| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
I
Het was een koude wind en de sneeuwvlokken warrelden en tante Stefanie De Laders had eerst gemeend niet uit te gaan; zij hoestte, en zij voelde zich den laatsten tijd heelemaal niet zoo als het behoorde; zij vreesde, dat deze winter haar laatste winter zoû zijn. Niet iedereen werd zoo oud als mama of als meneer Takma, en zij, tante Stefanie, ze was toch al tot zeven-en-zeventig gekomen: was dat niet een mooie leeftijd? En ze wilde nog niet dood, want ze was altijd heel bang voor den dood geweest, met een akelig vizioen van de Hel voor zich: je wist toch maar niet wat je wachtte, hoe vroom je ook was geweest, en God gediend had, zoo als het behoorde. Nu had zij zich, Gode zij dank, niets te verwijten: haar lange leven was in kalmte van dagen voortgegaan, zonder man, zonder kinderen, zonder aardsche verplichtingen, maar ook zonder groot verdriet: tweemaal had ze een kater verloren, van wien ze veel hield; treurig vond ze het als de vogeltjes in de kooi oud werden en ontpluimden en met lange nagels zich somber vast-klampten aan hun stokjes, jaren lang, tot dat ze op een goeden morgen hun stijve lijkjes vond. Treurig vond ze het, dat de familie geen godsdienst had - de De Ladersen hadden altijd godsdienst gehad -, en heel treurig was ze geweest, toen Therèse in Parijs Roomsch werd, want het papisme was toch maar afgoderij; dat wist ze zeker, en zéker wist ze ook, dat Calvijn het aan het rechte eind had gehad. Geld had zij altijd kunnen besparen, en ze wist niet goed, wat er meê te doen: veel testamenten had ze al gemaakt, legaten vermaakt en weêr ingetrokken; veel zoû ze geven aan gestichten van liefdadigheid. De gezondheid was hèel lang goed
| |
| |
geweest; - klein, bewegelijk en uitgedroogd, was ze bedrijvig geweest, had zij lang als een kievit over straat geloopen, leek zij op een van haar kleine vogeltjes: bruin rimpelig en tanig werd haar heksegezichtje, klein verschrompeld, en in niets leek haar borst-ingevallen figuurtje op den nog majestueuzen ouderdom van oude, oude mama; het dorre veld van haar leven was emotieloos, liefdeloos, hartstochtloos rondom haar kneuterend egoïsme barder en barder geworden, zonder weemoed of gemis bij haar te hebben opgewekt: integendeel had zij zich goèd gevoeld God te kunnen vreezen, tijd te hebben over gehad om haar eigen ziel te verzorgen, en de zonde van het lichaam niet luid te hebben hooren spreken tusschen de halfluide lectuur van haar stichtelijke boeken en het heel luide getwetter door van haar sijsjes. Gelukkig: hysteriesch als die Derckszen, was zij nooit geweest, bedacht zij met voldoening - in iets van kinderlijken eerbied die hysterie liever schuivende op de rekening van de Derckszen, dan op die van haar oude moeder, hoewel ze toch het hoofd schudde over mama, omdat zij, op haar leeftijd, zoo weinig dacht aan Hemel en Hel, en altijd maar ouden Takma bleef zien, zeker in herinnering aan vroegere zonde. Anton was een oude vuilik en bijna had hij, een maand geleden, oud als hij was, een heel beroerde zaak gehad: handtastelijkheden, die hij zich nog had vergund op het kleine meisje van zijn waschvrouw, en tante, die veel met Ina sprak, wist, dat het door invloed en toedoen was van d'Herbourg - de eenige van de familie, die relaties had - dat aan de zaak geen gevolg was gegeven, dat het zoo een beetje was afgekocht, maar tante Stefanie vond het zóo zondig en hysteriesch van Anton, vond Anton zoo reddeloos aan Satan verkocht, dat zij liefst nooit meer iets met Anton had willen te maken hebben - zoo hij niet wat geld had gehad, en zij gevreesd had, dat hij het geld aan zondige dingen en menschen zoû laten - terwijl Ina het zoo goed gebruiken kon. En zij dacht nu, trots het weêr, een rijtuig te bestellen en uit te gaan: dan kon ze eerst Anton, zoo als ze had afgesproken, meênemen naar de Van Wely's, Lili en Frits, om de petekinderen te zien: Stefje en Antoinetje: ze hadden er nu twee, kindertjes, en zoo wel
| |
| |
zij als Anton had nu een petekind. Een verteedering vloeide door haar egoïste oude-jufferhart, bij de gedachten aan die kinderen, die haar zoo een beetje toebehoorden, - want over Antons petekind baasde zij ook - en aan wie zij - zij dacht er aan met voldoening - niet het minste zondige deel had. Want de dingen des vleesches, zelfs onder de sanctie van het huwelijk, vond zij toch altijd wel eenigszins zondig, en haar katers had zij ook altijd laten opereeren: katten, die zoo dol en hysteriesch doen, tweemaal in het jaar, in de goten der daken, had ze nooit bij zich geduld en met verkneuterende voldoening had zij eens opgelet in haar kooitje, dat twee mannetjes-sijsjes zich vergisten, en niet begrepen, waarom zij niet paren konden, tot dat zij, na vergeefsche liefde en weemoedig gepiep, heel stilletjes naast elkaâr op hun stokje waren gaan zitten en zoo hun kooivogeltjes-leven gesleten hadden, met treurige oogjes, trots klontjes suiker en blaadjes sla. Net goed, had tante gedacht, en toch hield ze wel van haar vogeltjes.
