| |
XI
- Kom! zei Lot zacht, op een morgen, dat hij met Elly zat in hare meisjes-zitkamer; daar waar hij vroeger zoo dikwijls was komen theedrinken en praten; kom, laat ons eens spreken als verstandige menschen. Het heeft ons beiden ontstemd, dat we gerukt zijn geworden uit Italië, uit ons werk, terwijl we - heel dom! - geen oogenblik dachten, dat dit toch wel eens gebeuren kon. Goeie grootpapa was zóó oud...! We dachten, dat hij eeuwig zoû leven... Maar nu wij eenmaal hier zitten, Elly, en nu Steyn ons gezegd heeft, dat alles geregeld is, kunnen we toch wel eens als verstandige menschen bepalen wat we doen zullen. Hier in huis wil je niet blijven: het is ook te groot, te somber, te oud... Met mama samenwonen... ik heb verleden nog eens een balletje er van opgegooid, maar mama sprak er zóó vaag over, als of zij er eigenlijk geen lust in zoû hebben... Nu Hugh er ook is, ben ik àf: het is Hugh voor en Hugh na; zoo is het altijd geweest: zoo was het vroeger in huis met ‘meneer’ Trevelley en toen ik een jongen was en Hugh een kind. John en Mary hadden ook niet veel te vertellen en zoo is het nu nog... We zullen dus maar niet praten van samenwonen... Maar wat dan, Elly? Zoeken naar een kleiner huis, en ons inrichten? Of reizende blijven... en teruggaan naar Italië...? Je hebt er toch genoten en we hebben er samen zoo prettig gewerkt... We zijn er toch gelukkig geweest, samen, niet waar Elly...
| |
| |
Zacht klonk zijn stem, als zij altijd klonk, maar er was nu bijna iets smeekends in. Hij was geen forsche natuur; in zijn blonde tengerheid - grijsde hij niet aan de slapen even? - borg hij geen hartstochtelijke ziel, maar er was een groote zachtheid in hem: onder dat tintje van lachende bitterheid en klein-ijdel scepticisme was hij lief toegevend voor anderen, en zonder heftige verlangens voor zich, en in de vrouwelijkheid van zijn ziel was de filozofie van een artiest, die het àl aanziet om zich en in zich, zonder om wat ook op te bruischen in hevigheid en heftigheid. Hij had Elly als zijn vrouw gevraagd, door haar misschien gesuggereerd, dat zij hem noodig zoû hebben in werk en leven, en dikwijls in blague, een enkele maal uit ernst, had hij zich afgevraagd, waarom hij trouwde, getrouwd was, en of vrijheid, onafhankelijkheid niet beter waren voor hem. Maar sedert hij in Nice, in het geluk van zijn zuster met Aldo, ook zijn eigen zachter getint geluk had gevoeld, heel innig en heel waar in zijn lachend-weemoedig half-getinte ziel, die bijna bang neêr dook onder den Angst voor den ouderdom, sedert hij het oogenblik had kunnen grijpen, voorzichtig, als een dierbare kapel - sedert was het zoo in hem gebleven, sedert was zijn stil zacht geluk hem bijgebleven als iets heel ernstigs en iets heel waars; sedert had hij Elly héél lief gekregen, zóó als hij niet dacht, dat hij lief zoû kunnen hebben. En het was hem een genot geweest met Elly door Italië te dwalen, haar genot in dat mooie verleden, dat zoo artistiek dood lag, op te merken, en, terug in Florence, op haar aandrang zich te storten in ernstige studie van de periode der Medici's. Hoe hadden zij samen niet gesnuffeld, notitie's gemaakt, hoe had hij niet 's avonds geschreven, zoo innig lief gelukkig zich voelende in hun pensionzitkamer: twee lampen, een bij Elly, en een bij hem, schenen over hun papieren en boeken; bloemen geurden om hen in vazen; de fotographieën, geprikt aan den wand, schaduwden de schoonheden van de muzea even terug in den bruinigen schemer. Maar in de schoonheden van dat land en die kunst, in zijn geluk, in den zonneschijn, was een indolentie over hem heen geslopen; dikwijls had hij voorgesteld naar buiten te gaan, toeren, naar Fiesole te
| |
| |
wandelen, naar Ema, het volksleven op straat aan te kijken, en er om blijde te glimlachen -: de archieven waren benauwd, stoffig en hij kòn niet altijd zoo regelmatig aan het werk blijven... En des avonds staarde hij over de Arno, bleef aan het raam gelukzalig zijn cigarette rooken, tot Elly ook de boeken dichtsloeg en de Medici's in den buiten licht doorspikkelden avond terugwaasden en onduidelijk werden...
