| |
III
Zij dwaalde het huis rond, geagiteerd en onzeker wat zij doen zoû. Zij hoorde in zijn kamer, beneden aan straat, Pol, haar zoon, den student; hij zat daar te rooken met vrienden en ze luisterde in het voorbijgaan naar de luidruchtige stemmen der jongelui. Er werd gebeld, en het was haar jongste jongen, Gus, die van school kwam, haar lieveling, en blij hem te hooren praten, vroolijk en
| |
| |
jong, vergat zij een oogenblik de felle nieuwsgierigheid, die in haar koortste.
Zij meende eerst nu haar vader in zijn werkkamer op te zoeken, maar het was te kort voor den eten, vreesde zij, en papa hield er niet van als men hem stoorde op dit uur. Zij had geen rust, kon niet tot zitten komen en dwaalde. Verbeeld je, als papa geruïneerd was: wat zouden zij dan moeten doen? Tante Stefanie zoû misschien aan Gus wel wat nalaten; zij hield meer van hèm dan van de anderen, maar er waren zoo veel neven en nichten... Als tante haar fortuintje maar niet versnipperde in legaten... Een om geld bezorgde moederlijkheid deed haar denken aan de toekomst van haar drietal; nu, voor Lili deed zij wat zij kon, bewerkte zij tante Stefanie èn oom Anton; Pol moest maar wèten hoe hij er kwam...: al had die een millioen, hij zoû te kort komen... Het uur van het diner naderde en in de eetkamer wachtte zij met d'Herbourg en de twee jongens, tot papa beneden was. Toen Harold Dercksz binnen kwam, meende zij, dat vaders lange, magere gestalte, die krom boog, nog meer gebogen zich kromde: een galgele kleur koperde in zijn holle wangen. Ina hield van een correcte, maar gezellige tafel; het eenvoudige diner was met smaak opgedaan: zij had tenue in haar huis, was een voorbeeldige meesteres-des-huizes. Zij had haar kinderen in vormen opgebracht en begreep niet, dat Lili zoo uit den band sprong, dàdelijk na haar huwelijk: wat een rommel was dat daar bij Frits en Lili! Er aan denkende was zij tevreden over haar jongens, hun manieren aan tafel: gezellig, vroolijk praatte Pol niet àl te druk toch, om grootpapa; Gus maakte nu en dan een grapje; dan lachte Ina daar om en streek hem over zijn bol. Harold Dercksz sprak bijna niet: met een lach, die pijnlijkte om zijn lippen, hoorde hij naar de jongens. d'Herbourg sneed het vleesch. Er was voor grootpapa meestal een aparte schotel: hij moest zich zeer menageeren om maag en lever. Hij leed eigenlijk altijd pijn. Soms rimpelde zijn voorhoofd in fyzieke smart. Hij sprak nooit over zijn lijden, deed wat de dokter hem zeide te doen, was altijd zwijgzaam en zacht, kalm waardig, gebroken naar lichaam om ziekte, gedrukt naar ziel, die weemoe- | |
| |
digde uit den zachten blik van zijn oude, galdoorschoten oogen. Ina zorgde voor haar vader, zag de aparte schotel eerst na; zij was oplettend en hield er van dat alles in haar huis, aan haar tafel in orde was. Aan het dessert echter stak de onbetoombare nieuwsgierigheid weêr in haar op. Vragen brandden op hare lippen, maar zij zoû natuurlijk aan tafel niets zeggen...: en zij lachte weêr om haar Gus, streelde zijn bol. In haar huisjapon vermoederde zij meer; samen met Gus, blikten niet zoo heel voornaam hare oogen moê, als onder de wuiving van haar witten paradis, tegenover dikke tante Floor, die zoo Indiesch was. Papa stond aan het dessert op en correct zeide hij:
- Je permetteert, Ina... Ik heb een beetje pijn...
- Arme vader, zeide zij lief; de oude man ging de kamer uit; Pol was dadelijk opgestaan om voor hem de deur te openen. Zij bleven nog aan tafel; de ouders, de beide jongens. Ina vertelde van oom Daan, tante Floor; zij amuzeerden zich om de twintig spellen Chineesche kaarten. Gus, die goed Indiesch kon doen, deed tante Floor na - hij herinnerde haar zich van een paar jaar geleden - en Ina lachte vroolijk om haar jongen. Aangemoedigd deed Gus toen tante Stefanie na, vervogelde zijn gezicht met een oud gebibber van bewegelijken nek en d'Herbourg proestte van pleizier, maar Pol, de student, riep uit:
- Pas op, Gus, het is je erftante. Laat ze het maar nooit weten, dat je haar nadoet!
