadelijk gekomen. Je herkende me niet...
- Heeft u... mama... gesproken?
- Neen.
- Gezien?
- Neen. De meid zei me, toen ik eergisteren wegging, dat ze me zoû waarschuwen in het hôtel, als er iets met je was. Gisteren, toen ik kwam, sliep je. Waar is Elly toch?
- Weet u niet...
- Wat zoû ik weten...
Lot had de oogen gesloten weêr, de oude heer Pauws bleef stil, vroeg niet verder, Lots hand in zijn hand. En weêr was er een lange, suizende stilte. De oude heer zag de kamer rond, met zijn brusken blik her en der, herademend, omdat Lot niet zoû sterven... Hij was in dit huis vroeger nooit geweest. Hij had mama Ottilie sedert járen en járen nìet gezien. Ook nu had zij zich niet
| |
| |
vertoond. Toch had hij even, achter een deur, hare stem, dadelijk gedempt, overhoord en het had hem hevig ontroerd die stem, die stem van vroeger te hooren... Oud zoû zij zeker geworden zijn, maar die stem, achter de deur, was de zelfde, de stem van Ottilie, zijn vrouw! O, wat was zij lief en mooi geweest, toen hij haar getrouwd had, toen zij een meisje geweest was van even twintig, en wat waren zij, niettegenstaande een driftig woord nu en dan, toch nog gelukkig geweest, in Indië, met hun twee kinderen, Ottilie eerst, en Lot daarna... Een paar jaren slechts; toèn... toen had zij dien ploert ontmoet... Trevelley... de vader van dien jongen, dien hij even daar had gezien, met zijn beroerde Engelsche smoel, een smoel, dat leek op zijn vaders smoel. En sedert... had hij haar nooit meer gezien! Hoe lang was het geleden? Hij rekende het uit; het was vier-en-dèrtig jaren geleden! Zijn kleine Ottilie was een meisje van zes geweest, Lot een ventje van vier: twee zulke dotten van kinderen, zulke mooie lieve kinderen... Na de scheiding waren ze niet toegewezen aan haar; ze waren hèm toegewezen, maar Lot hield zoo van zijn moeder, en toegegeven had hij later, na enkele jaren, dat de kinderen langeren tijd bij de moeder konden blijven: wat ze gedaan had, ze bleef toch hun moeder... Kleine Ottilie was heel lang met hèm samen gebleven soms, Lot bleef weêr langer bij zijn mama: het was heen en weêr trekken geweest voor die arme kleinen, die geen vast ouderlijk huis meer hadden. Toch had hij zijn kinderen altijd blijven zien en kennen en hij bewonderde kleine Ottilie, omdat ze al groote Ottilie werd en mooi werd, maar hij was altijd dol op zijn Lot geweest, al was die een teêr, blond ventje - misschien wel dáárom - en omdat hij zóo leek op zijn moeder, dat het alleraardigst was... Daar lag nu de arme kerel... Waar was zijn vrouw? Waar was Elly?
Noch eergisteren, noch gisteren had hij haar gezien... Wat was er gebeurd. Nu zat hij daar al meer dan een uur aan het bed van Lot... Lots hand in de zijne: de jongen lag weêr met dichte oogen; tòch zeide hem een druk van die dunne, kleine, fijne hand, dat hij niet sliep, alleen maar uitrustte... Stil liet de vader liggen zijn
| |
| |
zoon: met een zakdoek veegde hij het zweet van Lots voorhoofd af... Nu, hij transpireerde goed, de huid voelde ontspannen aan... Geduld nu maar hebben, tot hij weêr lust had te praten; geduld nu hebben om toch te weten waar Elly was! Goddank, dood ging de kerel niet, zoo als Pauws wel een oogenblik had moeten vreezen, maar hij had een pakje uitgetrokken! Wat was zijn gezicht smal geworden en hij kon al niet heel veel velen... Wat zag hij er jongetjes uit voor zijn jaren, al grijsden hem zijn blonde haren al... O, hij had altijd veel van hem gehouden, om zijn zachte, rustige karakter, zoo heel anders dan dat van zijn moeder: zoo rustig en zacht was hij zeker verworden, omdat hij niet sterk was: als de scènes, zoo dikwijls, in huis losbarstten, was hij, als kind, maar kalm gaan zitten in zijn hoekje... tot de scènes over waren gestormd... Maar wàt was er nu toch met Elly gebeurd? Lot opende eindelijk de oogen, maar de oude man dorst nog niet naar Elly vragen... Als het iets treurigs was, iets, dat hij toch niet denken kòn, dan kon hij het Lot niet vragen: dan zoû het den armen jongen weêr geheel van streek brengen misschien. Hij wischte hem dus alleen het voorhoofd af, met Eau-de-Cologne, die hij zag staan, en zeide:
- Ben je beter, kerel...