Hij had hare ontstemming eerst niet gemerkt: toen hij ze merkte, wilde hij haar geen leed doen; zette zich weêr aan de studie... Maar hij kòn niet. Dat geregelde werken was niet voor hem. Het maakte hem moê in zijn hersenen; achter zijn voorhoofd voelde hij duidelijk een onwil, een staaf, die iets verhinderde en niet door liet... zoo als hij, schooljongen, gevoeld had, wanneer hij een som moest maken, en het hem niet lukte, noch de eerste, noch de tweede maal... Daarbij brandde hij om vlugge artikelen te schrijven: stof had hij overveel, over de Medici's, over de fresco's van Benozzo Gozzoli in het Palazzo Riccardi, bij-voorbeeld... O, zoo een artikel zoû schitteren van verve en van gloed, als van azuur, goud en juweelen! Maar hij dorst het artikel niet schrijven, omdat Elly eens gezegd had: versnipper nu niet in artikels àlles wat we hebben gevonden... Zijzelve wijdde zich ernstig en mannelijk volhardend aan hare studie en zij voelde bijna in zich den lust hun boek te schrijven, een mooie, degelijke, historische studie, maar zij begreep ook, dat háár kunst niet voldoende zoû zijn. Terwijl zij dacht, dat Lot maar te willen had, en dat zij beiden dan iets heel moois zouden doen... Maar meer en meer voelde Lot de indolentie door zijne krachten vloeien, en de onwil een staaf, verhinderend tegenhoudend, trekken dwars door zijn voorhoofd, en op een morgen, een beetje nerveus, had hij gezegd, dat het hem onmogelijk was... Dat het hem te moeilijk was. Dat hij niet kon. Zij had niet aangedrongen; maar een groote desilluzie was over haar gekomen: toch was ze zacht en lief gebleven, en ze had hem luchtig geantwoord, en had niet laten blijken hoè groot hare desilluzie was. Nu bleven de boeken dicht, de papieren onder presse-papier, en van de Medici's was geen sprake meer. Het gaf
| |
| |
een leêgte om hen heen, maar Lot voelde zich toch gelukkig, bleef trouw aan die zachte zaligheid, die glimlachend in hem gekomen was en zacht overglansde èn sceptische bitterheid èn den over hem huiverenden Angst. Maar in Elly zwòl de desilluzie, en het was haar een groote smart, zij meende bijna grooter dan hare jonge-meisjes-smart was geweest, over haar verbroken eerste-engagement; om den man, dien zij het eerst had lief gehad. Zij was een vrouw van meer lijden om een ander dan om zích, en zij leed er om, dat zij Lot niet kon opwekken tot groote dingen. Hare liefde voor Lot - na de passie van haar gemoed voor een ander - was zeer intellectueel, meer die van een begaafde vrouw, dan van een vrouw van louter hart en zinnen. Zoo duidelijk zag zij dit niet voor zich, maar heel groot was de desilluzie - dat zij Lot niet tot groot werken kon voeren - en de leêgte om haar werd wijder - terwijl hij, in de schoonheid van het land, dat hem lief was, in zijn zacht geluk, de leêgte om hem juist voelde krimpen tot een perspectief, waarin droomend zijn oogen dwaalden. Geen bitter woord vièl tusschen hen, maar als zij stil zaten bij elkaâr, voelde Elly zich heel doelloos worden... Zij was niet contemplatief. Dat dwalen door Italiaansche steden, dat behagelijk ommedwalen tusschen de schoonheden der muzea voldeed haar niet, wie de daad een behoefte was. Tusschen de bladen van haar Baedeker hadden hare vingers een nerveuze trilling van doelloosheid. Zij kòn niet altijd bewonderen, en peinzen, en zóó bestaan. Zij moest doen. Zij moest zich wijden. En zij verlangde naar een kind... Toch zoû het misschien, zoo geen ongeluk, toch ook niet worden tot geluk, een kind, meerdere kinderen misschien, omdat zij wist, dat zelfs zoo zij kinderen had, zij voor hare werkkracht geene voldoening genoeg zoû vinden ze op te voeden en groot te brengen: zij zoû dat doen als een lieve plicht, maar het zoû haar leven niet vullen. Zij voelde dat bijna mannelijk in zich: te streven zoo ver zij kon. Was haar grens bereikt, welnu, dan ging zij niet verder... Maar te streven tot die grens, haar arbeid te doen tot die streep toe... En zij sprak met Lot in dien geest. Hij wist haar niet te antwoorden, begreep haar niet, en voelde, dat iets hem ontglip- | |
| |
te... Tot bittere woorden kwam het nooit, maar aan beide zijden was iets van trilling en weêrtrilling, schokjes, nadat het eerst zoo harmoniesch zacht over en weêr gegolfd en gedeind had tusschen hen beiden.
