| |
XVI
Met klein terras en een paar trappen gaf het appartement toegang tot den tuin.
- Je bent te vroeg om mijn tuin in zijn winterpracht te zien, zei Ottilie. Je bent nog veel te vroeg. Onze natuur slaapt den heelen zomer onder den brand van de zon.
- Dat is éen lange, lange liefdeslaap, zei Lot, aan den arm van zijn zuster.
| |
| |
- Ja, dat is éen liefdeslaap, herhaalde Ottilie. Begin najaar komen de felle regens. Die kunnen ons nu nog, in eens, overvallen. Zijn die voorbij, dan ontluikt de natuur voor den winter. Dat is zoo iets heerlijks hier. Als overal in het Noorden alles is zonder blad of bloem, wordt hier de grond omgespit, gras gezaaid, gaan de mimosa's bloeien, de anjelieren, heb je viooltjes. Je bent te vroeg, maar je ziet den overgang. Kijk mijn laatste zomerrozen, die bloeien zoo gezellig dol en verward. Heerlijk, hier, hè, die heliotrope; ja, die is nog prachtig... Kijk mijn peren; heb je ooit zulke groote peren gezien? Hoeveel heb ik er, drie, vier, vijf, zes... We zullen ze plukken; ze zijn al rijp... Als ze op den grond vallen, eten de mieren ze op, in éen oogenblik... Aldo! Aldo! Kom eens hier... Aldo, pluk eens een paar peren, wil je... Ik kan er niet bij, Lot ook niet... Elly, heb je mijn druiven gezien; kijk eens, mijn druiven-portiek? Ja, net een laube, en het zijn van die framboze-druiven: we zullen ze proeven... Hier heb je een tros... Ze zijn heerlijk... De peren zullen wij straks aan tafel eten. Die zijn net gesuikerde, aromatische sneeuw... Hier heb je vijgen: dat is een oude boom, maar hij is nòg een symbool van de vruchtbaarheid. Pluk maar, snoep: hier heb je mijn perziken. Wat is de zon nog warm, hè, en alles stooft: die natuurlijke parfum vind ik zoo heerlijk... Die druiven soms maken me gek.
Zij stak uit de mouw van haar witten japon een blanken arm tusschen de wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte meer. En het was een gulzigheid, in de druiven zwolgen zij. Aldo plukte de mooiste voor Elly. In de kalme rust van zijn elegante forschheid, de veertig voorbij, was hij duidelijk een man van liefde, een zuidelijke man van liefde, rustig, en tòch, glimlachend, een hartstochtnatuur. In de nonchalance van zijn grijs flanellen pak teekende zich, nu hij zich lenig hief en de hand reikte naar de hoogste trossen, spierig en soupel, de harmonie van een statuesk mooi mannelijf, en was zelfs deze tegenstrijdigheid in hem, dat men dacht aan een antiek beeld in een modern kostuum. Ook de glimlachende rust van zijn regelmatig breed gesneden gezicht, deed Lot denken aan beelden in Italië gezien; aan den Hermes van
| |
| |
het Vaticaan - neen, zoo intelligent was Aldo niet -... aan den Antinous van het Kapitool, maar dan een mannelijker broeder... aan de Worstelaars van den Braccio Nuovo, maar niet zòo jong en forscher gebouwd... Aldo's glimlach antwoordde aan den glimlach van Ottilie en er was de rust in van een gevonden geluk. Van een intens oogenblik van volmaakt menschelijke zaligheid... Dàt oogenblik was er, al ging het voorbij... Dit gevonden geluk was als de geperste druiventros... Lot voelde, dat hij zijn lief oogenblik leefde, voelde, dat hij gelukkig om Elly was, maar tòch was een jaloezie in hem, om dat fyziek geluk van die twee heel mooie menschen; er was iets zoo weinig gecompliceerds in, iets bijna antieks in deze natuur van zuidelijken herfst, tusschen die overdaad van zwellende vruchten, en zeker wist hij nooit zoo een geluk, fyziek, te zullen benaderen, omdat hij den morbide weemoed meer voelde, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen - omdat hij den Angst voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly zoo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak. En hij voelde er om een gemis, en om dat gemis was hij ijverzuchtig, met héel de ijverzucht, van zijn moeder geërfd... Zij beiden, Aldo en Ottilie, ze voelden niet den morbide weemoed en den zieken Angst en tòch, hun geluk, hoe overdadig ook, was een herfst, als de natuur om hen rond. De kopergloeiende bladeren der platanen, plotseling, woeien over het druivenportiek, verstrooid door de plotse, ruwe handen van den blij opdriftigenden wind. Een huiveren ging door de verwarde rozenstruiken; een zwaarrijpe peer vièl neêr. Het was de herfst en noch Aldo, noch Ottilie waren jong, waren jòng... En toch... toch hadden zij dìt gevonden, en wie weet wat zij reeds vroeger gevonden hadden, ieder langs verschillende paden! O, dit vrije geluk, dit oogenblik... O, hoe voelde Lot de ijverzucht... O, hoe gaarne had hij als Aldo willen zijn, zoo groot, zoo forsch, zoo mooi als een antiek beeld, zoo natuurlijk, een antieke ziel... Zijn bloed willen voelen bruischen, tot dolheid toe! O, dat Noorden, dat in hem iets bevroor; die
| |
| |
onmacht het moment met brutale hand te grijpen en de angst, altijd de Angst voor wat komen zoû: dat gruwen voor den ouderdom, terwijl hij toch nog jong was! Nu zag hij zijn vrouw, en eensklaps berustigde geheel zijn ziel... Hij had haar lief. Weemoed stil in zich, angst, dat was voor hèm; er was niets aan te doen; er was zich bij neêr te leggen. De bezwijmeling van het genot kon hem een oogenblik overstelpen: ze was niet de sfeer van zijn geluk... Ze zoû hem dronken maken: zijn bloed was daar niet rijk genoeg toe... Hij had lief, als hij lief kòn hebben; hij was gelukkig, als hij het zijn kon... Het was toch dàt: hij had gevonden, hij wilde dankbaar zijn... Een teederheid voor Elly vloot zoo innig door hem heen: hij voelde zich zusterziel met de hare... De overdaad was nièt voor hem, en den druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woèst om het leven te slaan...
Hij wierp den steel van zijn druiventros weg, en volgde Aldo, die hem riep. Met een gebaar van sympathie had de Italiaan zijn arm genomen.
- Ottilie zal zingen, je vrouw heeft het gevraagd, zeide hij: zijn Fransch had de zinnelijke molligheid van zijn al te Latijnsch accent.
In den salon zong Ottilie al; zij accompagneerde zichzelve. Hare rijke stem, geschoold naar de ruimte van groote zalen, zwol als een zuivere golf, deed tot in den tuin de lucht trillen van een gelukzwaar geluid. Het was een Italiaansch lied, van een componist, dien Lot niet kende. Er was een illuzie in, of Ottilie op dit oogenblik dit lied improvizeerde. Het was als een enkele fraze, die zacht begon, uitjubelde en wegsmolt in een bezwijmelde tevredenheid, als een nymf in liefde, in de armen van een faun.
- Op een anderen keer zing ik je misschien iets serieus, zei Ottilie; dit is maar een enkele galm... Een galm van leven, niets meer...
Zij gingen aan tafel. De zon, die hen had gegloeid, de wind, die hen ruw had omhelsd, had hun eetlust gegeven en de oranjekleurige bouillabaisse prikkelde tintelend het verhemelte. In eenvoudige, maar groote korven, op het buffet, stapelden zich de vruch- | |
| |
ten en waren ook binnenshuis de overdaad van den herfst.
- Lot, zei Elly opeens. Ik weet niet wat het is... maar ik voel op eens het Zuiden.
- Wij arme septentrionalen! zei Lot. Ottilie... Aldo, diè voelen het Zuiden.
- Maar ik ook! zei Elly.
- Nice is een leerschool voor je, Elly, vóor je in Italië komt! zei Ottilie. Voèl je het hier, het Zuiden? In de lucht?
