| |
| |
| |
X
Weêr was er gebeld en Anna, o-God-o-God steunende, had opengemaakt, geheel van streek door den dood van dokter Roelofsz en het waren Ottilie Steyn de Weert en Adèle Takma, die binnenkwamen. Ina ging haar te gemoet in de vestibule. Zij wisten den dood van den dokter nog niet en toen zij het hoorden, en in de voorkamer Daan en Harold zagen, waren het uitroepen, gedempt, om mama boven - vragen, een treurige ontsteltenis en een verwarring, een raadplegen van elkander wàt te doen: het aan mama zeggen, of het verzwijgen...
- We kùnnen het niet altijd verzwijgen, zei Ottilie Steyn. Mama weet van meneer Takma al niets... en nu dàt er nog bij! O, het is vreeslijk, het is vreeslijk! Adèle, ga jij naar boven?
- Neen, zei Adèle Takma, en zij huiverde, hier in huis, sedert zij wist. Neen, Ottilie, ik moet naar huis. Mama zal al meer dan genoeg bezoek hebben...
Zij huiverde de oude vrouw te zien, sedert zij wist, en was zij ook meêgeloopen, binnengeloopen met Ottilie Steyn, naar boven gaan zoû zij niet.
- Ottilie, zei Daan Dercksz tot zijn zuster. Jij moet het maar zeggen... van dokter Roelofsz.
- Ik? schrikte Ottilie Steyn.
Maar op dit oogenblik verscheen op straat voor het raam iemand, die keek naar binnen.
- Dat is Steyn, zei Harold moedeloos.
Er werd gebeld, het was Steyn. Hij was zoo driftig, als niemand hem ooit had gezien. Hij groette niet en ging dadelijk toe op zijn vrouw.
- Ik dacht wel, dat je hier was, baste hij diep haar toe. Ik heb je zoon gezien, die met je meê is gekomen van Londen.
Mama Ottilie schokte op.
- En wat zoû dat?
- Waarom moet de overkomst van dat heerschap een surprise voor me zijn, op straat?
| |
| |
- Waarom moest ik het jou vertellen, dat Hugh met me meê is gekomen...?
- En wat is de reden van zijn komst?
- Wat kan jou die schelen? Vraag het hem zelf.
- Als hij verschijnt, dan is het om geld.
- Nu, dan is het om geld. In alle geval niet jou geld...
Zij keken elkaâr in de oogen, maar Steyn wilde over geld niet verder spreken, omdat Ottilie erfde van den ouden heer: Hugh Trevelley ròòk het geld, als het er was, en niet dat Steyn het geld van zijn vrouw als het zijne beschouwde, maar, bezig in de nalatenschap van ouden Takma, zoû hij het jammer vinden als de zoon van zijn vrouw daarnaar al uitzag... Hij zweeg, alleen uit zijn oogen sprak zijn haat, maar Harold nam zijn hand en zeide:
- Frans... dokter Roelofsz is dood...
- Is dood?! schrikte Steyn.
Ina staarde, spitste op. Waarlijk, het was een middag vòl nieuws, vòl nieuws... ook al wist zij niet Dàt, zij hoorde andere dingen: zij had den plotsen dood van den dokter gehoord; zij had gehoord, dat tante Therèse kwam uit Parijs; zij had gehoord, dat Hugh Trevelley was in Den Haag en bijna had zij gehoord over het gèld van den ouden heer: hij moest tante Ottilie hebben nagelaten, maar hoeveel, en was het legaat van belang...? Ja, het was werkelijk een middag vòl nieuws en hare oogen vergaten moê te zien: zij glinsterden op als twee bazilisken, die loerden... Maar de broêrs raadpleegden Steyn, wat of hij dacht: dokter Roelofsz' dood aan mama te zeggen of te verzwijgen...? Er was een stilte van nadenken; buiten stortregende het eensklaps, een griezelige regen; de wind woei, de wolken donkerden; binnen was de roode brand van de vulkachel, zacht knetterend achter de mica-deurtjes, en doorgloeide de zinkende schemering. Onderwijl ging het Ding voorbij... en het zag Harold aan, in zijne oogen, bijna toegeknepen van pijn. Het Ding...: Harold wist het van kleinen jongen af; Daan wist het sedert enkele maanden, en was er om uit Indië naar zijn broêr gekomen; boven, om de Oude Vrouw, die het wist, raadden het Stefanie en Anton, maar wilden het geen
| |
| |