Hun plotse terugreis, hoewel bijna een bruske afleiding, had in Elly de ontstemming verergerd, om de relatieve doelloosheid er van. Zij had den ouden man heel lief gehad, als een vader meer dan een gròotvader, maar te laat kwam zij om hem te zien op zijn doodsbed; en de zaken hadden per procuratie kunnen worden behandeld.
- Ja maar, zei Lot; nu zitten wij eenmaal hier, en nu moeten wij toch eens praten, Elly, als verstandige menschen... Willen wij teruggaan naar Italië?
- Neen, Lot, ik ben blij, dat ik het land gezien heb, met jou; waarom dadelijk terug te gaan en probeeren te herhalen...
- Hier in Den Haag ons inrichten...? Buiten gaan wonen als de winter voorbij is...?
Zij zag hem aan, omdat zij hem zoo smeeken hoorde: hij smeekte, omdat hij zich iets voelde ontglippen - en zij had plots met hem medelijden. Zij wierp zich aan zijn borst, sloeg haar arm om hem heen.
- Mijn beste, lieve jongen! zei zij. Ik hoû zoo innig veel van je!
- Ik ook, Elly-lief... Zóó veel als ik niet dacht, dat ik van iemand houden kon. Elly, o laat ons dat gevoel ook zoo bewaren. Laat ons niet prikkelbaar zijn... Zie je, er is geen woord tusschen ons gevallen, dat onvriendelijk was... maar toch voel ik iets in je, Elly... Een ontevredenheid... Is het, omdat...
- Om wat zoû het zijn, Lot...
- Omdat ik niet doen kan, als je gaarne hebt...? We hebben zoo prettig samen gewerkt, en dat werk is niet verloren... dat is nooit verloren... Maar zie je, kind, het zóó doen als jij het gaarne hebt... dat kan ik niet: zoo degelijk ben ik niet. Ik ben journalist, geen historie-schrijver. Mijn talent is vluchtig en wat ik schep, is vluchtig: zoo is het altijd geweest... Neem het zoo aan...
- Ja Lot. Zoo neem ik het ook aan... Neen, ik bèn niet meer
| |
| |
ontstemd... over onze arme Medici's...
- Je zal zien, ik maak uit onze studies een serie artikelen: heusch, iets moois nog. Een serie: ze volgen op elkaâr...
- Ja, doe het zoo...
- Dan moet je er ook belang in stellen...
- Ja, dat doe ik zeker.
- En laat ons dan eens praten, wat we zullen doen, waar wonen...
- Ons liever nog maar niet inrichten... Hier blijven, tot het huis is verkocht, en dan...
- Nu goed, dan zullen we wel zien...
- Ja...
- We hebben grootmama nog niet gezien. Zullen we van middag gaan?
- Ik geloof, dat ze niet meer uit bed is gekomen, maar we kunnen wel even gaan vragen.