- Niet aardig, dat zoo te zeggen, verweet Ina zachtmoedig. Neen, Pol, het is niet aardig van je. Je weet, mama houdt niet van toespelingen maken op erven en erfenissen. Neen, Pol, dat vind ik commun... Ik begrijp niet hoe papa er om lachen kan.
Maar de vroolijkheid bleef toch om Gus, en toen Gus oom Anton nadeed, de vuisten geklampt op de knieën, liet Ina zich medesleepen, lachten zij allen drie, te zamen vereend tegen de Derckszen als in een familie-bondgenootschap van voornamere Jhr. d'Herbourgs tegen Indische ooms, tantes, oudooms, oudtantes.
- Ja, grootpapa is zeker de beste, zei Pol. Grootpapa is gedistingeerd.
| |
| |
- Nu, omama - zoo noemden de kinderen de oude vrouw - is ook, hoe oud ze is, een heel gedistingeerde vrouw! zei Ina.
- Wat een oude menschen in de familie, zei Gus overmoedig.
Ina kalmeerde hem: geen aardigheden over de Oude Vrouw; trouwens, zij voelden állen ontzag voor haar, omdat zij zoo héel oud was en bleef zoo majestueus.
- Tante Ottilie, is die nu al zestig? vroeg Ina eensklaps, gehypnotizeerd door het getal van zestig, dat haar fatidiek groot voor de oogen schemerde.
En de d'Herbourgs hadden het nu niet meer over geld, maar zij hadden het over familie. Behalve grootmama en papa - omama en grootvader voor de twee jongens - braken zij alle anderen af en Gus deed ze allen na: behalve oom Anton, tante Stefanie, tante Floor, deed hij oom Daan na; den zoon, die was administrateur, en ‘Chaan’, de rezidente van Cheribon; hij had ze allemaal wel eens in Holland gezien: ze kwamen voor een paar maanden, voor een jaar met verlof, en zij gaven altijd stof tot bespreking en humor in den huize d'Herbourg. Maar Ina lachte niet meer, zij stond op, en de nieuwsgierigheid brandde haar zoo, dat ze haar pijn deed.
Boven zat Harold Dercksz aan zijn groote schrijftafel; een groen gekapte lamp deed hem nog geler schijnen en scherp groefden de vorens zich in het verwoeste gezicht van den ouden man. Hij zat gezakt in zijn stoel, de hand beschaduwde zijn oogen. Voor hem lagen groote bladen vol cijfers, die hij na moest zien, zooals Daan hem gevraagd had te doen. Hij staarde voor zich uit. Zestig jaren geleden had hij het Ding gezien. Het ging voorbij, maar, in het langzame voorbij-gaan, kwam het zoo dicht, kwam het zoo dicht weêr terug... Het gezicht er van had hem voor zijn heele leven geschokt in zijn kinderhersenen en kinderzenuwen, en dat hij rustig oud was geworden, heel oud, ouder dan noodig was, dat was om zijn zelfbedwang... Spook was het ding van vroeger, het vreeslijke Ding, en het zag hem aan met oogen terwijl het dichter kwam en zijn sluier van mist sleepte als over ritselende bladeren heen, over een pad, dat zoû gebakend zijn met sombere
| |
| |
boomen, van wie éeuwig vielen de bladeren... Spook was het Ding, en dichter, dichter kwam het nabij in zijn voorbij-gaan, voor het zich gehéel weg zoû storten in verleden...; nooit echter was nog achter de boomen éen te voorschijn getreden, en had de hand afwerende uitgestrekt om het voorbij-slepend Spookding tegen te houden... O, dat het toch voorbij ging, dat het toch gehéel voorbij ging... Talmde een schaduw achter de boomen, kwam één waarlijk te voorschijn, zag hij een hand tot stilstaan wijzen het Ding, het bladritselende spookding...? O, dat het toch voorbij ging... Hoe langzaam, langzaam ging het... Zèstig jaren al lang, ging het, ging het voorbij... En de Oude Man en de Oude Vrouw, ieder in hun huis, of samen aan de ramen gezeten, wachtten tot het voorbij was gegaan... Maar het zóû niet voorbij zijn gegaan, zoo lange zij nog leefden... Medelijden voelde Harold Dercksz voor den Ouden Man, voor de Oude Vrouw... O, ging het toch maar voorbij... Hoe lange duurden de jaren... Hoe oud waren zij geworden... Waarom hadden zij zoo oud moeten worden...? Was het hun straf geweest...? Hun straf: hun beider straf: nù wist hij het deel zijner moeder in de schuld, de vreeslijke schuld... Daan had het hem verteld; Ma-Boeten had het haar zoon gezegd; de mantri had het verteld aan Daan... Zoo velen, die het wisten...!! En de oude menschen, zij dachten, dat niemand... dat niemand het wist, dan... dan de oude dokter, Roelofsz... O, zoo velen, die het wisten, het begravene en altijd òpspokende Ding; het geheim, dat in zijn klammen mist àltijd weêr oprees... O, dat zij zoo oud moesten worden, zóo oud, dat nu al weêr Daan het wist! Zoo hij maar zwijgen bleef tegenover Floor... Zóû hij blijven zwijgen...? Zoû de mantri blijven zwijgen...? Er moest geld gegeven worden... minstens tot de oude... de arme oude menschen doòd waren... en het Ding voor hèn en met hèn voorbij was.
