| |
VI
Tante Adèle Takma, haar sleutelmandje aan den arm, rustigjesaan bedrijvig, kwam uit de eetkamer in de gang, want zij had den brievenbesteller gezien, en zij hoopte op een brief van Elly: Lot en Elly waren te Florence, waar zij samen druk werkten in de Laurentiana en in archieven, omdat Lot stof verzamelde voor een historiesch werk over de Medici's. Zij waren tot Napels toe geweest, en op hun terugreis, moê van zoo veel gezien te hebben - voor Elly was geheel Italië nieuw, - waren zij te Florence gebleven, hadden er zich geïnstalleerd in een pension en werkten samen: Elly scheen gelukkig en schreef opgetogen brieven. Tante
| |
| |
Adèle keek in het brievenkastje. Ja waarlijk, een brief van Elly; een brief aan grootpapa; tante Adèle las altijd de brieven aan grootpapa voor, dat was een gezelligheid, en de brief was toch ook voor haar. Ja, de kinderen zouden nog drie maanden zeker wegblijven - het was nu begin Januari - en dàn, was er sprake van, zouden zij zich kalmpjes opschieten bij Steyn en mama Ottilie, voor een tijdje, om eens te zien of het ging, om, ging het niet, kalmpjes hun eigen gang weêr te gaan: zij hadden het reizen nog in het hoofd en verlangden nog niet naar een definitieve installatie. Mama Ottilie was naar Londen gegaan; zij had daar hare twee jongens: John en Hugh Trevelley - Mary was in Indië getrouwd -; mama Ottilie had het waarlijk niet alleen kunnen uithouden, en kwaad was er zeker niet aan, dat zij hare twee zonen eens op ging zoeken, als die twee zonen maar zulke afzetters niet waren geweest: geld hadden ze altijd noodig: dat wist tante Adèle van Elly en Lot. Tante Adèle bezorgde nog even wat zij te doen had beneden, sprak met de keukenmeid, sloot de proviziekast, streek een tafelkleed glad, zette een stoel recht tegen den wand, om niet meer beneden behoeven te komen en rustig tijd te hebben den ouden heer Elly's brief voor te lezen, in welke lectuur hij altijd groote schik had, omdat Elly schreef met vroolijke verve en met talent; de brieven gaven hem altijd een prettigen morgen, en na tante's lectuur las hij ze dikwijls over en over.
Nu ging tante naar boven, tevreden den brief te hebben, en zij klopte aan de deur van het kantoor van den ouden heer. Zij kreeg geen antwoord en meenende, dat hij voor een oogenblik was in zijn slaapkamer, ging zij daar heen. De deur stond open en zij trad binnen. De tusschendeur van het kantoor stond open en zij trad binnen. In zijn gewonen stoel voor de schrijftafel zat de oude man.
Hij sliep. Hij hing in zijn stoel en het trof haar hoe heel klein hij was, als verschrompeld in zijn rust. Zijn oogen schenen toe en zijn hand lag op een opene lade van zijn bureau. Een papierenmand stond naast hem; andere papieren en brieven lagen over de tafel heen.
| |
| |
- Hij slaapt, sprak zij bij zichzelve en, om hem niet wakker te maken, sloop zij op de punt der voeten door de opene deuren heen. Zij wilde hem in zijn rust niet storen, als hij van zelve niet wakker werd, alleen reeds door hare binnenkomst. Hij was zoo oud, zoo heel oud...
Het speet haar, dat zij nog wachten moest met den brief van Elly te lezen. Zij had niets meer te doen, de zorg voor het huishouden was afgeloopen; de twee meiden, rustig, deden haar werk. En tante Adèle, in de eetkamer, zette zich bij het raam, sleutelmandje naast zich, blij, dat alles netjes was opgeruimd en zij las het morgenblad, dat gekomen was; straks zoû zij het boven brengen. Buiten sneeuwde het. Een stille witte rust dommelde door de kamer en door het huis. Even klonk de stem van een meid, verdoofde naar de keuken toe... Tante Adèle las rustig de vier bladen door.