Zij gaf hem een inniger zoen. Het was als eene verzoening, na wat er, zonder bittere woorden, tusschen hen had geschokt en getrild. Zij poogde zich te herinneren, zich geweld aan te doen in de onvoldaanheid van hare ziel. Zij had Lot zoo innig lief; zij zoû zich wijden aan hem... misschien later aan zijn kinderen... Het moest genoeg zijn voor een vrouweleven... Zij zoû hare liefhebberijen hebben: zij zoû weêr eens gaan boetseeren... De Arme-Jongen was toch heel goed... het zoû haar leven zeker wel weten te vullen -, als zij toch gelukkig was met haar man, en dat was ze, dat was ze zeker. Zij sprak levendiger nu dan eerst: iets spande zich òp in hare moedeloosheid. Zij zoû een gewoon leven hebben van gelukkige vrouw, gelukkige moeder: naar gróóte, ver-affe dingen niet verlangen... Niet streven meer naar moeilijk te bereiken horizonnen: einders, die een grens bleken, zoodat zij toch weêr terug moest keeren... Aan het lunch was zij vroolijk, en tante Adèle helderde op: de arme vrouw was gedrukt den laatsten tijd, liep gebogen, als bukte zij onder een zwaar gewicht; treurig was zij ook, omdat zij meende, dat Lot en Elly niet heelemaal gelukkig waren. Nu look zij op, tante Adèle, blij omdat Elly vroolijker was, helderder keek, en weêr sprak met haar radvlugge bewegelijkheid.
| |
| |
Dien middag gingen zij samen, Lot en Elly, naar grootmama.
Na den avond, dat mama Ottilie haar den dood van dokter Roelofsz niet had kunnen verzwijgen, was de oude vrouw niet meer uit bed gekomen: dokter Thielens kwam iederen dag, verzekerende, dat zij toch waarlijk nog heel wel was: zij leed niet aan wèlke kwaal ook; zij leed misschien aan ouderdom; zij was geheel bij haar heldere verstand, en hij verbaasde zich om een zoo prachtig gestel: het gestel van een krachtige vrouw, die rijk was aan bloed geweest en van superbe vitaliteit.
Dien middag, op de Nassaulaan, toen Lot en Elly dadelijk door Anna werden opengedaan, vonden zij haar in de gang pratende met Steyn.
- Ik ben gekomen om te hooren hoe het met mama gaat, zeide hij.
- Komt u toch binnen! zei Anna. De voorkamer is goed gestookt...
De oude meid joeg de poes naar de keuken; zij hield niet van praatjes in de gang, maar in de voorkamer vond zij het heel gezellig, als de familie er wachtte of kwam informeeren, en zij prezenteerde dadelijk pruimen-op-brandewijn.
- Dat is lekker, met het gure weêr, meneer Lot en mevrouw Elly... Ja, de oude mevrouw is niet meer op geweest... Ach, wie weet of dat niet het einde zal zijn... Toch is dokter Thielens niet ontevreden... En u weet, mevrouw Therèse is er ook! zeide fluisterend de oude meid.
- Zoo? zei Lot. Wanneer is zij gekomen?
- Gisteren... En mevrouw heeft haar dadelijk ontvangen... en ze is héél lief, moet ik zeggen... maar, ziet u - ze ligt den heelen dag te bidden bij mevrouws bed... en of mevrouw dàt wel goed zal doen, mevrouw, die toch al niet kerksch was... en dan dat Roomsche bidden, dat duurt zóó lang... zóó lang... dat mevrouw Therèse er geen stijve knieën van krijgt; nou, ik hield het niet uit, ziet u... Ja, ja, mevrouw Therèse, die is er... ze slaapt in een hôtel, maar ze ligt hier den heelen dag te bidden... en ik geloof, dat ze van nacht had willen blijven... maar toen heeft de juffrouw gezegd,
| |
| |
dat àls er iets was met mevrouw, ze dadelijk bij de buren zoû laten telefoneeren: die hebben een telefoon, mevrouw heeft er nooit een willen hebben... Nou, en toen is mevrouw Therèse maar weggegaan, maar van morgen was ze er al voor zeven uur; ja, ja, ik was nog niet eens op! Gisteren zijn gekomen meneer Daan en mevrouw Ina; die hebben mevrouw Therèse gezien; ik geloof niet, dat ze naar de familie gaat: ze heeft geen tijd, zegt ze... Nou, dat kan ook wel, met dat lange bidden... en ze dacht, ze zoû de familie wel hier zien, in de voorkamer, die stook ik altijd goed... Ja, ik heb dokter Thielens gevraagd: dokter, heb ik gevraagd, is dàt nou wel goed, dat mevrouw Therèse daar zoo aan het bed bij mevrouw ligt te bidden, maar de dokter, die mevrouw had gezien, zei: wel, agiteeren doet het haar niet: integendeel, ze is kalm, en heel blij, dat ze mevrouw Therèse weêr eens ziet... Voor het laatst misschien... Ach, mevrouw Elly en meneer Lot, dat is een treurige thuiskomst voor u! En weet u wie ik ook heb gezien? Dat is je broêr, meneer Lot...
