| |
V
Maar tante Floor kwam juist naar beneden, boezemdeinende de trap afschommelend, en oom Daan belde juist aan de voordeur, en oude Anna was maar blij: ze hield van die beweging der familieleden in het benedenhuis, en zij ontving ieder met haar oude, blijde gezicht en hare beleefde gemoedelijke praatjes, terwijl de dikke poes in hare rokken rug en staart opzette tegen haar kuiten aan. Achter tante Floor hinkte oude dokter Roelofsz de trap af, heup-zwikkend op zijn eene stijve been, en zijn enorme buik scheen tante Floor in hare schommeling naar beneden te stuwen, voorzichtigjes, pas voor pas.
Tante Stefanie was blij zich van Ina d'Herbourg los te maken, en zij zeide:
- Nu ga ik maar naar boven...
Zij schoof in de gang langs het stijve been van Roelofsz en drong tusschen Daan en tante Floor naar de trap, en in haar zenuwachtige haast, bang voor Ina, voor zonde, nieuwsgierigheid, bang voor Hel, struikelde zij bijna over de poes, die juist tusschen hare voeten doorslipte.
- Roelofsz, zei oom Daan. Ik dacht wel, je hier te zien. Ik was je anders dadelijk op komen zoeken.
- Ja-ja-ja, zoo-zoo, ben je weêr terug, Dercksz, zei de oude dokter.
Zij gaven elkaâr de hand en Daan Dercksz, nerveus, zag dokter Roelofsz aan, alsof hij iets zeggen wilde. Maar hij aarzelde en zeide alleen, tot Ina, weifelend:
- Ga jij... niet naar boven, Ina...?
| |
| |
- Neen, oom, antwoordde Ina, in schijn beleefd, blij den dokter, Roelofsz, te hebben. Gaat u eerst. Heusch, gaat u eerst. Ik kan best nog een poosje wachten. Ik wacht nog wat... in de voorkamer.
Ja, dokter Roelofsz voegde zich bij haar, koû-handen wrijvende, zei, dat het hier warmer was dan boven, waar maar matigjes gestookt werd: oude Takma had het nooit koud: die gloeide immers altijd van binnen. Maar tante Floor, die ook nog even in de voorkamer kwam, pufte en gooide haar zwaren, bonten mantel af, terwijl Ina haar hielp:
- Een mooie mantel, tante...
- Ja-a-à, kind, soo een oùwe vel! zei tante Floor, minprijzende. Al van drie jaar geleden. Maar lekker in Gholland. Wàrrrm!!
Zij beet het laatste woord, blijde om den mantel, in Ina's gezicht, met rollende medeklinkers. Zij zetten zich alle drie en Anna vond het zoo gezellig, dat zij pruimen-op-brandewijn bracht, drie glaasjes op een blaadje.
- Of wil ù liever thee, mevrouw Ina?
- Neen Anna, je pruimen zijn heerlijk...
De meid trok zich, blijde, terug, gelukkig over de beweging in het benedenhuis van haar oude mevrouw, die daar nooit meer kwam. Dat benedenhuis was hàar, Anna's, rijk; daar heerschte de juffrouw ook niet, daar heerschte zij, ontving zij de familie, en prezenteerde zij de ververschingen.
Ina proefde een pruim, niet tevreden, dat tante Floor in de voorkamer meê was gekomen. Die oude dokter, jongere tijdgenoot van grootmama, het was wel mogelijk, dat hij iets wist... maar zeker was het niet... Want oom Daan wist immers pas sedert zoo kort, al wist papa sedert zestig jaren... Zèstig jaren! De duur van dat verleden hypnotizeerde haar... Zestig jaren geleden: toen was die oude, krukkende dokter, die nu niet meer praktizeerde, die nu alleen nog maar zoo een beetje - te samen met een jongeren collega - grootmama en meneer Takma op de been hield, een jonge man van acht-en-twintig jaar, kort in Indië, éen van de vele aanbidders van grootmama...