Toen stond zij op, in de hand mandje, brief van Elly en courant en ging zij opnieuw naar boven. Zij klopte aan het kantoor. Maar de oude man gaf geen antwoord. Zij opende nu zachtjes de deur. Hij zat nog steeds in zijn stoel, in de zelfde slapende houding van zoo even. Hij scheen echter nog meer verschrompeld, o zoo klein, in zijn korte jasje.
Tante schrikte en zij trad nader. Zij zag, dat zijn oogen niet waren gesloten, maar glazig staarden in het verre, verre vage... Bleek werd tante Adèle en beefde. Toen zij den ouden heer geheel was genaderd, zag zij, dat hij dood was.
Hij was dood. De dood had hem overvallen en een lichte aanraking was voldoende geweest om in zijne van ouderdom broze aderen het bloed te doen stil staan, voor altijd. Hij was dood, en naar het scheen, zonder strijd gestorven, alleen omdat de dood was nader getreden en hem éven met killen vinger aangeroerd had op hart en op hoofd.
Tante Adèle beefde en barstte in snikken uit. Zij belde, zij riep angstig de meiden, die dadelijk beide kwamen.
- De oude heer is dood! riep tante Adèle snikkende.
Ook de beide meiden huilden; zij waren drie vrouwen geheel alleen.
| |
| |
- Wat moeten we doen, juffrouw!
- Keetje, zei tante Adèle; ga dadelijk naar dokter Thielens, en dan naar meneer Steyn de Weert. Ik weet niemand anders. Familie van meneer is er niet. Maar meneer Steyn de Weert zal ons zeker helpen. Neem een rijtuig en ga dadelijk. Breng meneer Steyn dadelijk hier. Mevrouw Steyn is naar Londen. Ga, ga, gauw, Keetje.
De meid, huilende, ging.
- Hij is dood! zei tante Adèle. De dokter kan niets voor hem doen, maar de dokter moet constateeren... Door, laten we meneer op bed leggen en hem zachtjes-aan uitkleeden...
Zij tilden den ouden man uit den stoel, tante Adèle aan het hoofd, Door aan de voeten: hij woog niets in de handen der vrouwen. Hij was zoo licht, hij was zoo licht. Zij legden hem op bed en begonnen hem te ontkleeden. Het jasje, dat zij hingen over een stoel, tuitte van achteren, behield den rugvorm van den ouden man.
Keetje had Steyn de Weert thuis gevonden en hij kwam met haar meê in het rijtuig: zij waarschuwden aan het huis van dokter Thielens, maar de dokter was uit. Tante Adèle kwam in de vestibule Steyn te-gemoet. Door het groote huis beneden dommelde een stille, witte rust: buiten sneeuwde het dichter.
- Ik wist niemand dan jij, Steyn! riep tante Adèle snikkende. Ik heb je ook laten komen omdat ik weet - de oude heer heeft het mij gezegd - dat je executeur-testamentair bent. Ja, de oude heer is dood. Hij is als een pluimpje weggeblazen... Van morgen bracht ik hem zijn ontbijt, als altijd... Toen is hij voor zijn tafel gaan zitten, papieren nakijken. Ik kreeg een brief van Elly en ging naar boven en vond hem... ik dacht slapende... Ik ging weêr weg om hem niet wakker te maken. Maar toen ik terug kwam... zat hij nog zoo... Hij was dood. Hij is dood, Steyn... Vier-en-negentig zoû hij gauw worden.
Steyn bleef bij tante Adèle, tot de dokter gekomen was, den dood had geconstateerd; Steyn zoû zich bemoeien met alles wat gedaan moest worden. Hij telegrafeerde aan zijn vrouw, naar
| |
| |
Londen - want dit had hem tante Adèle gevraagd -; hij telegrafeerde aan Lot en Elly, naar Florence: voor de begrafenis zouden die zeker niet in Den Haag kunnen zijn... En hij ging dadelijk naar zijn zwager Harold Dercksz, dien hij thuis vond na het tweede ontbijt.
- Harold... vroeg hij; wat moeten wij doen, wat mama aangaat? Wij kunnen het haar niet zeggen, niet waar...