- Hugh...
- Ja, meneer Hugo, zeg ik maar, want dat Engelsch is me te moeilijk. Hij is hier gekomen met mevrouw Ottilie: nou, het is aardig ze te zien... Niet dat ik je minder vind, hoor meneer Lot, neen, dàt volstrekt niet, maar meneer Hugo is een mooie baas, zoo breed en met zoo een leuk bakkes met zijn kale bovenlip, en zùlke aardige oogen...! Nou, ik begrijp wel, dat mevrouw Ottilie dol op hem is: ze zag er ook zóó lief uit, naast haar jongen... ja, dàt is verwonderlijk, hoe jòng ze er nog kan uitzien en ze is toch al zestig jaar... Nou, aanzien zoû je het haar niet... Dat moet je me niet kwalijk nemen, dat ik dat zoo zeg, meneer Frans, van je vrouw... en om dat van meneer Hugo, daar moet je ook maar niet boos om zijn: ik weet wel, je houdt niet veel van hem: hij is ook een leepert, geloof ik, maar inpalmen doet hij je wel... Nou, met meneer Lot heb je het altijd goed kunnen vinden, niet waar, meneer Frans... Ik zal eens aan mevrouw Therèse zeggen, dat je er bent...
Oude Anna tripte weg en de trap op, en Steyn vroeg:
| |
| |
- Jullie zijn nog niet gedecideerd, wat je doet...
- Neen, zei Lot.
- We blijven nog op de Mauritskade, tot het huis is verkocht, zei Elly.
- Ik ben blij je van daag te ontmoeten, anders was ik gekomen, zei Steyn. Ik woû je spreken, Lot... Misschien kan ik het hier doen, zoo lang er niemand anders komt...
- Wat is er dan, Steyn...
- Ik woû je een besluit zeggen, dat ik genomen heb. Het zal je verdriet doen, maar ik kan niet anders. Ik heb met mama gesproken, voor zooveel met haar spreken mogelijk is... Ik blijf niet met haar samen, Lot.
- Wil je scheiden?! riep Lot.
- Dàt kan mij niet schelen: wil mama het, dan is het mij goed... Lot, indertijd sprak je mij van nuttelooze opoffering, die ik deed, door met mama samen te blijven...
- Ik meende...
- Ja; ik begreep je: je meende, dat ik eenvoudig weg kon gaan, zonder te scheiden... Dat zal ik nu zeker doen. Ik kan me niet verder opofferen, omdat... het heelemaal niet meer hoeft. Sedert jij weg bent en getrouwd, is het huis eenvoudig een hel. Jij gaf nog de rust, de kalmte aan enkele oogenblikken; aan tafel zorgde je voor iets harmoniesch... Dat is nu allemaal weg. Met ons samen te wonen... ik zoû het je zelfs niet meer raden... Het zoû zijn Elly blootstellen aan een ongelukkig leven... Daarbij... mama heeft nu genoeg geld om zich vrij te bewegen... en nu ze geld heeft, blijft Hugh bij haar... Ik had haar gevraagd zoo veel mogelijk te zwijgen over de erfenis: ik geloof ook niet, dat ze er over kletst... maar aan Hugh heeft ze alles gezegd...
- Ik wist dat, zei Lot. Ik heb Hugh gezien en hij zei me: mama heeft goed wat meê gekregen...
- Juist... en hij blijft bij haar, zij blijft bij hem. Vroeger... dacht ik: als ik haar verlaat, laat ik haar over alleen aan jou... het geld was schaarsch aan beide kanten: ik heb het toen nooit kunnen doen; nu, Lot, ga ik mijn eigen weg.
| |
| |
- Maar Steyn, je kan mama niet overlaten aan de genade van Hugh!
