dreigden wel achter de stammen, maar het Ding, het Ding ging voorbij...!
O, jàren, zèstig jaren lang had hij het Ding voorbij zien slepen, zoo langzaam, zóó dralende langzaam, als of het nooit voorbij zoû gaan, als of het eeuwig talmen zoû, te lang voor een naar het einde smachtende menscheleven. Zestig jaren lang, had hij het zoo gezien, het Ding, had het hem in de oogen gestaard... Hoor, mama steende hooger op, heftiger een pooze: zij hoorden Ottilie heviger snikken...
De juffrouw kwam beneden. Daar stonden, zaten, de kinderen, zij allen menschen van leeftijd...
- Het is gedaan, zei de juffrouw zacht.
Zij weenden, de oude menschen; zij omhelsden elkaâr, tante Floor gilde uit:
- Jà... kassiàn! Die ghoèie mama!!
Door geheel het huis huiverde de aandoening, van den Dood, die was gekomen, en ging...
Harold Dercksz staarde...
Zijn smart-oogen puilden uit, maar hij bewoog niet in zijn stoel.
Het Ding... het vreeslijke Ding... hij zàg het!
Het wendde zich bij de eindbocht van zijn jaren-, jarenlangen, eindeloozen weg...
En het stortte weg, in een afgrond.
Het was verdwenen.
Alleen een mist, als het waas van zijn nevelsluier, wapperde voor Harolds oogen.
- O God! riep Ina. Papa valt flauw!
Zij greep hem in haar armen...
De donkere middag viel.
Een voor een gingen naar boven de ‘kinderen’ en zij zagen de oude moeder.
Zij lag in de rust van den dood; de porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, van haar gelaat, vlakte vaag in de schaduw op het wit van het kussen, maar was effen getrokken in een emotielooze rust.