Het rijtuig kwam voor, en tante Stefanie, in een heel ouden bonten mantel, bewegelijkjes, heesch zich in, klom over de trede naar binnen, en voelde zich lang niet wel. Zoû het eenmaal naderen, zoû zij ziek worden en dood gaan? O, als ze maar zeker kon zijn van in den hemel te komen! Zoo lang ze daar niet zeker van was, zoû ze maar liever willen blijven leven, oud worden als moeder en Takma, meer dan honderd jaren worden. Nu hield de koetsier stil voor het benedenhuis, waar Anton woonde, en zij dacht: zoû ze wachten tot hij in het rijtuig kwam of zoû zij er maar even uitgaan? Zij besloot tot het laatste, klauterde, toen de deur door een juffrouw geopend werd, bij wie Anton twee kamers bewoonde, de treê van het rijtuig weêr af, niet willende, dat de koetsier haar hielp en met enkele sneeuwvlokken op haar oude-dames-kapotje en ouden bonten mantel trad zij binnen bij haar broêr, die zat bij een vulkachel, met zijn pijp, te lezen. Een dikke walm van rook vulde de kamer, dreef zwaar met trage, horizontale wolklijnen.
- Nu Anton, je wacht me toch wel? Het zoû anders niet zijn als het behoorde! verweet tante Stefanie; trippelend en bazig trad zij
| |
| |
nader, schelletjes van stem, en bibberend schudde haar heksegezichtje uit den gesleten bonten mantelkraag, omdat zij het koud had gekregen.
- Jawel... jawel, zei Anton Dercksz, maar hij stond niet op. Je gaat toch eerst zitten, Stefanie?
- Maar het rijtuig wacht, Anton; dat is maar betalen voor niets...
- Nou, dat zal jou niet armer maken... Is het nu wel noodzakelijk, dat we naar die mormels gaan kijken...?
- Je moet toch je petekind zien. Dat is toch niet anders dan het behoort. En dan gaan we daarna met Ina en Lili naar Daan en Floor, in het hôtel.
- Zoo... ja, die zijn gisteren aangekomen. Zie je... waarom je mij nu niet kalm hier laat, begrijp ik niet, Stefanie. Je wilt toch altijd de baas spelen. Ik zit hier goed, te lezen...
De warmte van de kachel deed oude Stefanie De Laders overstelpend zalig aan; hare verkleumde voeten - Anton had geen stoof - hield zij wellustigjes tegen den gloed, maar de rook van de pijp deed haar kuchen.
- Ja, ja, jij zit maar te lezen; ik lees ook, maar beter boeken dan jij... Laat me eens kijken watje leest, Anton... Wat is dat, Latijn...?
- Ja, dat is Latijn.
- Ik wist niet, dat je Latijn las.
- Je weet nog niet alles van me af.
- Neen, God-dànk niet! riep Stefanie verontwaardigd. En wat is dat Latijnsche boek? vroeg ze nieuwsgierig, inquizitoriaal.
- Zondig, zei Anton plagerig.
- Dat dacht ik wel... Wàt is het?
- Het is Suetonius; de levens van Romeinsche keizers.
- Zoo, ben je verdiept in de levens van die beesten, die de eerste Christenen martelden!
Hij grinnikte, met een breeden grijns. Groot en zwaar zat hij, en de plooien en kwabben van zijne volle, geelroode wangen drilden van pleizier om haar uitval; de grauwgele snorren stonden steil op van vroolijkheid en zijn galdoorschoten oogen peinsden op zijn zuster, die des vleesches nooit was geweest. Wat had ze
| |
| |
gemist! dacht Anton, haar lacherig minachtende, voorovergebogen; de handen, grof knuisterig, klompten op zijn dikke knieën en de kaplaarzen bulderden onder de broek; zijn vest was open en ook twee knoopen van zijn broek waren open en even zag Stefanie zijn bretels.
- Je weet nog meer van historie af, dan ik dacht, grinnikte hij.
Zij vond hem afstootend en zag nerveus de kamer rond. Er stonden open boekenkasten, de gordijnen weggetrokken.
- Heb je àl die boeken uitgelezen? vroeg Stefanie.
- En overgelezen. Ik doe niets anders.
Stefanie De Laders kuchte meer en meer. Hare voeten waren warm geworden. Zij kon tegen veel, maar zij dacht flauw te vallen in dien walm.
- Zouden we nu niet gaàn, Anton?