- Kan ik niet? riep Steyn opvlammend. En wat wil je? Dat ik dat aanzie? Aànzièn, dat ze haar geld aan dien jongen versmijt? Wat kan ik er tegen? Niets! Ik wil niet den minsten schijn op me nemen, dat ik zuinig wil zijn met haar geld. Laàt ze het aan dien jongen versmijten: ze heeft een ton: binnen een jaar is het op. Wat ze dan zal doen... ik weet het niet. Maar ik geloof, ik heb genoèg geleden voor wat eens mijn schuld is geweest. Nù... nu ze geld heeft èn Hugh... nu is mijn opoffering nutteloos... En ik ga weg, dat is zeker. Wil mama scheiden, mij goed: niet scheiden, het is mij om het even, maar gaan doe ik. Ik ga weg van Den Haag. Ik ga op reis. Misschien zie ik je in lang niet weêr. Ik weet het niet. Lot... beste jongen... twintig jaar heb ik dàt geduld, en mijn eenige pleizier in huis was jij. Ik heb van je leeren houden. We zijn geheel verschillende naturen, maar ik dank je voor wat je voor me geweest bent, een vriend, een lieve vriend. Als jou zachte natuur in huis niet nog zoo veel had vereffend als maar vereffend kon worden, ik hàd het geen twintig jaar uitgehouden. Nu ga ik weg, maar met lieve herinneringen. Je was achttien jaar, toen ik je moeder trouwde. Ik heb nooit met je één woord gehad en de verdienste daarvan is heelemaal aan jou kant. Ik ben ruw en ik ben heel bitter geworden. Al het vriendelijke in mijn leven is me van jou kant toegekomen. Toen je trouwde... heb ik je misschien in werkelijkheid meer gemist dan mama: wees niet boos, Elly, dat ik het zeg... Kom, misschien zien wij elkaâr weêr eens terug... ergens... Lot, beste kerel, kom huil niet...
Hij nam Lot in zijn armen en gaf hem een zoen, zoo als een vader een zoon kust. Hij hield hem even tegen zich aan, schudde hem flink de hand.
- Kom Lot, beste kerel... wees flink...
- Arme mama... zei Lot.
Zijn oogen stonden vol tranen, hij was hevig aangedaan.
- Wanneer ga je weg? vroeg hij Steyn.
- Morgen.
| |
| |
- Hoe laat...
- Om negen uur... naar Parijs.
- Ik kom aan den trein...
- Ik ook, Steyn, zei Elly.
Zij kuste hem; hij wilde gaan...
Maar er werd gebeld en Anna kwam de trap af.
- Ik heb tante Therèse niet durven storen, zei ze; ze ligt zoo in gebed verdiept, dat... Kijk, meneer Lot, daar is uw mama... en je Engelsche broêr...
- Verdomme! siste Steyn tusschen zijn tanden. Ik kàn haar niet meer zien...
- Steyn! smeekte Elly; zij had medelijden met Lot, hij zat neêrgezonken op een stoel en hij kon zich niet houden: hij weende, ook al wist hij, dat het niet flink was.
Anna had opengemaakt en mama Ottilie en Hugh kwamen binnen. Zij kwamen in de gang Steyn tegen. Zij zagen elkaâr in de oogen. Hugh tikte aan zijn pet, als voor een vreemde. Zij liepen elkander voorbij, zonder een woord en Steyn ging de deur uit. Zoo was zijn afscheid van zijn vrouw; hij zag haar nooit meer terug, en met hem was voorbij gegaan het allerlaatste wat haar gebleven was van geheel haar liefdeleven.
- Ik kom hooren, hoe mama het maakt... zei mama Ottilie tegen Elly, tegen Anna. En Hugh zoû zoo gaarne zijn grootmoeder eens zien. Maar mama ligt nog altijd te bed, nietwaar Anna...
Zij kwam in de voorkamer binnen.
- Dag Lot... Jongen, wat heb je?
- Niets moedertje, niets...
- Waarom kijk je zoo treurig? Heb je gehuild?
- Neen, moesje neen... Een beetje slappe zenuwen, meer niet... Dag Hugh... Daar heb jij geen last van, niet waar, broêrtje, van slappe zenuwen... Neen, jij grient zeker nooit, zoo als ik, als een oud wijf...