Harold Dercksz was in zijn stoel terug gevallen; hij kreunde van pijn dien dag, en hoewel hij niet klaagde, verwrong zijn smartgezicht pijnlijk, en kwam zijn adem met doffe stooten.
- Is... is de oude heer... dood? vroeg hij.
Hij zeide niets meer, steunde.
- Voel je je zoo lam? vroeg Steyn.
Harold Dercksz knikte.
- Wil ik dokter Thielens waarschuwen, dat hij bij je aankomt?
Harold Dercksz schudde van neen.
- Er is niets aan te doen. Merci, Frans. Ik weet, wat ik er aan doen kan...: vooral maar kalm berusten...
Hij zweeg weêr, staarde voor zich uit, de hand aan de oogen, omdat het door sneeuw gereflecteerde buitenlicht hem stak in het gezicht. En met dof stootende schokken herademde hij... De oude heer was dood... De oude heer was dood... Eindelijk... Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, wàs nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan, met zijn starre spookoogen, die hij kende van zijn kinderjaren af, maar het ging, het ging voorbij... O, hoe had hij niet uitgezien naar den dood van den ouden man! Hij had hem gehaat, den moordenaar van zijn vader, die aan zijn kinderjaren lief was geweest, maar kind eerst, en jonge man later, had hij steeds gezwegen, om zijne moeder, zestig jaren lang had hij gezwegen: nu eerst had hij gesproken, met Daan, omdat die ontzet was uit Indië gekomen, alles wetende, zoo laat alles wetende, na den dood van de baboe, die gesproken had met haar zoon, den mantri... Hij had hem, stil in zich, gehaat, den moordenaar van zijn vader: toen was zijn haat gekoeld, had hij begrepen passie en zelfverdediging; toen had hij medelijden gevoeld voor den
| |
| |
ouden man, die zijn wroeging zoo lange jaren moest slepen; toen was zijn medelijden erbarming geworden, diep trillende erbarming voor beiden, voor Takma en voor zijn moeder... ‘Geef hem een por: liever hij dan jij...’ O, die passie, o de haat, van jaren her in de vrouw, die zij toèn was geweest, nog jonge en altijd verleidelijke vrouw, zij, die nu verleefde haar allerlaatste dagen -: herinnerde zij zich? herinnerde zij zich? - op den rechten stoel, in die roode schemering van het raamgordijn... Hij, Harold Dercksz, hij had verlangd naar den dood van Takma; verlàngd naar den dood van zijn moeder... opdat voor hen beiden, de oude menschen, het ding, het vreeslijke Ding gehéel zoû voorbij gegaan zijn en zich zoû storten in het dièpst van het verleden... Hij had verlangd en nu, nu was de oude man dood!
Harold Dercksz herademde.
- Neen Frans, zeide hij met zijn zachte, doffe stem: we kunnen het niet aan moeder zeggen... bedenk hoe heel oud ze is...
- Dat dacht ik: we moeten voor háár den dood van den ouden man verzwijgen... Voor dokter Roelofsz is het onmogelijk... te verzwijgen... maar ook hem zal het wel treffen.
- Ja, zei Harold Dercksz. Je hebt Ottilie getelegrafeerd.
- Adèle wilde het.
- Ja, zei Harold Dercksz. Ze is... ze is zijn dochter.
- Wist zij het? Wij hebben er nooit over gesproken.
- Ik heb er ook nooit over om mama gesproken. Ik geloof, dat Ottilie het vermoedde. Jij bent executeur-testamentair...
- Dat dacht Adèle.
- Ja, zei Harold Dercksz; hij zal zijn geld voor het meerendeel nalaten... aan Elly... en aan Ottilie. Wanneer is de begrafenis?
- Maandag.
- Lot en Elly zijn dan nog niet hier.
- Neen. Het is onmogelijk op ze te wachten.
- Gaat de stoet door de Nassaulaan...
- Het is de weg... naar het kerkhof.
- Het is beter een omweg te maken... niet te gaan langs het huis van mama. Zij zit altijd aan het raam.
| |
| |
- Ik zal er voor zorgen.
- Wanneer kan Ottilie hier zijn?
