| |
VII
Den volgenden morgen kwam Ottilie Steyn de Weert aan, aan den Hoek van Holland. Haar vergezelde een jongmensch, van bij de dertig: een knappe, flinke Engelsche jongen, geheel geschoren, frisch blond blozend onder zijn reispet, breed in zijn geruite buis en korte broek. Zij namen den trein naar Den Haag.
Ottilie Steyn was aangedaan. Zij kon zwijgen, als zij wilde, en zij had er dus nooit over gesproken, maar zij vermoedde, zij wist bijna zeker, dat Takma haar vader was en zij had hem als haar vader ook liefgehad.
- Hij is altijd zoo goed voor me geweest, zei zij in het Engelsch tegen Hugh Trevelley, haar zoon. Ik zal hem heel erg missen.
| |
| |
- Hij was je vader, zei Hugh lakoniek.
- Dat is volstrekt niet zoo, verdedigde zich mama Ottilie. Daar weet jij niets van, Hugh. De menschen praten zooveel.
- Hij heeft je geld gegeven, om naar Engeland te komen...
Waarom wist mama Ottilie niet, maar zij was soms oprechter met Hugh, dan thuis met Lot. Zij hield van beide die zonen, maar zij hield van Lot, omdat die lief tegen haar was, en zij hield eigenlijk meer van Hugh, omdat hij zoo knap was en breed, en omdat hij haar Trevelley herinnerde, hem, van wien zij eigenlijk het meest had gehouden. Zij had nooit aan Lot gezegd, dat de oude heer heel genereus voor haar was, maar zij had dat wel eens aan Hugh verteld. Zij was blij met Hugh te reizen, naast hem te zitten, en toch was zij niet tevreden, dat Hugh meê was gegaan. Hij kwam nooit in Den Haag en het zoû, vooral nu, maar complicaties geven, met Steyn, meende zij.
- Hugh, zeide zij, streelend, en nam zijn hand, die zij hield tusschen de hare. Hugh, mama is wel blij met je samen te zijn, mijn jongen. Ik zie je zoo weinig... Ik ben héél blij... Maar je hadt misschien beter gedaan niet te komen.
- Jawel, zei Hugh lakoniek en trok zijn hand terug.
- Om Steyn, weet je.
- Dien vent wil ik niet zien. Aan huis bij je zet ik geen voet. Ik ga in een hôtel. Denk je, dat ik dien schurk van een Steyn wil zien? Dien ploert... om wien je mijn vader hebt verlaten. Dàt kan je nagaan. Maar ik ga meê, om mijn belangen. Moeilijkheid zal ik niet maken. Maar ik wil weten. Je erft, van dien ouden man. Hij is je vader, dat weet ik. Je erft zeker. Ik wil alleen op de hoogte zijn, òf je erft, en hoeveel je erft: als ik dat weet, ga ik weêr terug. Verder zal ik het niemand lastig maken, jou ook niet.
Mama Ottilie zat voor zich te kijken, als een terecht gewezen kind. Zij waren alleen in het compartiment, en zij zeide, liefkoozend:
- Boy, lieve boy, praat zoo niet tegen je moeder. Ik ben zoo blij je te hebben. Ik hoû zoo innig veel van je. Je lijkt zoo op je vader, en ik heb van je vader gehouden, o meer dan van Steyn, meer dan
| |
| |
van Steyn. Die is het ongeluk van mijn leven geworden. Ik had met papa moeten blijven en met jullie, met jou, met John, met Mary. Praat niet zoo hard, boy. Het doet me zoo een pijn. Toe, wees eens lief tegen je moeder. Ze heeft zoo niets, zoo niets meer om zich: Lot is getrouwd; de oude heer is dood. Ze heeft zoo niets meer. Niemand zal ooit meer lief tegen haar zijn, als jij het niet eens bent. En vroeger... vroeger heeft ze zoo veel liefs gehad; vroeger, ja...
Zij begon te weenen. Dat was van verdriet om den ouden man, van boosheid om Lot, die getrouwd was, van jaloezie-pijn om Elly en van medelijden met zichzelve. Als van een kind zocht hare hand de stevige hand van Hugh. Hij glimlachte met zijn mooien, geschoren mond, vond haar vermakelijk voor zoo een oude vrouw, maar begreep, dat zij heel bekoorlijk kon zijn geweest. Iets vriendelijkers werd in hem wakker en ruw-lief zei hij, zijn arm om haar middel:
- Kom... huil nou niet: kom maar hier.
En hij trok haar naar zich toe. Zij nestelde als een kind aan zijn borst, tegen zijn ruige buis; hij klopte haar op haar hand en toen hij haar een zoen op het voorhoofd gaf, was zij zalig tevreden, bleef met een diepen zucht zoo liggen, terwijl hij, glimlachend en schuddend zijn hoofd, neêrzag op zijn moeder.