Lot herwon zich, maar zijn oogen zagen vol weemoed: zij zagen zijn moeder aan, en zijn broêr. Zijn moeder... ze gaf niet om haar kleêren en daarom trof het hem, dat ze in Londen zich had
| |
| |
laten maken een korten tailor-rok en een manteltje, eenvoudig, zwart laken, maar dat gegoten zat om haar nòg jong en rank figuur, terwijl in haar hoed een jeugdiger lijn zich boog dan hij gewoon was op haar nog zoo aardig grijsblond kroezehaar te zien. Zij was zestig jaren...! Maar zij zag er glimlachend uit, opgeloken de bijna rimpellooze gaafheid van haar gladronde gezicht, en - o, hij kende zijn moeder zoo goed! - hij zag, dat zij gelukkig was! Als zij gelukkig was, keek zij zoo, met die blauwe onschuld van haar oogen... Zij was een oude vrouw, zij was zestig jaren, maar nu binnenkomende aan de zijde van haar Engelschen zoon, had zij geen leeftijd, om een geluk, waar de echte moederlijkheid verre van bleef: een geluk, dat alleen was om wat teederheid van vleiwoord en liefkoozing, die van den Engelschen zoon tot haar kwam. Hij zeide haar, ruw, vleidingen; hij streelde haar, ruw, en zij was gelukkig; zij look op onder een nieuw geluk. Lot miste zij niet: hij bestond niet meer voor haar - op dit oogenblik. Zij straàlde, omdat zij Hugh naast zich had... En Lot, die hen beiden zag, schrijnde een smart in de ziel... Arme mama... Hij had altijd van zijn moeder gehouden en hij vond haar zoo aardig en vermakelijk, en om zijn natuurlijke zachtheid en tact, was het altijd gegaan tusschen haar en hem. Hij wist het: zij hield ook van hem, al was hij op dit oogenblik uit hare gedachte. Zij had altijd het meest van Hugh gehouden, van hare vijf kinderen. Zij had altijd het meest van Trevelley gehouden, van hare drie mannen... Arme, arme mama, dacht Lot... Nu had zij haar beetje geld: wàt was een ton, als die niet goed werd beheerd? Wat was een ton... voor Hugh! En als die ton op was, over... over twee jaar misschien... waar zoû arme mama dan blijven...? Want dàn bleef zijn mooie Engelsche broêr met de leuke oogen en de geschoren bovenlip niet bij arme mama... En hoe zoû dàn haar ouderdom worden! Arme, arme mama...
- Wat lijk je op mama, Lot! zei Hugh.
Ja, hij leek op zijn moeder; hij was klein als zij, had bijna hare oogen... had bijna hare mooie haren, had de snit van haar ronde gezicht... Hij was wel eens ijdel geweest... toen hij jong was... op
| |
| |
zijn uiterlijk en toen hij wist, dat hij een mooi blond kereltje was. Maar hij was niet ijdel meer, en bij Hugh voelde hij zich een oudwijf, een oud-wijf met slappe zenuwen... Zóó groot te zijn, zóó breed van schouders, zóó leuk van oogen, zoo lachend egoïst van mond, zoo koud te zijn van hart, zoo kalm staal van spieren en van zenuwen vooral; om niets te geven dan om je eigen gemak en onweêrstaanbaarheid, zóo rustig te kunnen leven van het geld van je moeder, en, als het op was, je moeder kalm rustig staal te kunnen over boord gooien, en je eigen gang te gaan...: dat, dàt, was eerst krachtig zijn in het leven! Dat was de wereld en je emoties onder je duim hebben! Dat was nièt bang zijn voor wat komen ging en voor naderenden ouderdom... Dat was nooit iets weten van nerveuzen Angst, dat was nóoit grienen als een oudwijf, een oud-wijf met slappe zenuwen!
- Ja Hugh, ik lijk op mama.
- En Elly... lijkt weêr op jou, zei Hugh.
- En in het heel leelijke op mama Ottilie; dat zeggen ze ten minste, mamaatje, zei Elly zacht, en zij omhelsde haar schoonmoeder: zij ook was treurig - ze dacht aan den ouden heer - en aan Steyn... en aan armen Lot...
Gebeld werd er plots boven, tweemaal: dat was voor de juffrouw.
- Tante Therèse is boven? vroeg Elly.
- Ik heb haar nog niet gezien, zei mama Ottilie. Maar wat zoû er zijn...
- O-God-o-God! riep Anna, die uit de keuken kwam; zij joeg de poes weg; zeker weêr mevrouw, die zoo raar doet...: u weet wel, dan ziet ze... dingen...
Maar de juffrouw kwam beneden, ijlings...
- Ik geloof... dat mevrouw sterft! zei zij bleek. Ik ga telefoneeren bij de buren... om den dokter...
- Blijf! zei Lot. Ik zal het dadelijk doen...
Hij greep zijn hoed, ging. Een ontsteltenis doorhuiverde het huis. Mama Ottilie, Elly, de juffrouw, Anna, zij gingen allen naar boven.
| |
| |
- Blijf hier wachten, Hugh, zei mama Ottilie.