Een zachte klop, de deur opende; hij zag zijn dochter op den drempel.
- Vadertje... zeide zij lief.
- Wat is er, kind...?
| |
| |
Ina trad nader.
- Vadertje, stoor ik je niet? Ik kom eens zien hoe je het maakt... Ik vond, dat je er zoo slecht uitzag...
Zij zorgde voor hem als een goede dochter en hij waardeerde dat. Zijn hart was gevoelig en week en hij waardeerde het samenwonen: de zorg van Ina, de jeugd van de jongens deden hem wel warm en vriendelijk aan in zijn heel kille hart, en hij strekte de hand naar haar uit. Zij zette zich naast zijn fauteuil, met een snellen blik over de papieren, geïnteresseerd door al die getallen, die zeker den staat van het fortuin van papa en dat van oom Daan weêrgaven.
- Ben je ziek, vadertje?
- Ja, zeide hij, en kreunde. Ik heb pijn.
Hare liefheid verteederde hem en hij zei:
- Ik moest het maar niet lang maken.
- Foei, wij zullen u nooit kunnen missen...
Hij glimlachte, met een gebaar.
- Je zoû een zorg minder hebben.
- Nu, u weet, het is me geen zorg...
Het was waar, en zij zeide het met oprechtheid, en de oprechte klank klonk helder door in de moederlijke stem van zijn kind.
- Maar u moest niet altijd zoo werken...
- Maar ik werk niet veel.
- Wat zijn nu weêr al die getallen...?
Zij gluurde. Hij wist haar nieuwsgierigheid, wist ze van haar kinderjaren af, toen hij haar had vinden snuffelen in zijn schrijftafel: sedert sloot hij alles af.
- Zaken, van Indië. Ik moet dat voor oom Daan nazien, maar het is niet heel veel werk...
- Is oom Daan tevreden over de zaken?
- Ja. Oom Daan is tevreden. We zullen nog rijk worden, kind.
- Zoû u denken?!
Haar stem klonk gretig.
- Ja. Wees maar gerust. Ik laat je nog wel wat na.
Zijn stem klonk bitter.
| |
| |
- Hè, vader... Daar denk ik heusch niet om. Ik tob wel eens over geld. Over Lili, die op niets getrouwd is: wat hebben Frits en Lili...? Over mijn jongens... Mijzelve kan geld niet schelen.
Het was bijnà waar: het was, met de jaren, waar geworden. Sedert zij ouder werd, gaf zij meer om het geld ter wille der kinderen, had in hare ziel moederlijkheid zich ontwikkeld, al bleef die ziel materieel en klein.
- Jawel, zei Harold Dercksz. Dat weet ik...
- U is zoo gedrukt, vader.
- Ik ben niet anders dan anders.
- Jawel. Oom Daan heeft u gedrukt gemaakt. Dat heb ik wel gezien.
Hij zweeg, op zijn hoede.
- U spreekt u nooit uit, vader. Kan ik niets voor u doen? Wàt drukt u?
- Niets kind.
- Jawel, jawel. Zeg mij: wàt drukt u?
Hij schudde het hoofd.
- Wil u het niet zeggen?
- Het is niets.