Zij zàg het voor zich, en zij poogde het vèrder door te zien; hare
| |
| |
nieuwsgierigheid, als een intense lens, brandde een perspectief voor haar heen, glimpend van nieuw licht, door de opaque dichtheid van het heden. En zij begon:
- Die arme papa... Hij is lang niet wel. Ik vrees zoo, dat hij ziek wordt. Moreel is hij ook zoo gedrukt. Ja tante, moreel is hij gedrukter sedert hij oom Daan heeft teruggezien, dan ik papa in lang gekend heb. Wat is er toch...? Geldzaken zijn het niet...
- Neen kind, geldsaken zijn het niet, maar wij blijven toch arrem als de mierrren.
- Waarom is oom Daan naar Holland gekomen? vroeg Ina plots en snel.
Tante Floor zag haar dom aan.
- Waarom? Om... Om... Ja, kind, ik weet het waarlijk niet. Ik val ddoòd als ik het weet. Oom ghaat immers geregeld naar Gholland. Voor de saken, voor de saken. Altijd voor de saken. Wat ze nu weêr bekonkelen samen, jou papa met oom Daan, ik val ddood als ik het weet, maar rijk... - zij schudde het hoofd bijna in Ina's gezicht, verwijtend - rijk worden we er niet meê. En ze scharrelen al jaaàren lang samen...
- Arme papa, zuchtte Ina na.
- Ja-ja-ja, zoo-zoo, uit-riep de dokter, schuin zittend; zijn buik hing voorover; we worden oud, we worden oud...
- Praat jij voor jou, riep tante boos. Ik ben niet meer dan sestig.
- Dan zestig? Zoo-zoo! mummelde de dokter. Dan zestig?! Ik dacht, dat je ouder was...
- Neen hoor, niet meer dan sèstig, zei tante Floor, beleedigd.
- Ja-ja, dan ben je zoo oud... als... als Ottilie... zoo-zoo, zoo-zoo...
- Ja, zei tante. Ik ben nèt zoo oud als Ottilie Steyn.
- Zèstig jaren... zoo-zoo, mummelde de dokter.
- Toen was u een jong-mensch, dokter, zei Ina, met een lachje.
- Ja-ja, ja-ja, kind... Een jong-mensch!
- U scheelt nog veel met grootmama, niet waar?
- Jà-jà-jà! bevestigde dokter Roelofsz heftig. Negen jaren, kind, negen jaren... En met Takma... vijf jaren, ja... zoo... ja, vijf jaren, dàt scheel ik wel met hem...
| |
| |
- Het is zoo aardig, dat u àltijd zoo samen is gebleven met grootmama, met meneer Takma, ging Ina liefjes voort. In Indië... en later hier altijd... in Den Haag.
- Ja, ja, we bleven maar samen...
- Sulke òudde vrìenden, zei tante Floor geroerd, maar zij knipoogde tegen Ina, meenende, dat dokter Roelofsz, trots het verschil van negen jaren, tòch een heel intime vriend van grootmama was geweest.
- Dokter, zei plots Ina. Is het waar, dat zèstig jaren geleden...?
Zij hield op, niets wetend te zeggen. Zij was haar zin, listigjes, zóo begonnen, en zij brak hare fraze, opzettelijk, af. De oude dokter had een schok: zijn buik wierp zich van links naar rechts, hing nu over het gezonde been heen.
- Wat?? schreeuwde hij bijna.
Hij keek haar aan met draaiende oogen. Een angst vertrok de gerimpelde rondheid van zijn kolossalen ouden monnikskop, gladgeschoren, met ingevallen mond, die nu, open, kwijl over de bange lippen liet vloeien tusschen de afgebrokkelde tanden. Zijn oude handen, waarover het vel slordig hing in ruime plooien, krampte hij, opgeheven, liet ze toen zakken op de knie.