- Ze kan van avond de nachtboot nemen.
- Ja, dat zal ze zeker doen. Ze vermoedt... ze vermoedt alles; ze hield véél van den ouden man, hij van haar.
- Ik moet weg, Harold. Zoû jij het aan dokter Roelofsz willen zeggen.
- Ja, zeker, dat zal ik doen. Als ik je verder nog helpen kan met iets...
- Merci.
- Laten we elkaâr van middag bij moeder vinden. We moeten zoo veel mogelijk de familie waarschuwen, geen woord bij mama los te laten, wij moeten het voor haar verzwijgen... De schok zoû haar dood zijn.
En Harold dacht: als zij dood was... was het ding voorbij; maar zij mochten haar niet vermoorden.
Toen Steyn de deur openmaakte, kwam hij op de gang Ina tegen. Zij had hem zien komen, door het raam, en nieuwsgierig wat hij met haar vader had te bespreken, was zij naar boven geslopen en had ter loops even geluisterd.
- Dag Steyn, zeide zij; zij noemde hem niet ‘oom’, om zoo weinig verschil van leeftijd. Is er iets gebeurd?
Zij wist al.
- De oude heer Takma is gestorven.
- Ina, zei haar vader. Denk er aan niets aan grootmama te zeggen. Wij willen het voor haar verzwijgen. Het is zoo een slag voor de oude vrouw, dat zij er misschien onder blijven zoû...
- Ja, zei Ina; we zullen er niets van zeggen aan grootmama. Meneer Takma was rijk, niet waar? Elly erft zeker alles...
- Ik weet niet, zei Steyn. Vermoedelijk...
- Lot en Elly zijn in eens rijk...
- Denk er dus aan, Ina, niet waar? zei haar vader.
Hij drukte Steyn de hand; hij zoû dadelijk naar Roelofsz gaan.
- Is hij van nacht gestorven? vroeg Ina.
Steyn vertelde de bizonderheden. Hij liet zich ontvallen, dat hij
| |
| |
Lot had getelegrafeerd, en zijn vrouw, tante Ottilie...
- Waarom tante Ottilie? vroeg Ina.
- Omdat... aarzelde Steyn, die zich had versproken. Het is beter, dat zij er bij is...
Ina begreep. Tante Ottilie was ouden Takma's dochter: zij erfde zeker ook...
- Hoe groot denk je, dat het vermogen zal zijn, dat de oude man nalaat... Heb je geen idee? O, niet, dat het mij interesseert... Geldzaken van een ander... dat is le moindre de mes soucis... Vindt je papa niet gedrukt, Steyn? Hij is zoo gedrukt sedert hij oom Daan heeft teruggezien... Steyn, weet jij niet, waarom oom Daan zoo naar Holland is teruggekeerd?
Zij hongerde nog van nieuwsgierigheid en zij bleef immer onvoldaan. Zij liep met haar honger rond, dagen, weken lang; zij wist niet tot wie zich te wenden. De lust te weten was in haar, altijd aanwezig. Zij sliep er slecht van, den laatsten tijd. Met tante Stefanie had zij nog ééns willen beginnen te spreken, om er toch achter te komen, maar tante Stefanie had haar beslist gezegd, dat zij - wat er ook was - niet wilde weten, omdat zij niet wilde iets te maken hebben met oude zonde, en dingen, die niet behoorden; al waren zij van hare eigene moeder, zij gingen haar niet aan. Het was de Hel, die loerde, en na tante Stefanie's boetpredikatie, wist Ina, dat zij uit tante niets meer los zoû krijgen, zelfs niet de vaag mistige herinnering, die misschien even voor tantes blik had geschemerd... Wàt was er toch, wàt was er, dat papa al wist sedert zestig jaren, dat oom Daan wist sedert onlangs en waarom hij naar Holland gekomen was...? O, tot wie, tot wie moest zij zich wenden?