- Jawel. Jawel. Het is iets. Het is misschien wel iets vreeslijks.
Hij zag haar aan, in de oogen.
- Vader... is het een geheim?
- Neen, kind.
- Jawel, jawel, het is een geheim. Het is een geheim, een geheim, dat u drukt... wie weet al hoe lang.
Hij werd koud in zijn ledematen en geheel zijn ziel wapende zich, als in een pantser, en zoo bleef hij, op zijn hoede.
- Kind, je fantazeert.
- Ik fantazeer niet, maar u wil niet zeggen. Ik lijd er onder als ik u zoo treurig zie.
- Ik ben ziek.
- Maar u is gedrukt... door dat vreeslijke ding... dat geheim...
- Er is niets.
- Jawel, er is zeker iets. Is het geld?
| |
| |
- Neen.
- Is het geld, dat oom Daan...
Hij zag haar aan.
- Ina, zeide hij. Oom Daan heeft wel eens andere ideeën omtrent volstrèkte eerlijkheid in zaken... dan ik. Maar hij heeft zich altijd naar de mijne geschikt. Er drukt mij geen geheim om geld.
- Waarom dan?
- Om... niets, kind. Er is geen geheim. Je fantazeert.
- Ik fantazeer niet... Ik... ik...
- Je weet? vroeg hij schel, zijn oogen in hare oogen.
Zij schrikte.
- Neen... stotterde zij. Ik... ik weet niets... maar... ik voèl...
- Wat?
- Dat een geheim u drukt.
- Om wat?
- Om... om iets, dat gebeurd is...
- Je weet, zeide hij.
- Neen...
- Er is niets gebeurd, Ina, zeide hij koel. Ik ben een oude, zieke man. Je vermoeit me. Laat me met rust. Laat me met rust.
Hij was opgestaan, nerveus, geagiteerd. Zij trok de moede oogen voornaam, met den blik van haar moeder, den blik van de IJsselmonde's, op wie zij zich liet voorstaan.
- Ik wil u niet vermoeien, papa - haar stem klonk in correcte scherpte geaffecteerd. - Ik wil u niet vermoeien. Ik zal u met rust laten. Ik ben bij u gekomen, ik heb met u willen praten... omdat ik dacht... dat u verdriet... zorg had. Ik had dat met u willen deelen. Maar ik dring niet verder aan.
Zij ging, langzaam, hoog, statig, beleedigd, zoo als Harold Dercksz zich haar moeder herinnerde na gesprekken de deur te zijn uitgegaan. Een verwijtende teederheid kwam in hem, hij had haar bijna weêrhouden. Maar hij bedwong zijn emotie, liet haar gaan. Zij was hem een goede dochter, maar hare kleine-vrouweziel brandde weg in behoefte aan geld, in dwazen hoogmoedswaan op kleine en ijdele dingen - omdat hare moeder was een
| |
| |
freule IJsselmonde - en in een passie van nieuwsgierigheid. Hij liet haar gaan, hij liet haar gaan; en de eenzaamheid bleef om hem. Hij zakte terug in zijn stoel, beschaduwde met de hand de oogen, en het lamplicht onder de groene kap groefde hem scherp de vorens in het verwoeste smartgezicht. Hij staarde voor zich uit. Wat wist zij...? Wat raadde zij...? Wat had zij misschien overhoord... in de serre, toen zij aankwam...? Hij poogde zich te herinneren de laatste woorden, gewisseld met Daan. Hij herinnerde zich niet. Hij besloot, dat Ina niets wist... maar om zijn grootere gedruktheid raadde... O, dat het Ding toch voorbij ging... o, dat stièrven de oude menschen...! O, dat geen meer wisten!! Het was genoeg, het was genoeg... Het zouden genoeg jaren van zelfverwijt zijn en stille straf-in-zich, voor zulke oude, oude menschen...
En hij staarde, als zag hij het Ding in de oogen.
Hij staarde den avond lang; in zijn stoel, het gelaat van ziekte en van pijn verwrongen, viel hij in slaap, de luchtig zwevende van oude menschen, en zag hij zich terug, kind, dertien jaren, in den nacht in de pasangrahan, en hij hoorde de stem van zijn moeder:
- O God... o God... neen, neen... nièt in de rivier!
En hij zag hen drieën - maar jong - zijn moeder, Takma, Ma-Boeten, tusschen hen het inerte lijk van zijn vader, in den stortregenenden noodlotnacht...
|
|