Hij wìst: Ina zag het dadelijk. En zij deed als of zijn schreeuw niet meer was dan een uitroep na een niet-hooren van doofheid; zij verhoogde hare stem en herhaalde iets luider, beleefd en kalm, duidelijk artikuleerend:
- Is het waar, dat zèstig jaar geleden... grootmama... die toen toch al zeven-en-dertig was, nog een pràchtig mooie vrouw was? Ja, die oude menschen hielden zich goed; beter dan wij... Ik ben vijf-en-veertig, maar ik ben een oude vrouw...
- Na, na, zei tante Floor; ‘oùdde vrouw!!’
En de dokter mummelde:
- Ja... ja, zoo-zoo... o... vroeg je dàt, Ina... Ja-ja, zeker... zeker... grootmama... grootmama was een pràchtige... pràchtige vrouw... ook toen ze al niet zoo heel jong meer was...
- En Ottilie Steyn dan, zei tante Floor. Die was feèrtig toen Steyn op haar verrliefd werd.
| |
| |
- Ja... zei Ina. Correct... was het niet van tante Ottilie... maar het is bewonderenswaardig van jeugd...
En zij staarde, met den verholen blik van hare voornaam moê knippende oogen, naar den dokter. Hij zat gezakt op zijn stoel, hij zat als een oude, vervallen, difforme massa: de gestapelde ruïne van een man en een mensch: een oude, oude leef-monnik, maar in ruime gekleede-jas, en ruim vest, dat drapeerde over zijn omvang. De angst van zijn draaiende oogen was gedoofd, en zijn buik hing links, zijn hoofd rechts. Het was of een inertie hem beving, na den schrik, de tè groote aandoening, van zoo even, om Ina's vraag, om het fatidieke getal van zestig. Wèlwetende knikte zijn enorme kop, en in het winterlicht van buiten pakten schelle schampen zijn glimmende schedel.
- Ja... ja... ja...; zoo... zoo! mummelde hij nu, bijna idioot.
Hij stond moeilijk op, omdat Daan Dercksz naar beneden kwam, gevolgd door Stefanie, gevolgd door ouden meneer Takma, die door niemand op de trap geholpen wilde worden, hoewel Anna toch angstig toezag, de poes terug jagende naar de keuken, bang als zij was, dat ze tusschen de voeten van den ouden heer zoû glippen.
- Grootmama is moê, zei Daan Dercksz.
- Dan zal ik maar niet naar boven gaan, zei Ina. Neen, Anna, dan ga ik maar niet. Dan kom ik wel eens gauw terug. Grootmama heeft al zoo heel veel bezoek gehad.
Toch draalde zij, ging nu heen, ziek van onbevredigde nieuwsgierigheid, die haar een brandenden honger gaf in de ziel. Tante Stefanie nam ook afscheid, zeggende, dat mama minnetjes was van daag; en het laatste ging de oude Takma, voorzichtig berekenend, maar strammetjes recht. Ina meende, dat ook hij moest weten... Wat was het, wàt was het toch... Die oude menschen wísten het: àllen!
- Kom, wij gaan naar ghuis, Ddaan, zei tante Floor. Onze wagen staat voor de deurrr!
- Ga jij eerst, zei Daan Dercksz, aarzelend. Ik woû nog even met Roelofsz praten. Ik ben blij, dat ik hem weêr eens zie...
| |
| |
- Hè altijd praten! zei tante Floor, ontevreden als haar man niet bij haar bleef. Ik send jou de wagen dan, straks...
Zij nam afscheid, schommelde weg; Ina zeide:
- Meneer Takma, mag ik u thuis brengen...
Takma knikte, stilletjes goedkeurende.
- Goed kind, dat mag jij wel doen, zei de oude man, en nam haar arm; hoewel hij zich flink hield, nooit een rijtuig wilde, vond hij het altijd wel geruststellend en gezellig als er iemand terug met hem mede ging, de Nassaulaan door, de hooge brug over, tot aan zijn huis aan de Mauritskade: hij vroeg dat geleide nooit, maar nam het gaarne van de een of den ander aan. Ina dacht echter, zij zoû niets durven vragen aan ouden meneer Takma: verbeeld-je, dat hij iets wíst en ook schrikken zoû, op straat: hij zoû een beroerte er van kunnen krijgen! Neen, daar was zij te voorzichtig toe, maar zij was ziek, ziek van den nieuwsgierigen honger in haar ziel... Wàt was het... en hoe zoû zij het te weten komen...?