Hij knikte van ja.
Hij bleef alleen in de voorkamer, en ging zitten; tusschen zijn handen wierp hij zijn pet op en neêr, ving die telkens weêr op... Hij dacht, dat zijn moeder van grootmoeder wel niet heel veel erven zoû...
Het zoû bitter weinig zijn, en dan nog verdeeld tusschen zóo velen.
Hij stak een sigaret op, en toen Lot terugkwam, maakte hij hem open, wat Anna later heel aardig vond.
Ook Lot ging naar boven.
In de slaapkamer - voor de luchtigheid stond de porte-brisée open en was de kamer dus éen met den salon, waar de oude vrouw gewoonlijk zat, - huiverde, maar gedempt, de ontsteltenis. Mama Ottilie kon haar snikken echter niet inhouden. Het was ook zoo onverwacht, vond zij. Neen, dàt had zij heelemaal niet gedacht...
Aan het bed stond tante Therèse...
En het was Lot, toen hij binnenkwam, of hij grootmoeder zelve zag, maar jonger...
Tante Therèse's donkere kreole-oogen groetten Lot, weemoedig.
Hare hand schetste een gebaar, naar het bed.
Dáár lag de oude vrouw: zij was bij haar bewustzijn.
Geleidelijk was het sterven, zonder strijd, als het uitbranden van een licht.
De adem alleen ging sneller, hijgde iets moeilijk...
Zij wist, dat hare kinderen om haar waren, maar wie ze waren, wist zij niet.
Het waren kinderen, dàt wist zij... En dan, wist zij, was daar Therèse, die gekomen was: daar was ze dankbaar voor... Hare hand maakte een beweging op het dek: zij steende en zij zei:
- Therèse... Therèse...
- Mama...
- Therèse... Therèse...: bid...
| |
| |
Zijzelve vouwde de handen.
Therèse Van der Staff knielde bij het bed. Zij bad. Zij bad héél lang: de oude vrouw, handen gevouwen, lag te sterven, làng, maar rustig-weg... Mama Ottilie snikte in de armen van Lot...
Beneden werd gebeld.
- Die goeie meneer Hugo! fluisterde oude Anna. Hij maakt de deur open...
Het was dokter Thielens, maar er was niets meer te doen. Ziek was de oude vrouw nauwlijks geweest: het was uitbranden als een licht. Sedert zij haar den dood van Roelofsz hadden gezegd, sedert zij Takma, dood, gezièn had, was zij niet meer opgestaan, en had zij alleen dàt groote geluk nog dankbaar genoten: hare dochter Therèse zoo onverwachts te zien verschijnen aan haar bed. Niemand had haar gesproken over den dood van Takma, maar spreken was ook niet noodig: zij had gezien en zij wist... Zij herinnerde zich heel goed, dat Therèse Roomsch was geworden, en dat zijzelve wel eens verlangd had naar de rust van absolutie, en naar den troost van gebed, dat door heiligen zoû worden opgedragen voor den troon van God en Maria... En zij had Therèse gevraagd te bidden, te bidden voor haar oude moeder... Zij, de moeder, wist niet, dat Therèse wist: vergeten, o geheel vergeten had zij de jaren lang geleden koortsen, toen zij geijld had, in Therèse's armen... En nu zij stierf, dacht zij, dankbaar, dat God heel goed voor haar was geweest, niettegenstaande haar heel zondige ziel, want dat niemand... niemand wist. Niemand... niemand had ooit geweten... Nooit hadden haar kinderen geweten... Straf had zij ondergaan, in zich, straf van wroeging, te lange oude jaren meêgetorst... Straf had zij ondergaan met den schrik, dien haar zijne schim had gegeven, bloedend rijzende in den hoek van de kamer, ènkele keeren in jaren, in den hoek bij de étagère... O, straf had zij ondergaan... Maar God had toch medelijden gehad: niemand... niemand had geweten; niemand... niemand wist... zoû ooit weten... Nu stierf zij, handen gevouwen, en Therèse, die het wist hoè te doen, bad...
Zacht steunde zij haar adem weg, de oude, oude vrouw; lang,
| |
| |
lang steunde zij haar adem... Door de kamer braken de snikken van Ottilie Steyn, en steunde de adem der oude vrouw... Buiten weende de dooi aan de ramen.
|
|