- Ja vader... Een heele boel beter... Het is me zoo vreemd, dat je daar zit... Maar ik vind het heel gezellig... Ben ik zóó ziek geweest, dat mama heeft getelegrafeerd... Ik wist het zelf niet... Ik ben wakker geworden, van morgen, en voelde me wel heel slap... maar rustig... Het is koorts geweest, ziet u, en dan heb ik zwaar koû gevat, in dat beroerde winterweêr, hier... Een bronchite, maar volstrekt niet erg, hoor... Wat influenza er doorheen... Niets bizonders... Met oppassen word ik gauw beter... Ben ik beter, dan ga ik naar het Zuiden, naar zus Ottilie, die is nog altijd met haar Aldo: ja, daar is nu eenmaal niets aan te doen; trouwen doen ze toch niet... Ach, ze hebben misschien gelijk... En daar zit je nu aan mijn bed... Nu, nu dat je er toch bent, ouwe, blijf je maar in Den Haag, tot ik beter ben... Heb je geen bagage meêgebracht, dan koop je je maar een paar hemden en een tandeborstel... Neen, ik
| |
| |
laat je nu niet weêr gaan... Mama hoef je niet te zien... als je dat niet prettig vindt... Nu ze eenmaal zoo dol is geweest je te laten telegrafeeren, en je de schrik op het lijf te jagen, moet ze er ook maar de last van hebben, als het ten minste last is... Trouwens, heel lang zal ze niet blijven...
- Praat niet te veel, jong.
- Neen... het vermoeit me niet... Zoo slap door te kletsen: dat kan ik wel... Lang zal mama niet blijven. Je weet niets: ik zal je vertellen. Steyn is... op reis: misschien voor altijd. Mama heeft van ouden meneer Takma geërfd... Ja, ze heeft een ton van hem geërfd... En ze gaat... nu... met Hugh naar Engeland... En... daar zal ze blijven... met Hugh... ik denk, zoo lang als de ton duurt...
- Zoo! Ach... je àrme moeder!
- Beste vader... beklaag haar niet: nog niet. Ze is heel... ze is heel gelukkig op het oogenblik. Ze is dol op haar Hugh. Ik ben ziek moeten worden, om haar te herinneren, dat ze nog een Lot had. Maar ze is heel lief voor me geweest: ze heeft me opgepast, denk ik... Heusch, ze is héél gelukkig... Over een paar jaren... als de ton op is... komt ze misschien weêr bij mij...
- Maar jij, kerel, jij? kon de oude man zich niet meer inhouden.
- Ik... ik ga naar Nice, eerst wat zon inademen... en dan naar Italië, werken...
- Maar...
- O ja... ik herinner me: ik heb u nog niets gezegd.
Hij sloot de oogen, maar drukte zijn vaders hand.
Er werd geklopt; de meid kwam aan de deur, zeide:
- Meneer... meneer Lot... daar is de barbier. Mevrouw vraagt, of het u niet te moê maakt...
- Neen, zei Lot. Laat hem boven.