Daan Dercksz bleef met den ouden dokter alleen: zijn papegaai-profiel trilde en zijn pittige vogeloogen - de zelfde van tante Stefanie - knipten herhaaldelijk als in eene emotie, terwijl zijn kleine magere gestalte als nog meer verschrompelde bij de gestapelde kolosmassa van den dokter, tempelier-achtig scheef torenend op het eene gezonde en het andere te korte, hinkende been.
- Roelofsz, zei Daan Dercksz; dàt doet me pleizier je weêr te zien.
- Ja-ja, zoo-zoo, het is nu al vijf jaar geleden, sedert je het laatst naar Holland kwam... Een heele tijd, ja-ja... We worden oud, we worden oud... Je dacht je moeder niet zóo te vinden... Ja, ja, ik breng haar tot de honderd! We zullen zien, we zullen zien... Misschien overleeft ze ons allemaal, Takma, en mij, zoo-zoo...
- Ja, zei Daan Dercksz; mama is weinig veranderd.
- Ze is een krasse vrouw; ja-ja, en dat is ze altijd geweest... Ze is frisch in den geest; haar geheugen is goed; dat is een geluk, ja-ja, zoo, op dien leeftijd...
- En ook Takma...
- Houdt zich goed, houdt zich goed, ja-ja... Ja, zoo, we worden
| |
| |
állen oud... Ik ook, ja-ja, ik ook...
Maar Daan Dercksz was zeer nerveus. Hij had beloofd aan zijn broeder Harold heel voorzichtig te zijn, niet te praten, maar sedert de twee maanden, dat hij wist, brandde hem het geheim, de ontzetting ervan, in de ziel van man-van-zaken, die, voor het eerst - hoe oud hij ook was - een groote emotie buiten die zaken om had ondervonden.
En hij kon zich niet weêrhouden. Het huis was stil. Anna terug naar de keuken; de Oude Vrouw zat boven, alleen, met de juffrouw. Eén klein gaslicht in de voorkamer was ontstoken, een ander in de gang. Namiddagschemer en stilte zeefden door de atmosfeer van het kleine huis, waar de Oude Vrouw zoo lang al leefde, zoo lang al had zitten wachten, aan haar raam, boven, op haar hoogen stoel...
- Roelofsz... zeide Daan Dercksz.
Hij was een hoofd kleiner dan de dokter; hij nam hem bij de knoop van zijn vest.
- Ja-ja, zei Roelofsz. Wat, Dercksz?
Daan Dercksz keek om zich heen. Geen, in dat stille benedenhuis, kon hem hooren; hij zeide, en zijn stem bibberde in ontzetting:
- Roelofsz... ik heb het gehoord.
- Wàt? schreeuwde de dokter, doof.
- Ik heb alles gehoord... in Indië.
- Wàt?? schreeuwde de dokter, niet doof meer, maar ontzet.
- Ik heb alles... in Indië gehoord...
De dokter keek hem aan met draaiende oogen en in zijn gladgeschoren monnikskop kwijlden de opene hanglippen en stonk zijn adem tusschen de brokkelige tanden.
En hij pakte, op zijn beurt, Daan Dercksz, bij een knoop vast.
- Wàt heb je gehoord??
- Ik heb alles gehoord, herhaalde Daan Dercksz. In Indië. Ik weet... ik weet alles.
- Je weet... alles...? Ja? Ja? Je weet alles? Wat... wat weet je, zoo-zoo?
| |
| |
- Van... van mama... Van Takma... Van...
Zij zagen elkaâr aan in de ontzette oogen.