Neen, Steyn wist niets en verwonderde zich om haar vraag, meende, dat Daan zaken zoû hebben, als hij altijd had, met Harold. En hij ging, haastte zich naar Stefanie, naar Anton, naar Daan en Floor, naar de Van Wely's, en overal drukte hij op het hart de dood van den ouden heer te verzwijgen bij mama. Zij beloofden het allen, in een zelfde behoefte van kinderen hunne moeder te verzwijgen den dood van den man, die zoo lang in hare
| |
| |
affectie gebleven was, dien zij, iederen dag bijna, over zich had zien zitten op een stoel bij het raam. En Steyn sprak met allen af, zij zouden niet anders zeggen, dan dat meneer Takma ziek was, niet uit kon gaan... en het zoo slepende houden, hoe moeilijk het ook op den duur zoû gaan. Toen ging Steyn naar tante Adèle, en zij zeide hem:
- Steyn, kunnen we die papieren niet eens wat opruimen in het kantoor van den ouden heer. Het is zoo een rommel... Alles ligt, als hij het heeft gelaten.
- Ik zoû er liever meê willen wachten, tot Lot en Elly terug zijn, zei Steyn. Sluit u de kamer gewoon af. Verzegeld hoeft er niets. Ik heb al met den notaris gesproken...
Hij ging en in het sterfhuis, de blinden dicht, bleef tante Adèle alleen. De oude vrouw, daar ginds in de Nassaulaan, zoo heel dicht bij, zag niemand anders dan hare kinderen, hare kleinkinderen: zij zoû niets te weten komen. Maandag was de begrafenis... Woensdag eerst zoû zij Lot en Elly kunnen verwachten. Zij troffen het niet, arme kinderen, zoo gestoord te worden in Italië, in hun werk. Maar Elly was toch - voor de menschen - de eenige nabestaande van den ouden man, en zij was zijn erfgename...
Tante Adèle was niet hebzuchtig. De oude man zoû haar zeker wel een mooi legaat hebben nagelaten: daar was zij zeker van. Wat haar spijten zoû, was het groote huis te moeten verlaten: zij woonde er zoo lang, had het zoo heel lang verzorgd voor den ouden heer. Het was haar lief, de meubels waren haar lief... Of zoû Elly het huis aanhouden...? Zij dacht van niet: Elly vond het somber, en het zoû te groot zijn, meende tante, want Elly deelde het vermogen zeker met Ottilie Steyn... De menschen zouden er wel over praten, misschien niet eens zoo héél veel: de oude heer was, behalve van de familie Dercksz, afgestorven van de buitenwereld, en behalve dokter Roelofsz waren zijne tijdgenooten dood. Nu waren uit dien tijd alleen over de oude mevrouw en de dokter... Ja, zij - tante Adèle - zij zoû zeker het huis moeten verlaten, en zij had er tranen om in de oogen. Hoe keurig was niet alles, voor toch zoo een ouden inboedel. Wat haar speet, was, dat
| |
| |
Steyn de papieren in het kantoor niet een beetje had willen opruimen. Hij had de kamer gesloten en haar den sleutel gegeven. Dat was nu in het nette huis de eenige kamer, waar rommel was en stof lag: naast het kantoor, in zijn slaapkamer, lag de Oude Heer: dien avond zouden zij hem kisten: Steyn, dokter Thielens zouden dan komen. Het heele huis was stil en netjes rondom den doode heen: alléén was er stof, was er rommel in het kantoor... Het ergerde tante Adèle. En dien middag nam zij den sleutel en ging er binnen. De kamer was gebleven, als zij geweest was van het oogenblik af, dat zij den ouden heer uit zijn stoel hadden gebeurd, zoo licht, o zoo licht... en hem hadden gelegd op zijn bed en ontkleed...