van beiden weten, om niet in egoïsme gestoord te worden: maar beneden wisten het òòk Adèle en Steyn, uit de in twee, vieren, achten verscheurden brief - dien, welken de oude heer niet had kunnen verscheuren...; in Parijs wist het Therèse, die over zoû komen; in Indië wist het de mantri... Maar niemand sprak over het Ding - dat voorbij ging; en niet wisten Harold en Daan, dat Adèle en Steyn het wisten: en nièmand van hen wist, dat in Parijs Therèse het wist; en niet wisten Steyn en Adèle, dat in Indië de mantri het wist, dat Daan het wist en dat Harold het zoo lang al geweten had... Maar Ina wist van de mantri en dat er iets was: zij wist niets van Adèle en Steyn en nooit vermoedde zij één oogenblik, dat die wisten, dat die wisten... Niemand sprak over het Ding, en toch was de schim van het Ding om hen heen, en sleepte zijn sluier van mist... Maar geheel onwetende en niets ervan radende was Ottilie Steyn, zij geheel verzonken en treurig in den weemoed om haar eigen voorbij gaande leven: het leven van adulatie en lieve bewondering en passie van de mannen - mooi Lietje was zij altijd geweest: nù was zij een oude vrouw, en zij háátte hare drie mannen, maar Steyn haatte zij het meest! En, of het kwam omdat zij zoo buiten de sfeer was van het Ding, maar Harold nam zacht hare hand, en zeide - onbewust die impulsie:
- Ja Ottilie... jij... Jij moest het zeggen aan mama, dat dokter Roelofsz dood is. Het zal haar een zware slag zijn, maar wij kunnen, wij mògen niet alles verzwijgen... Ach, de dood van Takma zal mama... gauw zèlf begrijpen...
Zijn zachte stem kalmeerde de ontsteltenis en de verwarring en Ottilie zeide:
- Harold... als je denkt, dat ik het zeggen kan... wil ik wel naar boven gaan... en het probeeren... het probeeren te zeggen... maar als het mij niet lukt... in de loop van het gesprek... dan zeg ik het niet... dàn zeg ik het niet...
Zij ging naar boven, kind-onschuldig: zij wist niet. Zij wist niet, dat hare moeder, meer dan zestig jaar geleden, een moord had medegepleegd, dat die oude doove dokter meê had helpen verzwijgen; zij wist wel, dat Takma haar vader was, maar niet, dat
| |
| |
hij, met hare moeder, was de moordenaar geweest, van den vader van hare broêrs, den vader van haar zuster Therèse. Zij ging naar boven, en toen zij bij de oude vrouw binnenkwam, stonden Stefanie en Anton op, om niet te veel drukte om mama te maken.
Trouwens, het vermoeide de oude vrouw niet: een praatje - of soms gezellig stil zitten een oogenblik samen - als de ‘kinderen’ niet allen tegelijk kwamen. Zij was nog brosjes opgetogen over het jonge leven, dat zij gezien had, over de kleintjes van Lili Van Wely. Zij had er Stefanie over gesproken en Anton, niet wetende, dat de kleintjes hun petekinderen waren: dat had haar maar niemand verteld en eigenlijk dacht zij, dat kleine Netta Ottilietje heette, sprak zij van kleine Lietje: ze begrepen haar dan wel. Ottilie Steyn bleef met hare moeder alleen... Zij sprak niet veel, zat naast de moeder, die hare hand had genomen... Ach, zijzelve was aangedaan... Daar, in dien leêgen stoel, waarheen de oude vrouw staarde, zoû de oude heer nooit meer zitten... Haar vader! Als een dochter had ze hem liefgehad! Zij had nu een ton van hem gekregen, maar nooit meer zoû hij haar, zoo aardig, honderd gulden eens in de hand stoppen. Het was of de oude vrouw iets raadde van hare dochters gedachten, want zij zeide, met een wenk naar den stoel:
- Oude meneer Takma is ziek...
- Ja... zei Ottilie Steyn.
De oude vrouw schudde treurig het hoofd.
- Ik zal hem van den winter... zeker nièt meer zien.
- Hij zal beter worden...
- Maar dan zal hij nog niet uit mogen...
- Neen, zei Ottilie weekjes. Misschien niet... mama...
Zij hield de broze oude vingers, staafjesslank, in de hare... Beneden, wist zij, wachtten de broêrs; Stefanie wachtte zeker ook, Ina... Adèle Takma was al gegaan.
- Mama, zeide zij op eens. Weet u wie óok ziek is...
- Neen?
- Dokter Roelofsz...
- Roelofsz...? Ja... ik heb hem ook sedert... sedert een paar dagen niet gezien.
| |
| |
- Mama, zeide Ottilie Steyn en zij wendde haar droef gezicht - het was nòg een lief gezicht, met blauwe kindoogen - naar hare moeder toe. Het is heel treurig, maar...