- Van mijn vader, zei Daan Dercksz en zijn ontzette stem fluisterde en huiverde. Van mijn vader. Dat wat jij ook weet. Dat wat jij altijd hebt geweten. Dat Takma... mijn vader, in dien nacht, toen hij bij mijn moeder was... zijn eigen wapen... een kris... heeft ontwrongen... een kris, die hij den vorigen dag van den Regent had cadeau gekregen...
- Je weet? Je weet? riep de dokter. O God, ja, ja?? Ik... ik heb nooit iets gezegd. Ik ben acht-en-tàchentig jaren... maar ik heb... ik heb nooit iets gezegd...
- Neen, je hebt nooit iets gezegd... maar de lijfmeid van mama...
- Ma-Boeten?
- Ja, Ma-Boeten, die heeft het aan haar zoon verteld, een mantri op Tegal. Ma-Boeten is gestorven, en de mantri maakt er chantage van. Hij is bij me geweest, om geld. Ik heb hem geld gegeven. Ik zal hem geld geven, iedere maand.
- Dus je weet... ja-ja, o God, zoo-zoo... Dus je wéet, Dercksz, je weet??
- Ja, ik weet.
- Wàt vertelde de mantri? Wat had Ma-Boeten verteld...?
- Dat mijn vader Takma te lijf wilde gaan, met een kris... Dat Takma hem de kris ontwrong, terwijl...
- Terwijl wat... ja-ja, terwijl wat...?
- Terwijl mama... mijn moeder...
- Ja-ja...?
- ... Om mijn vader de armen geslagen had, om hem tegen te houden...
- O God, ja, ja!
- ... Om hem tegen te houden zich te verdedigen... en dat baboe achter de deur had hooren zeggen:
- Ja-ja... ja-ja... o God!
- ... Haar had hooren zeggen; ‘Ik hàat je... ik hàat je: ik heb je altijd gehaat...’
- Ja-ja... O God!
| |
| |
- ‘Ik heb je àltijd gehaat, en ik hoû... ik hoû van Emile!’
- Ja-ja... en toen...?
- En toen heeft ze tegen Takma geroepen, bijna luid: ‘Emile... geef hem een pòr: liever hij, dan jij!’
- O God!!!
De dokter zakte, zware massa, neêr op een stoel.
- Je weèt het! kreunde hij. Het is zèstig jaren geleden, ja-ja, o God, zoo-zoo! Ik heb het nooit, ik heb het nooit gezegd! Ik hield zoo veel van je moeder...: ik, ik... ik schouwde het lijk den volgenden dag!
- Ja... ze lieten het wegdrijven... in de kali...
- Ik schouwde het lijk den volgenden dag... en ik, ik begreep... ik hàd al begrepen, want ik had je moeder al dien morgen gezien, en zij ijlde in koorts... en ik... ik beloofde... ja-ja, ik beloofde haar niets te zeggen... o God... o God, als ze... als ze van me houden wilde!! O God, o God, Dercksz, Dercksz, Daan, ik heb nooit... ik heb nooit wat gezegd... En God weet, wàt de menschen toen... toen, jaren geleden... zestig... ja-ja... zestig jaren geleden hebben gedacht... hebben gesproken... gekletst, gekletst... zonder het juiste te weten... totdat het alles is doodgebloed... tot het te laat was het lijk op nieuw te schouwen, na maanden... na hoeveel maanden... Ik heb nooit, ik heb nooit wat gezegd... o God, neen-neen, zoo-zoo...
- Toen ik het wist, Roelofsz, kòn ik niet in Indië blijven... Ik moest Harold zien, jou zien, ik moest mama zien, ik moest Takma zien...
- Waarom...!!
- Ik weet het niet, ik moest jullie zien. O, ze moeten hebben geleden. Ik heb medelijden met haar, met Takma... Ik moest jou zien, het je zeggen... Ik wist, dat je...
- De mantri wist... het... van mij?
- Door Ma-Boeten...
- Ja, die wist alles, het krèng...