Tante Adèle opende de ramen: de koude winterlucht kwam binnen en zij trok dichter om de schouders de wollen pelerine, die zij droeg. Met haar stofdoek stond ze een oogenblik verlegen, niet wetende waar te beginnen. Een lade van de schrijftafel was nog open; papieren lagen op tafel; een papierenmand stond vlak bij; op den grond lagen papieren. Neen, zij kòn dat zoo niet laten; in steê van schennis, was het zorg voor den ouden man, die daar naast leefloos lag te wachten: hier een klein beetje orde te brengen. Zij schoof wat zij vond op tafel te zamen en legde dat in een portefeuille. Zij nam de stof af van het bureau, zette alles netjes recht, schoof de open lade dicht, sloot die. Zij raapte wat zij over het tapijt vond op en zij ontroerde, want zij zag, dat het een in het midden verscheurde brief was, een brief in twee stukken gescheurd... De oude heer had brieven verscheurd, dat zag zij in de papierenmand...: daar vlakten de kleine verscheurde stukjes. Deze brief was hem klaarblijkelijk ontvallen, op het allerlaatste moment, toen de dood naderde en hem tikte, op het hart, op het hoofd. Hij had geen kracht gehad den reeds in tweeën verscheurden brief verder in stukjes te verscheuren; de twee stukken waren aan zijn vingers ontglipt en hijzelve was ontslipt aan het leven. Het roerde tante Adèle zeer, zij had tranen in de oogen. Besluiteloos bleef zij staan, de twee stukken in hare hand... Ze verder verscheuren? Ze wegleggen, in de portefeuille, voor Steyn? Beter ze verscheuren: de oude heer had ze immers willen verscheuren...
| |
| |
En zij verscheurde de twee stukken in vieren... Op dit oogenblik drong een onweêrhoudbare impulsie haar den blik op het bovenste stuk te vestigen... Het was nauwlijks nieuwsgierigheid - want zij dacht zelfs niet in de hand te houden meer dan een heel onschuldige brief - de oude heer bewaarde zoo veel - een brief, tusschen honderd andere brieven, die hij langzamerhand had meenen goed te doen te verscheuren. Het was nauwlijks nieuwsgierigheid: het was een drang van buiten, een impulsie buiten haar om, een geweld haar aangedaan, tegen hare overtuiging van eerlijkheid in. Zij weêrstond niet: zij las, en duidelijk in haar was het idee, al lezende, verder den brief te verscheuren, en de stukjes in de mand te laten vallen.
En zij deed het niet; zij las. Zij werd bleek. Zij was een eenvoudige, rustige vrouw, rijp van leeftijd geworden in de kalmte van haar gezond maar onbewogen bloed, vreemd aan heftige zinnelijkheid. Lektuur had hare ziel weinig aangedaan, en zinnen van hartstocht, meende zij, maakten auteurs, om mooi te schrijven. Dat met pen-en-inkt geschreven waren woorden als zij nù las op een geheel vergeeld papier, met jaren lang verbleekte roode inkt, sloeg haar van ontzetting, of er een roode vlam sloeg uit asch, die smeulde, en die zij had geroerd. Zij had niet geweten, dat zoo iets zijn kon. Die heftige woorden van gloed wist zij niet, dat zóó konden worden gezegd. Ze hypnotizeerden haar. Ze was gezonken in den stoel van den ouden heer, en ze las, niet anders meer kunnende dan lezen. Ze las van brandende dingen, van hartstocht, dien zij nooit had vermoed. Van samensmelten van ziel en lichaam, ziel samen, lichaam samen gesmolten, om toch te vergeten, toch te vergeten... Zij las, in een razernij van woorden, over een zich opwindende purperen krankzinnigheid, om zich te storten en te vernietigen in elkanders ziel, en om met nog niet uitgevonden zoenen samen weg te branden en weg te smelten in het vergeten, het vergeten...
In elkaâr te smelten en niet meer apart te zijn... Samen te zijn voor eeuwig... Onafscheidbaar te zijn voor eeuwig in onslaakbare passie... En zoo te blijven, en te vergeten... Vooral te vergeten... o
| |
| |
God toch te vergeten... dien eenen nacht, dien nacht... En door de eerst zinpurperen woorden begon te vloeien het purper van bloed... Door de woorden van liefde-hartstocht vloeiden nu de woorden van haat-hartstocht... De razende blijdschap, dat die haat tòch gekoeld was... De juichende verzekering, dat - zoo weêr die nacht zoû kunnen zijn, - de haat zich ten tweeden male zóó koelen zoû! De krankzinnige woorden bedrogen zichzelve, want vlak daar-op wrongen zij zich weêr in wanhoop, en verklaarden, dat tòch, niettegenstaande voldoening, de herinnering was als een spook, een bloedig spook, dat niet meer verliet... O, de haat zoû zich altijd zoo koelen, ten derde, ten vierde male... maar het bloedige spook was toch afgrijslijk... Dat maakte gek... Dat maakte gek... En de brief eindigde met te smeeken toch te komen, toch spoedig te komen, om samen te smelten, naar ziel, naar lijf en in de vervoering van die samensmelting te vergeten, en het spook niet meer te zien. Onder-aan den brief dit woord: ‘verscheur dadelijk’, en deze naam: Ottilie.