- Ja... in de lucht en... in mij... in mij...
- Wij hebben ook tropiesch bloed in ons, zei Ottilie. Waarom zouden wij het Zuiden niet dadelijk voelen? Aldo kon nooit het Noorden voelen: wij zijn samen in Stockholm geweest, waar ik zong.
- Voelde je niet het Noorden... in de lucht? vroeg Lot.
- Sicuro! zei Aldo. Ik vond het koud en guur, maar het was ook winter. Fijner heb ik niet gevoeld. Jullie Noordelijken voelen fijner. Wij voelen misschien... brutaler en voller. Wij hebben meer durf. Jullie hebben de gave nuance's te voelen. Wij minder. Als ik voel, voel ik geheél. Als Ottilie nu voelt, voelt ze ook gehéel. Maar het is zoo niet altijd geweest.
- Aldo verzuidelijkt me! zei Ottilie. Hij wischt àl mijn nuances uit!
Buiten stak de mistral razende op in een werveling van kopergloeiende platanenbladeren.
- Dat is de herfst, zei Ottilie.
- Dat wordt de winter, zei Lot.
- Maar de winter is hier weêr het leven, vernieuwd. Het leven vernieuwt zich iederen dag! Iedere dag, die komt, is nieuw leven...
- Dus geen afsterving, maar altijd herleving? vroeg Lot met een glimlach.
- Geen afsterving, altijd herleving!
Hare overmoedige stem juichte. O, het moment... het moment brutaal te omhelzen! Het was niet voor hem, dacht Lot. Maar wat er was, was een teeder geluk. Als het zoo maar bleef... Als hij maar
| |
| |
niet eenzaam, alleen, achter bleef, en oud, nu hij het teeder geluk, gekend had. Hij zag naar zijn vrouw. De topaas-gele wijn deed haar oogen vonkelen, zij had een blos over hare gewoonlijke bleekte, zij schertste met Aldo en Ottilie, zoo vroolijk, als Lot haar nog nooit had gezien; zij werd bijna mooi, en, overmoedig, begon ze met Aldo Italiaansch te spreken, spon al geheele zinnen af, die hij, met zijn rustigen lach, haar verbeterde.
Wie weet, dacht Lot, wat of zij nog voelen zal. Zij is drie-en-twintig... Zij houdt veel van mij en zij heeft, vóor ze mij liefhad, verdriet gekend... verdriet om andere liefde. Wie weet wat de jaren brengen. O, maar dit is een lief oogenblik, deze dagen zijn misschien mijn liefste levensmoment... Laat mij déze dagen nooit vergeten... Ik ben gelukkig, zoo als ik het zijn kan... En Elly, zij moet ook gelukkig zijn... Zij herademt... Het is of er een druk over haar heen is gegaan, voorbij, en of zij herademt. Zij is te lang bij den ouden man geweest. Daar in huis drukt het verleden. Bij grootmama drukt het verleden... Bij ons zelfs drukt het, om mama... Het leven vernieuwt zich daar niet... Daar sterft het af... daar gaat het voorbij en de weemoed drukt zelfs ons, jonge menschen. O, in Italië zal Elly eerst heel gelukkig zijn... Dit is nog een bedwelming, heerlijk, maar te vol brutaal voor onze zinnen, en daar... daar, als wij samen werken, zal het blijde geluk voor ons zijn - dat weet ik zeker! - het blijde geluk in een land, niet zoo sensueel als Nice, maar intelligenter en mooi bewaasd, door het waas van het doode verleden... O ja, daar zullen wij harmoniesch zijn, en gelukkig, en samen werken...
- Elly, fluisterde hij, terwijl Aldo bezig was met de champagne.
- Wat?
- Je voelde zoo even het Zuiden?
- Ja... o Lot, zonder twijfel!
- Nu... ik, ik voel het geluk!
Zij drukte zijn hand; een glimlach boog om hare lippen. Zij ook, zoû dit levensoogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zoû komen die verdere jaren: met hare Noordelijke weemoedsziel voelde zij het Zuiden en het geluk... en wat voorbij ging, zagen zij niet...
|
|