Hij had niets geen lust te gaan, Suetonius interesseerde hem zeer op dit oogenblik en zij had hem gestoord in fantazie, die was in hem intens. Maar zij kon zoo dringen en drijven en eigenlijk was hij een zwak mensch.
- Ik moet even mijn handen wasschen.
- Ja, doe dat, want je stinkt naar je pijp.
Hij grinnikte, stond op, ging, zonder zich te haasten de slaapkamer in. Niemand wist zijn eenzame fantazieën, die intenser werden naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroegere eeuw, en op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn sensueelen honger te hebben doen neêrstorten in zee van rotsen, zich te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie kinderen... De verborgen krachten van zijn intellect en fantazie, altijd stil in zich genoten, met een schuwheid voor de buitenwereld, hadden hem in jongere jaren veel doen studeeren, veel doen lezen: en hij wist meer dan wie met hem sprak ooit zoû hebben vermoed. Achter romans en staatsbladen verborg hij in zijn kast werken over de Kabbala, het Satanisme, in
| |
| |
zijne hysterie vooral aangetrokken door vreemde arkanen der Oudheid en middeleeuwen, en sterk de gave in hem zich terug te denken in vroegere tijden, in vroeger leven, in historische zielen, aan wie hij zich voelde verwant, die hij meende te zijn geweest. Niemand, die het vermoedde: men wist alleen, dat hij een middelmatig ambtenaar was geweest, dat hij las, dat hij rookte, en dat hij wel eens vuile dingen gedaan had. Verder was hij zijn eigen geheim, en dat hij raadde dikwijls naar eens anders geheim, noch zijn moeder, noch Takma, noch wie ook, zouden het ooit in hem hebben vermoed...
Zoodra hij in zijn slaapkamer was gegaan, stond tante Stefanie op, trippelde zij naar de boekenkasten en liet haar blik snel glijden langs de titels. Wat een boel boeken had Anton! Kijk, die heele plank Latijnsche boeken; was Anton nog zoo geleerd! En daar achter, wat verborg hij daar achter die Latijnsche boeken...? Groote albums en portefeuilles... wat waren dat? Zoû ze even tijd hebben om te kijken? Zij haalde er een van achter de Latijnsche boeken te voorschijn en met vogelblik op blik naar de slaapkamer opende zij het album, waarop ‘Pompeï’ stond... Wat waren dat voor zondige platen en fotografieën? Naar beelden en heelemaal naakt... Naar muur- en plafondschilderingen, en wat rare voorstellingen, vond tante Stefanie. Wat waren dat, wat waren die dingen en menschen en anatomieën en houdingen? Waren het misschien alleen maar grapjes, die zij niet begreep...? Zij werd er toch bleek van en haar gerimpeld heksegezichtje trok in ontzetting langer en langer met openen mond. Zij sloeg sneller en sneller de albumbladen om, om toch alles te zien, kwam weêr terug op ènkele, die haar zeer troffen... De haar onbekende wereld van antieke perversie gleed voor haren gehebeteerden blik voorbij in nooit geweten zonde, voorgesteld door mensch en dier en menschdier in verwrongenheden, die nooit hare zinnelijk-arme verbeelding had kunnen vermoeden. Een duivelsche Sabbath, van af die bladen, hypnotizeerde haar, en het boek, zwaar wegende in hare bevende oude vingers, brandde, maar zij kòn het niet weg laten glippen naar zijn verborgen schuilhoek. Omdat zij
| |
| |
nooit had geweten, en omdat zij heel nieuwsgierig was... Omdat zij de bovenmatige zonde nooit had vermoed... Dat was het voorportaal van de Hel; de menschen, die zoo deden en hadden gedacht, zouden eeuwig branden in de Hel; gelukkig, gelukkig zij niet!
- Wat doe je daar?
De stem van Anton schrikte haar op; zij gaf een gilletje; het boek gleed uit hare handen.
- Moet je weêr snuffelen! zei Anton ruw.
- Nu, ik mag toch wel eens kijken... stotterde tante Stefanie. Ik doe toch niets, dat niet behoort! verdedigde zij zich.
Hij had het album opgeraapt en smeet het met een ruk achter de Latijnsche boeken. Maar toen, onverschilliger, grinnikte hij nu, de oogen in hare oogen:
- En wàt heb je gezien?
- Niets, niets, stotterde Stefanie. Je kwam net aan... en je liet me zoo schrikken. Ik heb niets... ik heb niets gezien... Ben je klaar, willen we dan gaan...
Toegeknoopt in zijn overjas volgde hij haar trippelende pasjes; minachtend grinnikte hij om haar - wat had ze veel gemist! - en àls ze wat gezien had, wat zoû ze dan zijn geschrokken.
- Hij is de duivel, dacht zij bang. Hij is de duivel! Als het niet was om dat tòch zoo zondige geld, dat tòch zoo jammer is, als hij het niet laat aan Ina... dan liet ik hem in den steek, dan zoû ik hem nooit weêr willen zien. Want hij is heelemaal niet zoo als het behoort...
|
|