- Lot, zei Pauws. Ben je niet te moê...?
- Neen. Ik souffreer er onder, er zóó uit te zien.
De barbier kwam aarzelend, maar glunder binnen: hij had een joviaal, rond gezicht.
- Kom maar, Figaro! zei Lot.
- Wel meneer, krabbel je bij... Dat is een heele week, dat ik je niet
| |
| |
heb gezien... Maar ik had wel gehoord, dat u ziek was.
Pauws, ongeduldig, liep door de kamer rond; hij zette zich boos bij het raam.
- Figaro, zei Lot; scheer me heel netjes, niet waar, want met die baard ben ik afschuwelijk... Ja, daar, op de waschtafel vind je alles.
- Ik heb uw eigen mes meêgebracht.
- Dat is goed, Figaro... Het doet me pleizier je gezicht weêr te zien... Is er niets gebeurd van belang... Ja, het is me een wellust je fluweelen zwaard over mijn wang te voelen glijden... Eigenlijk doet het je vel een heele boel goed, je in een week eens niet te scheren... Heerlijk, je zoo glad aan te voelen... Meneer, die daar zit, Figaro, dat is mijn vader... Maar die scheert zichzelf: reken niet op zijn klandizie... Zeg Figaro, nu moest je eens uit die kast, uit die lâ, een ander hemd voor me halen... Ja... zoo een zijden hemd, met die blauwe streepjes... dat is soupel... als je ziek bent... Ja, wees nu maar eens even valet-de-chambre, Figaro... Help me, zoo: gooi het vuile hemd in de waschmand... Een schoonen zakdoek wil ik wel... Kam je me nu mijn haren wat op... Je vindt dáár Eau-de-Quinine... Een natte handdoek voor mijn handen... Kerel, ik voel me als een gommeux na dat allereerste toilet, hoe sommair het ook is geweest... Dank je, dank je wel, hoor...
- Morgen terugkomen, meneer?
- Ja, doe dat maar... Neen, laat ons zeggen, overmorgen... om de huid te sparen, weet je. Overmorgen. Dag Figaro...
De barbier ging; Pauws zeide:
- Lot, hoe kan je toch zoo mal zijn...
- Vader, kom nu hier zitten. Kijk, ik ben een ander mensch. Ik voel me herleefd met mijn zachte vel en met mijn zijden hemdje. Dek me nu eens lekker toe in mijn rug... Snoep een paar druiven...
- Lot...
- O ja, je woû weten... Ik herinner me, je weet nog niets. Ik zal je zeggen, vader. Elly is in St. Petersburg.
- Elly is in St. Petersburg!
- Ja, vader.
- Wat doet ze daar?!
| |
| |
- Dat zal ik je vertellen...
- Hebben jullie gekibbeld, is ze weg, is Elly weg?!
- Heb nu geduld. Wat ben je toch een ongeduldige oude man. Neen, we hebben niet gekibbeld... Elly gaat naar den oorlog.
- Naar den oorlog?!
- Naar Moekden... Ze vervoegt zich in St. Petersburg bij het Roode Kruis.
- Elly?
- Ja...
- Mijn God!
- Waarom, vader? Het is haar een roeping... Ze voelt, dat ze dat doen moet... Het is mooi, dat ze dat doet... Ze heeft veél met me gesproken... Ik heb niet gemeend haar tegen te moeten houden... Ik ben met haar geweest bij den Russischen gezant... Ik heb alle maatregelen met haar samen gedaan... Ze is heel sterk en heel flink, en ze is nòg flinker geworden, dan ze was... Vroeger heeft ze arme zieken verzorgd, verpleegd... Vader, ik heb haar gezien in Florence... een automobile overreed een kleinen jongen van zes jaar... ze heeft het kind opgenomen in haar armen, het in een rijtuig gezet en is er meê naar een dokter gereden... terwijl ik bijna flauw viel... Of ze bij het Roode Kruis zal blijven, ik weet het niet... maar ik ben overtuigd, dat zij, zoo làng ze er blijft, zich met heel haar kracht zal wijden... Vader, zoo is ze nu eenmaal; zoo is de richting, de lijn van haar leven... We hebben ieder weêr een andere lijn... Trouwen, en twee lijnen willen doen samensmelten volgens wettelijke bepalingen, is eigenlijk toch onzin... Aldo en Ottilie hebben gelijk... Maar... al ben ik met Elly volgens wettelijke bepalingen getrouwd... ze is vrij. Alleen, ik...