- Ze heeft jaren, jaren gezwegen... Ik wist zelfs niet meer, dat ze leefde... Toèn heeft ze het aan haar zoon verteld. Ze dacht, dat
| |
| |
mama al dood was... De zoon kende bedienden van ons huis... Hij is te weten gekomen, dat mama nòg leefde...
- O God... o God, ja-ja!
- Ik geef hem gèld... iedere maand!
- Tot mama dood is?
- Ja... tot ze dood is!
- O God... o God... ja-ja!
- Maar Roelofsz... Wat je nièt wist...
- Neen... neen, wàt? Wat wist ik niet?
- Dat Harold...
- Dat Harold... je broêr?
- Wist...!
- Dat Harold wist?!
- Ja! Ja!
- Dat hij wist?! Hoè wist Harold: o God, ja? Zoo? Hoe wist Harold?
- Harold wist... want hij had gezien!!
- Hij had gezien? Hàrold had gezien?!
- Hij was daar meê, in de bergen; hij was in de pasangrahan.
- Harold?
- Hij was een jongen van dertien jaar. Hij is wakker geworden! Hij heeft mama, Takma, Ma-Boeten gezien... Die droegen het lijk van mijn vader... Hij heeft geloopen in het bloed van zijn vader, Roelofsz! Hij was dertien jaar! Hij was dertien jaar! Hij heeft nooit vergeten wat hij heeft gezien! En hij heeft het altijd geweten, zijn leven, zijn heele leven lang!
- O God, o God, ja-ja... Is dat waar...? Is dàt waar...??
- Dat is waar! Hij heeft het mij zelf gezegd.
- En ook hij... hij heeft nooit gesproken?
- Neen, hij heeft nooit gesproken!
- Hij is een beste kerel, ja-ja... een brave kerel. Hij wil geen schande brengen, ja-zoo, op het hoofd van zijn oude moeder... Daan, Daan... o God, ja-ja, zoo-zoo!! Daan, spreek jij ook niet: spreek nooit!
- Neen, ik zal niet spreken. Ik heb gesproken met jou, met Ha- | |
| |
rold, omdat ik àlles met hem bespreek. Zaken, en... en àlles! Hij heeft me dikwijls geholpen... In Indië, met een vieze historie, die ik daar heb gehad... in mijn tijd... ja... God... in mijn tijd!! Ik heb altijd àlles met Harold besproken. Met jou heb ik gesproken, omdat ik wist, dat je wist...
- Ja-ja-ja, God-God, zoo-zoo... Maar Daan, Dercksz, spreek verder niet!!
- Neen, neen, ik zàl verder niet spreken.
- Niet met Stefanie, niet met Anton, niet met Ottilie.
- Hùn kind...
- Ja-ja, hun beider kind. Stil-stil, Daan, het zijn zulke òude dingen! Ze zijn allemaal al voorbij...
- Waren ze maar voorbij! Maar ze zijn niet voorbij... zoo lang mama... en Takma... nog leven!
- Ja-ja, neen-neen; je hebt gelijk, zoo lang ze leven... zijn ze nog niet voorbij... Maar ach... ze zijn oud. Lang zal het niet meer duren... Ze gaan voorbij, ze gaan voorbij, die dingen... Langzaam, maar ze gaan voorbij... Het is zoo héel lang geleden, zoo-zoo... En de menschen bemoeien zich niet meer met een van ons allen... Vroeger, ja vroeger, spràken ze... de menschen... over mama, en Takma... en de kinderen, over Anton, over Jou>... die vieze historie in Indië... over Ottilie... veel over Ottilie... Dat is nu alles voorbij... Dat gaat voorbij... We zijn oud... ja-ja... wij zijn oud...
Hij zakte terug in zijn stoel, zijne massa helde met schuinen buik, of zij voorover op den grond zoû vallen.