- In welk hôtel ga je, vroeg zij.
- Twee-Steden, zeide hij. Hèb je nog wat geld voor me?
- Neen, Hugh, antwoordde zij. Ik heb je alles gegeven. Voor de reis, en...
- Alles wat je bij je hadt?
- Ja boy, ik heb heusch geen cent op zak. Maar ik heb het niet noodig. Wat je over hebt, kan je houden.
Hij grabbelde in zijn zak.
- Het is niet veel, zeide hij, tastende. Je kan me in Den Haag wel wat geven, hoor. Als ik rijk ben, later, dan mag je bij me komen wonen en dan heb je een gezelligen ouden-dag.
Zij lachte, tevreden om zijn woorden, en streelde zijn wangen, gaf hem een zoen, zoo als zij nooit Lot deed. Dòl was zij eigenlijk
| |
| |
op hem: hij was haar liefste zoon. Voor één ruw-vriendelijk woord van Hugh had ze mijlen geloopen; één kus van hem maakte haar gelukkig, inderdaad gelukkig, voor een geheel uur. Zij vond om hem te verteederen in hare stem en in hare streeling iets terug, onbewust, van vroegere jeugdige verleidelijkheid. Nooit zag Hugh haar als een kleine furie, zoo als Lot haar zag, Lot, dien zij vroeger wel eens geslagen had, tegenover wien zij nòg wel een impulsie voelde haar kleine vlugge hand op te heffen. Nooit voelde zij tegenover Hugh die impulsie. Zijn mannelijkheid, die van een zoon, temde haar en zij deed als hij wilde. Waar zij mannelijkheid lief had, gaf zij zich gewonnen; dat had zij àltijd gedaan, en dat deed zij aan haar zoon ook nu.
Aankomende in Den Haag nam zij afscheid van Hugh en zij beloofde hem op de hoogte te houden, hem smeekende lief te zijn, en geen onaangename dingen te doen. Hij beloofde en ging zijn weg. Thuis vond zij haar man.
- Hoe is de oude heer gestorven? vroeg zij.
Hij vertelde haar, kort, het een en ander en zeide:
- Ik ben executeur-testamentair.
- Jij? zeide zij. Waarom niet Lot, als Elly's man?
Hij haalde zijn schouders op, vond het onoprecht, dat zij dit vroeg.
- Ik weet het niet, zeide hij koel. De oude heer heeft het zoo beschikt. Trouwens, ik zal tòch alles met Lot doen. Lot kan overmorgen hier zijn. Van avond wordt de oude man gekist, morgen is de begrafenis.
- Wordt er niet gewacht op Lot?
- Dokter Thielens vond het niet raadzaam.
Zij vertelde niet, dat Hugh met haar meê was gekomen en zij ging na het koffie-drinken naar de Mauritskade, omhelsde Adèle Takma, die zich goed hield, hoewel het voor haar stupefactie nog steeds wemelde van roode letters, als karakters van bloed, getaand. En Ottilie Steyn vroeg den ouden heer nog eens te zien. Zij zàg hem, wit in het gedempte bleeke licht, het gezicht oud-wit op het witte kussen in het dunne kransje haar, de oogleden toe- | |
| |
gedrukt, de trekken bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van vergeeld perkament. Zij wrong zacht hare handen en weende. Zij had den ouden heer heel lief gehad, en voor haar was hij steeds allerliefst geweest. Als een vader... als een vader... Altijd herinnerde zij hem zoo. Papa Dercksz had zij nooit gekend... Hij, hij was haar vader geweest. Hij had haar geliefkoosd als kind al, en hij had haar later altijd geholpen, als ze eens in geldverlegenheid was geweest... Had hij haar berispt, dan was het met zachtheid geweest - omdat ze zoo met haar leven speelde; dat was een woord van hem geweest, bij hare eerste scheiding - van Pauws; bij hare tweede scheiding, van Trevelley. Zij herinnerde zich dat alles: in Indië, en in Den Haag. Van Pauws had hij veel gehouden; van Trevelley niet; Steyn had hij, après coup, toch een brave kerel gevonden... Ja, hij had haar niet anders dan zacht berispt, omdat ze zich en haar passies niet leiden kon, en hij was altijd zoo innig lief voor haar geweest... Ze zoû hem missen, o zoo erg missen, op de middagen in de benedenvoorkamer bij mama, of des morgens, als zij hem kwam opzoeken in zijn kantoor, en hij gaf haar een paar bankbilletten, met een zoen, zeggende:
- Maar niet over spreken...
Hij had haar nooit gezegd, dat hij haar vader was; zij had altijd ‘meneer’ tegen hem gezegd. Maar zij had vermoed... nu voelde zij, wist zij zeker... Dit lieve, het laatste misschien, ging haar voorbij, was haar voorbijgegaan...