Hij zweeg, toen vervolgde hij:
- Ik heb er wel onder geleden... dat ze weg is gegaan... wie weet voor hoe lang... Ik hoû innig, innig veel van haar. Ik mis haar, nu ik haar gehad heb.
- Verdòmde meid! riep Pauws.
Lot nam zijn vaders hand.
- Niet zoo spreken, vader...
| |
| |
- Verdòmde vrouwen! riep Pauws. Ze zijn allen... ze zijn allemaal...
Hij kon niet uit zijn woorden komen.
- Neen vader, ze zijn niet ‘allemaal’... Ze zijn ieder weêr wat anders... en wij ook... Niet zoo praten van ‘mannen’ en ‘vrouwen’. We zijn allemaal arme, zoekende, dwalende menschen... Laàt haar zoeken: dat is haar leven. Al zoekende, doet ze mooie, goeie dingen... Meerdere en betere dan ik... Kijk, lees haar brief: ze heeft me geschreven uit St. Petersburg.
Neen Lot, ik wil haar brief niet lezen. Haar plaats is bij haar man, vooral als die ziek is...
- Ze weet niet, dat ik ziek ben. U wil haar toch niet telegrafeeren, dat ze uit St. Petersburg overkomt, zoo als u uit Brussel is gekomen, omdat ik wat koorts heb gehad. Vader, veroordeel haar niet...
- Jawel, ik veroordeel haar wel, en ik veroordeel jou ook, om je lafheid, dat je haar hebt laten gaan, dat je haar niet, als een man, hebt gedwòngen bij je te blijven.
Lot vouwde zijn handen.
- Vader, zei hij zacht. Spreek zoo niet. Spreek zoo niet. U doet me zoo een pijn... Ik hèb al zoo een pijn gehad, geen pijn, maar verdriet, verdrièt...!
Een groote snik doorschokte hem en hij barstte in tranen uit.
- Mijn jongen, mijn beste jongen...
- Vader, ik ben niet flink, maar ik wil het probeeren te zijn. En kalm. En rustig. Blijf een tijd met me samen. Mama gaat met Hugh naar Engeland... Hoor papa: ze zal Steyn nooit meer zien... Hij is weg, voor goed... Nu zij geld heeft en Hugh heeft, is iedereen overbodig voor haar. Ik ook. Blijf met me samen. Ga meê naar Nice, ga meê met me naar Italië... Laat me niet over aan mijn verdriet: maar laat ons er nooit meer over praten, ziet u, en veroordeel nooit meer Elly... als u goede vrienden met me wil blijven. Zij doet als ze moet, en ze màg niet anders doen.
Zijn stem verflinkte zich en oude Pauws verwonderde zich over de kracht, waarmeê hij zijn laatste woorden gezegd had... Ja,
| |
| |
hij verwonderde zich... Dat was zèker een ander geslacht dan het zijne, en het waren ideeën, opvattingen, toestanden, waar hij totaal niet bij kon! Niet trouwen in de kerk, na enkele maanden huwelijks dulden, dat je vrouw gaat bij het Roode Kruis... en wel verdriet er over hebben, dat ze je verlaat, maar vinden, dat het niet anders mocht, en dat ze deed als ze moest... zie je, dat waren toestanden, opvattingen, ideeën zóo verre van de zijne, dat ze hem in zijn opstuivende verontwaardiging over wat Elly gedaan had, wàrrelden voor zijn oogen, en dat hij zich voelde van een ander geslacht, van een anderen tijd. Onmerkbaar haalde hij zijn schouders op, maar uiting wilde hij niet meer aan zijn zoo geheel andere en zeker ouderwetsche gevoelens geven, en daarom antwoordde hij slechts, toen Lot herhaalde:
- Blijf je met me samen?