Neen, zij kòn het niet zeggen. Zij wilde zich herstellen, niet voleindigen, maar de oude vrouw, vlug, had haar enkel woord doorvoeld.
- Hij is dood? vroeg zij schel: de stem snerpte door Ottilie Steyn.
Zij had geene kracht om te ontkennen: zij knikte, met navranten glimlach... van ja.
- O... oh! zuchtte de oude vrouw in ontsteltenis.
En zij staarde naar den stoel van Takma. Zij weende niet, opgedroogd hare oude oogen; zij staarde alleen, intens. Zij bleef recht zitten in haar stoel. Voor haar starende oogen golfde het Verleden: een groot gesuis was om haar. Maar zij bleef rècht zitten en staarde. Zij zeide ten laatste:
- Wanneer is hij gestorven...
Ottilie Steyn zeide het, met enkele woorden. Zij weende, de oude vrouw niet; diè zag zich meer dan zèstig jaar geleden terug; toen had zij zich aan Roelofsz gegeven, opdat hij niet spreken zoû... Hij hàd niet gesproken... Haar vriend was hij geweest; trouw, lange, lange jaren lang; gedeeld had hij het schrikkelijke gewicht van het verleden met haar, met Takma... Neen, hij hàd nooit gesproken... tot zij zóó oud waren geworden, zonder... zonder, dat iemand wist... niemand wist: geen harer kinderen... De menschen... hadden vroeger wel eens gesproken... gefluisterd van vreeslijke dingen: dat was voorbijgegaan... Alles, alles ging voorbij... Niemand wist, dan Takma zelve, nu de arme Roelofsz dood was. Veel had hij geëischt... maar trouw was hij altijd gebleven...
Ottilie Steyn schreide, sprak niet meer, hield de hand harer moeder vast... Het was heel donker geworden: de juffrouw kwam, om de lamp op te steken... Luguber huilde de wind; de regen kletste tegen de ramen: een vochtige klamheid deed Ottilie onaangenaam aan, als iets kils, dat haar voorbij ging, in die kamer matig gestookt, omdat de oude vrouw geen groote warmte van
| |
| |
vuur meer verdragen kon. Het licht van de hanglamp, boven de tafel in het midden der kamer, sloeg een cirkel van afschijnsel neêr: in schemer bleven de wanden, in schemer bleef de stoel, de leêge stoel aan de overzijde. De juffrouw was gegaan, toen, plotseling de oude vrouw vroeg:
- En... en meneer Takma... Ottilie?
- Wat, mama...?
- Is... is die... ook... ziek...
- Ziek...? Ja hij is ook ziek, mama...
Zij schrikte, de dochter, om de uitdrukking van haar moeders gelaat: groot staarden de donkere oogen...
- Mama... mama... wàt heeft u??
- Is hij ziek... of is hij... òok...
Zij voleindigde niet...
Zij staarde...
Zij staarde voor zich uit, naar den leêgen stoel, aan de overzijde, in den schemer tegen den wand. Angstig werd Ottilie, want hare moeder, stijf en moeilijk, beurde, uit diepen schoot, den bevenden arm op, en staafslank wees de vinger...
- Mama... mama, wat is er...??
De oude vrouw staarde en wees, staarde en wees naar den leêgen stoel.
- Dáár... daa... dáár!! stotterde zij. Dáár!!!
En zij bleef, staren en wijzen. Zij zeide niet, maar zij zàg. Zij sprak niet meer, maar zij zag. Langzaam rees zij op, starende, wijzende steeds; achteruit deinsde zij langzaam, heel langzaam... Ottilie Steyn had gebeld, tweemaal; de juffrouw, dadelijk, was binnen; beneden hoorden zij verwarring, lichte ontsteltenis; God-o-God-o-God roepen van Anna... fluisterende stemmen door elkaâr: Ina, Daan, Stefanie kwamen de trap op. Maar binnen kwamen zij niet: de juffrouw wenkte, dat het niet noodig was...
Langzaam viel der oude vrouw, staande, de stijve arm langs de zijde... Maar zij staarde nog en deinsde, langzaam achteruit...
Zij scheen Ottilie niet meer te zien in de ontsteltenis van wat zij wèl zag...
| |
| |
En zij zeide alleen, haar oogen zwijmende, maar ook hare donkere oogen alleen:
- Naar bed... Naar bed...
Als of zij héél moê was. Zij brachten haar naar bed, Anna en de juffrouw. Zij bleef zwijgen, met dun gedrukte lippen, en vóór zich steeds starende oogen. Zij had gezien, en... zij wist. Zij wist, dat hij Takma, Emile - dien zij lief had gehad boven alles, boven iedereen, in de doode, doode jaren - dood was. Dat hij dood was.
|
|