Dien avond kwam zij met Steyn mede en dokter Thielens kwam ook, om aanwezig te zijn bij het kisten. Neen, zei tante Adèle, ze was niet bang in het sterfhuis en de meiden waren het ook niet: zij hadden den vorigen nacht ook rustig geslapen. Ook den volgenden dag, dien der begrafenis, was tante Adèle kalm. Zij ontving dokter Roelofsz heel rustig; de dokter hijgde en steende, en steunde met de handen op zijn buik, die schuin hing; hij had eerst meê willen begraven gaan -, maar voelde er niet de kracht toe; hij bleef dus bij Adèle. De Derckszen kwamen, Anton en Harold en Daan; Steyn kwam; d'Herbourg kwam met zijn schoonzoon Frits Van Wely; en ook de vrouwen waren geko- | |
| |
men: Ottilie Steyn, tante Stefanie, tante Floor, Ina en het blonde vrouwtje Lili; zij bleven met dokter Roelofsz bij tante Adèle: die was heel kalm. Toen de stoet was gegaan, spraken de vrouwen hoe treurig het was om grootmama, en de oude dokter begon te schreien. Het was een treurig gezicht, die oude man, difform als een vervallen massa, gezakt op een stoel, te hooren uitroepen: zoo-zoo... ach-ja! te zien weenen, maar Adèle bleef kalm. Ottilie Steyn was het niet: zij weende bitter en zij zagen allen, dat zij een vader betreurde, hoewel niemand, ook niet stil tegen den ander, dat woord had uitgesproken.
Den volgenden morgen had Steyn een samenkomst met den notaris, en toen hij thuis kwam zeide hij tegen zijn vrouw:
- Adèle krijgt een legaat van dertig-duizend; Elly en jij hebben ieder een groote ton.
Mama Ottilie snikte.
- Goeie man! stotterde ze in haar snikken. Goeie man!
- Wij dachten alleen, Ottilie, de notaris en ik, ter wille van mama, zoo min mogelijk over de nalatenschap te spreken.
- Erkent de oude heer me als dochter...
- Er is geen sprake van erkennen. Hij laat je de helft na van zijn vermogen; je deelt met Elly, het legaat van Adèle er af gerekend. Wij dachten alleen, de notaris en ik, dat het ter wille van mama, goed zoû zijn er niet over te spreken met wie er niet van noode heeft.
- Ja, zei Ottilie. Goed...
- Als je wilt, kan je wel zwijgen.
Zij zag hem aan.
- Ik zàl er niet over spreken. Maar waarom zeg je dat.
- Omdat ik in de boeken zie van den ouden heer, dat hij je dikwijls geld heeft gegeven. Ten minste er staan posten: aan O.S. ...
Zij kleurde.
- Ik behoefde dat jou ook niet te zeggen.
- Neen... Maar je zei altijd, dat je geld hadt gevonden in je kast, en je deedt je slordiger voor dan je was.
| |
| |
- De oude heer zelf verzocht me niet over dat geld te praten...
- Je hebt daarmeê ook goed gedaan: ik zeg alleen, als je wilt, kan je wel zwijgen. Zwijg dan ook nu.
- Je raadgevingen heb ik niet noodig! furiede zij op, maar hij ging al, de kamer uit.
Zij balde hare vuist; o zij haatte hem, zij haatte hem, vooral om zijn stem. Zij kon zijn koude basstem, zijn diep klinkende en afgemeten woorden niet uitstaan. Zij haatte hem: zij had hem een klèts in zijn gezicht kunnen geven, om eens te zien of hij dan nòg koel en afgemeten zoû spreken. Zij haatte hem meer en meer iederen dag. Zij haatte hem zoo, dat zij verlangde naar zijn dood. Zij had geweend bij het lijk van den ouden heer; bij het zijne zoû zij genieten! O, zij wist nog niet, hoe zij hem haatte! Zij stelde hem zich voor, dood, overreden, verminkt, met een mes in zijn borst, of een schot in zijn slaap... en wist, dat zij dàn in zich zoû juichen. Het was alles omdat hij zoo koel sprak en zoo afgemeten, en nooit meer een vriendelijk woord zei, en nooit meer haar liefkoosde...!
- Een ton! dacht zij. Het is een boel geld. Ach... ik had maar liever, dat de goeie man nog leefde! En dat hij me nu en dan, zoo aardig, een paar honderd gulden gaf. Dat zal ik zoo vreeslijk missen. Nu heb ik wel wat geld, maar ik heb verder ook niets meer...!
En zij wrong hare handen en snikte weêr, want zij voelde zich héél eenzaam; de oude man dood; Hugh wel in Den Haag, maar in zijn hôtel; gelukkig, Lot kwam van avond thuis...
|
|