Tante Adèle bleef roerloos zitten, de vier stukken in hare hand. Zij had gelezen: het was onherroepelijk. Zij wilde, dat zij niet had gelezen. Maar er was niets aan te doen. En zij wist. De brief was gedateerd van Tegal, zestig jaar geleden... Vlam sloeg niet meer uit de woorden op, nu tante Adèle gelezen had, maar voor hare verschrikte oogen trilde het rood. Zij kromp in een van huivering en in dat trillende rood staarden de oogen. Zij voelde knikken hare knieën en ze weigerden haar te doen opstaan. En zij wist: door haat, hartstocht, jubeling, krankzinnigheid, liefdepassie en wroeging-angst heen was duidelijk de brief, riep - als in onbewusten drang alles te zeggen, alles nog ééns te voelen, alles rood duidelijk te beschrijven, - òp een jarenlang geleden nacht, een nacht in stille bergen, bij een donker bosch, bij een gezwollen rivier, een nacht in een verloren pasangrahan, een nacht van liefde, een nacht van haat, van verrassing, van zelfverdediging, van niet meer weten hoe, van stijgenden angst, van wanhoop, tot krankzinnigheid toe... En de woorden riepen op een tooneel van worsteling en bloed in een slaapkamer, riepen op een groep van
| |
| |
drie menschen, die droegen een lijk heen naar de gezwollen rivier, niet meer wetende ànders te doen, terwijl de slagregen ruischend neêrdaverde... Dat alles riepen de woorden op, als gesuggereerd door drang van buiten, een impulsie onweêrstaanbaar, een mystiek geweld der schrijfster aangedaan om te zeggen, dat, wat zij, logischer-wijze, haar levenlang zoû hebben moeten verzwijgen: om te beschrijven, met pen op papier dat wat een misdaad was, zóó dat haar brief een getuigenis werd: om alles uit te schreeuwen en hèl op te doen kleuren, dat wat het veiligst was in wroegingziel besloten te houden en uit te wisschen, opdat geen spoor meer verraden kon...
En de eenvoudige, rustige vrouw, in kalmte van bloed rijp van leeftijd geworden, zat ontzet over wat zich aan haar had geopenbaard. Eerst had die ontzetting rood voor haar geschitterd, de ontzetting eener evocatie van haat en van liefdepassie; nu plotseling rees voor haar op de huiskamer van een Oude Vrouw, en zij zittende aan een raam - broos door de durende jaren - en over haar Takma, beiden in een stille afwachting van het voorbijgaan... De Oude Vrouw zat daar nog; ginds in de andere kamer, lag de Oude Man en wachtte ook hij af den dag van morgen en die der laatste eer: voor hem was àlles voorbij...