- Ja jongen: ik blijf bij je...
En de nadruk, dien hij gaf, was de eenige kritiek, die hij zich veroorloofde. Lot zuchtte op, ademde diep en liet zijn hand in zijns vaders hand. Eenige oogenblikken daarna merkte de oude man, dat Lot sliep. Uit de lossere vingers van zijn zoon bevrijdde hij zijn hand, op de teenen sloop hij de deur uit: Lot merkte het niet. Op de gang bleef oude Pauws staan.
Ja, het warrelde voor zijn oogen... Zóo had hij niet liefgehad, met zoo veel wijsgeerige zelfbeheersching en begrijpen de ziel van een ander; anders had hij lief gehad, vuriger, zinnelijker, woester, eenvoudiger en mannelijker... Nu, na jaren, was hij in het huis van zijn vrouw, en hij voelde, dat, al was ze oud, hij haar nog altijd lief had... Dat hij haar altijd had liefgehad en, langzaam aan, niet meer woest zinnelijk en vurig - toen de oudere jaren doofden - maar lief had gehad, àltijd... Besluiteloos bleef hij staan... Wat zoû hij doen??
Er aarzelde in hem iets, iets tusschen... blijven in dit huis... en wègstormen den regen in! Hij hád niet meer in Lots ziekekamer kunnen blijven; de lucht benauwde er hem, en, bruske man, die hij was, had hij behoefte, na wat hij gehoord had, zich te bewegen, zich te schudden, zich te schudden uit de warreling dier hem
| |
| |
vreemde ideeën en opvattingen... En toch... Làngzaam ging hij de trap af en zijn hart bonsde als van een jongen man... Waar zoû zij zijn?? Dààr...! In den salon hoorde hij haar stem, in jaren niet meer gehoord, dat gehate Engelsch spreken, met haar zoon, met haar zoon Hugh!! Zij lachten, zij lachten zamen: zijn stem klonk vleierig en ruw liefkoozend; hare stem klonk... o klonk, als zij altijd geklonken had...! Zoo innig lief, en verleidelijk... Wàs zij wel ouder geworden...?? Een woeste jaloezie, onstuimig, bruischte in hem op, om dien zoon, die niet zijn kind was, dien zoon, dien hij in Lots kamer twee seconden gezien had; dien zoon, die leek op zijn vader... Trevelley! Hij balde zijn vuisten... Met die vuisten had hij de deur willen openslaan en willen binnen stormen, woedende woorden zeggen, woedende dingen doen...
Maar neen. Maar neen. Het was alles, alles voorbij. Bedenk toch, er waren jàren overheen... Zij was zèstig jaren: zoo kòn hij haar zich niet denken... Zij was gelukkig, had Lot gezegd. Zij zoû gelukkig zijn, zoo lang haar geld duurde... Zij was zestig jaren, maar zij bleef een kind, en eerst later, als zij een heel oude vrouw was - wie weet: misschien ziek, gebroken, ellendig - nadat haar geld door dien jongen was opgemaakt, dan...
Hij trok den voordeurgrendel open, stond op straat, in den regen. Heel zacht trok hij de deur dicht. O, hij kòn hier niet meer terug komen, en weêr achter die dichte deur... haar stem hooren!! Hij zoû Lot uit zijn hôtel schrijven - dat hij, zeker, bleef met Lot samen, samen met Lot zoû reizen, maar dat hij niet meer terug kon in het huis zijner moeder komen, nu Lot beterende was, en dat hij hem afwachten zoû in Brussel... om samen te gaan naar het Zuiden...
|
|