Op dit oogenblik klonk van boven een schelle kreet, geperst, maar doordringend als van een oude keel, die geworgd werd, en bijna te gelijker tijd werd de deur boven opengerukt en riep de juffrouw:
- Anna... Anna, kom gauw!
Daan Dercksz was een oude man, maar een huivering smeet als een kouden stroom uit over zijn rug.
De dokter was opgeschrikt, wankelend op de beenen, richtte zijn difforme massa eindelijk op, riep:
| |
| |
- Wat is er? Wàt is er??
En de beide mannen haastten, zoo snel zij konden, zich de trap op, Anna achterna.
Boven waren twee lampen ontstoken en de oude vrouw zat recht op haar stoel. Hare oogen, bovenmatig vergroot, puilden met een starre ontzetting; haar mond, na den gil, dien zij had uitgeperst, was opengebleven, en maakte een donkere holte, en haar eene arm was opgeheven, wijzende met uitgestrekten vinger naar den hoek van de kamer bij de étagère. Zoo bleef zij, als versteend en verstard, verstard de staarblik en opene mond, verstard heel het oude gelaat, in bovenmatigen schrik, versteend het gebaar van haren stijven arm, als zoû zij dien nooit weêr kunnen laten zakken. En de juffrouw en Anna, die nu samen tot haar in overspanning naderden, vroegen:
- Mevrouw... Mevrouw... Wat heeft u...? Is u niet wel? Is u niet wel?
- Daa... áar...! stotterde de oude vrouw. Daár...! Dáár!!
En zij staarde star, en bleef wijzen. De twee mannen waren op den drempel verschenen en instinctmatig wendde hun aller blik zich naar den hoek bij de étagère. Daar was niets te zien, dan wat de Oude Vrouw er zag, en duidelijk zag, oprijzen voor hare oude oogen, er oprijzen zag in een paroxysme van de jaren lang haar overstelpende wroeging... tot zij op eens weêr zag, tot zij zàg al tien, twintig seconden lang, waarin zij versteende en waarin zij verstarde, en het oude bloed in haar niet vloeide meer. Nu ontving zij een schok, de hand viel neêr in den schoot, zijzelve viel terug in het rechte kussen van haar hoogen stoel, en toe vielen de oogen...
- Dat heeft mevrouw wel eens meer, zei, fluisterend, oude Anna.
Zij wisten, behalve Daan Dercksz, het allen, dat mevrouw het wel eens meer had. Zij be-ijverden zich om haar heen. Zij was niet flauw gevallen. Zij opende spoedig de oogen, herkende den dokter, herkende de beide vrouwen, maar zij herkende niet haar zoon Daan. Zij zag hem strak aan, met een huiverschok plotseling, als of een gelijkenis haar trof.
| |
| |
- Moeder! Moeder! riep Daan Dercksz.
Nòg staarde zij, maar zij begreep, dat hij niet was de materializatie van wat zij zoo even gezien had, begreep zij, dat hij een zóon was, die geleek op den vader: hem, dien zij eerst had lief gehad en toen had gehaat. Haar starende blik doofde, maar de rimpels van haar gelaat, in de nahuivering, bleven onbewegelijk in hun diepe groeving, als ingesneden en ingeëtst. Over hare hand en pols, om haar geheel tot bewustzijn te brengen, streek Anna met zacht, regelmatig gebaar van lichte massage... tot het oude bloed weêr vloeide.
- Naar bed, murmelde de oude vrouw. Naar bed...
De beide mannen gingen, lieten haar aan den zorg der vrouwen. Onder aan de trap huiverde het benedenhuis, flauw verlicht, vol doodstille schaduw. Daan Dercksz greep den arm van den dokter, terwijl die moeilijkjes de trap afstrompelde, van het zieke been op het gezonde been.
- Wat heeft ze gezien? vroeg Daan Dercksz.
- Stt! zei de oude dokter. Ja-ja... zoo-zoo...!!
- Wàt heeft ze gezien?
- Ze heeft... Dercksz... ze heeft je vader gezien...
In de keuken miauwde angstig de poes.
|
|