God, dàt was het geheim, van hun beider oude levens! Zoo heftig hadden zij lief gehad, zoo hevig gehaat, en zoo tragische misdaad, altijd geheim, hadden zij bedreven samen in eenzamen bergnacht en zoo bloedroode herinnering hadden zij altijd en altijd meêgesleept, hunne lange, lange levens lang. En nu plotseling wist zij, tante Adèle, alléén wat niemand wist... Zij wist alleen - dacht zij - en zij ontzette van huiver... Wat te doen met die wetenschap, wat met die vier stukken geel papier, beschreven met bleekroode inkt als met bloedletteren, die waren getaand... Wat te doen, wat met dat alles te doen... Hare vingers weigerden die vier stukken in stukjes verder te scheuren en ze te laten vallen in de papierenmand. Het zoû haar zijn of zij medeplichtige was... En wàt met haar kennis te doen: dat wàt zij alleen wist...! Drukken, tot stikkens toe, zoû die tragische kennis haar,
| |
| |
eenvoudige vrouw...! Nu, eindelijk, rillende, stond zij op. Het was heel koud in de geluchte kamer. Zij liep naar het raam om het te sluiten en zij voelde, dat hare voeten wakkelden, dat hare knieën knikten. De oogen ontzet, schudde zij het hoofd, heen en weêr, heen en weêr. Werktuigelijk, haar doek in de hand, wreef zij de stof af hier en daar, was daar niet met de gedachte bij en kwam terug, op de zelfde plaats, wrijvende voor de tweede en derde maal. Werktuigelijk zette zij de stoelen recht, en hare gewoonte van netheid was zoo groot, dat zij de kamer verliet, zijzelve bevende nog, maar het vertrek in orde. De stukken brief had zij weggesloten. Zij kòn ze niet vernietigen. En plots bezielde haar een andere nieuwsgierigheid, een andere impulsie buiten haar om, een vreemd gevoel, dat haar drong... Zij wilde den Ouden Man zien... En zij ging in de sterfkamer, op de punten van haar pantoffels. In het gedempte bleeke licht lag wit, op het witte kussen, in het wit toegespreide bed, het hoofd van den Ouden Man, de oogleden toegedrukt, het gezicht bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van vergaan perkament, bij de ooren wat dun grijs haar, als een dof zilveren krans. En tante Adèle zag op hem neêr, puilend haar oogen, en schudde haar hoofd in ontzetting heen en weêr. Daar lag hij, dood. Jaren had zij hem gekend, en verzorgd. Nooit had zij dàt vermoed. Daar lag hij, dood, en dat alleen, wat daar lag, was over van liefdepassie en hartstochthaat en van wroeging zeker en herinnering. Of was er nog een hier-namaals, met meer strijd en heviger wroeging en boete, en straf misschien...?
Wàt hij geleden had in zich, hier ter wereld was hij niet gestraft... Zijn leven, uiterlijk, was kalm en langdurig gevloeid. Hij was in aanzien gekomen, tot bijna rijkdom. Hij had geen ziekelijken ouderdom gehad. Integendeel, zijn zinnen waren scherp gebleven, en zij herinnerde zich, dat enkel hij dikwijls klaagde, lacherig, met bonhomie - die te veel, dan dat ze oprecht zoû zijn - dat hij alles hoorde en verre van doof werd met den ouderdom, dat hij zelfs stemmen hoorde, die niet waren... Welke stemmen had hij gehoord, welke stem had hij hooren roepen? Welke
| |
| |
stem had hem geroepen, toen de al gescheurde en te lang bewaarde brief zijn hem verradende hand ontviel...? Neen, hier ter wereld was hij niet gestraft, zoo niet zijn geheele leven een straf ware geweest... Een koude huiver overviel tante Adèle: wat leefde een mensch jaren naast een ander en kende hem niet, en wist niets van hem af... Hoe lang? Drie-en-twintig jaren leefde zij, de arme nicht, zoo naast hem... En de Oude Vrouw, ook, leefde zoo... Hoofdschuddend in stupefactie, ging tante Adèle heen, sloeg de handen in elkaâr, zacht, met een gebaar van oude-juffrouw. In haar verbeelden zag zij de Oude Vrouw... Zij zat waardig en majestueus, broos mager, in haar hoogen stoel. Eens was zij geweest de vrouw, die zoo een brief had kunnen schrijven, vol woorden rood van passie en haat, en krankzinnigheid en willenvergeten in het samen-smelten der zinnen met hèm, hèm, die daar lag - zoo nietig, zoo schraal, zoo oud; dood nu, eindelijk, na jaren en jaren. Zij had zóó kunnen schrijven... Nòg brandden de woorden voor de oogen van de in stupefactie geslagen, rijpere vrouw, kalm in ziel en in bloed.
Dat dàt was, dat dàt zijn kon! Haar hoofd schudde steeds, heen en weêr...
|
|