| |
XV
Lot had een kamer besteld in het Hôtel de Luxembourg, en geschreven aan zijn zuster, Ottilie. Toen zij aankwamen, vonden zij in hunne kamer een mand met roode rozen. Het was Oktober: de ramen stonden open, en in een hevigen lichtstroom der zon metaalkleurde donker de zee en rimpelde onder de brutale vegen van een opdriftigenden mistral.
Zij namen een bad, dejeuneerden in hunne kamer, een beetje moê van de reis, en de geur van de rozen, de gloed van de zon, het verdiepende turkoois van de lucht en het al meer en meer overschuimvlokte staal van de zee bedwelmden beiden. Op de tafel, om gevogelt, vlakte rood en oranje de slâ van tomaat en van poivron, en in hun glas champagne schenen lange parelen te smelten. Met sterke rukken stak op de wind en veegde wat wazig nog huiverde weg met zijn straf brutale liefkoozing van mannelijkheid. Gloeiende goot de zon zijn stroom, als uit een gouden gat in den turkooizen hemel.
Bij elkander zaten zij, bedwelmd, en aten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid te gelijker tijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de krachten des levens, die waren zoo woelig, en zoo heftig, en zoo goud van glans en sanguiniesch brutaal. Er werd geklopt, en het hoofd van een vrouw, onder grooten zwarten hoed, stak langs de geopende deur.
- Mag ik binnen komen?
- Ottilie! riep Lot en stond op. Kom binnen, kom binnen.
Zij kwam.
- Welkom! Welkom in Nice! Ik heb je in lang niet gezien, Lot. Elly, mijn zusje, welkom... Ja, ik zond je die rozen. Ik ben blij, dat je me geschreven hebt. En dat je me dus zien wilt en je vrouw me zien wil...
| |
| |
Zij ging zitten, zij nam een glas champagne aan; tusschen Lot en zijn zuster wisselden blijde woorden. Ottilie was een paar jaar ouder dan Lot, zij de oudste van mama Ottilie, en zij leek op haar vader, Pauws, en op mama te gelijker tijd, want zij was groot, met het autoritaire van haar vader, maar zij had de trekken van mama Ottilie, hoewel niet hare oogen, wel haar fijn profiel en teedere kin... Maar het jarenlange optreden voor publiek had haar in hare bewegingen gegeven een gracieuze zekerheid, die van de vrouw van talent en van schoonheid, gewoon bekeken en toegejuicht te worden, zoo geheel verschillend van welke burgerlijkere bevalligheid ook: de harmonie in het gebaar, sculpturaal, en natuur geworden, na eerst studie te zijn geweest...
- Wat een mooie vrouw! dacht Elly, en voelde zich niets, klein, onbeduidend in haar eenvoudig négligé, na het bad vlug aangeschoten.
Een-en-veertig, leek Ottilie niet meer dan dertig, en had zij de jeugd van een artiste, die haar lichaam jong houdt, door een schoonheidskunst en -wetenschap, onbekend aan de burgervrouw. Haar figuur, in wit laken japon, behield in de niet te overdreven lijn van de mode, een statuesque volmaaktheid, waarin borst en armen, trots de moderne kleeding, zich volmaakt van lijn lieten raden. De groote zwarte hoed rondde de zwarte struisveêr om haar kopergloeiend blond haar, zwaar gewrongen; een breede boa van grijze struisveêr doezelde om haar heen, en in die kleurlooze tinten - wit, zwart en grijs - bleef zij, niettegenstaande hare bijna te groote schoonheid, tegelijk bevallige als fatsoenlijke vrouw en artiste.
- Elly, dat is nu mijn zuster! zei Lot fier. En wat zeg je van haar?
- Elly, zei Ottilie; ik heb je gezien in Den Haag.
- Ik herinner me niet, Ottilie.
- Neen, je was een kindje van acht, negen jaar misschien, en je hadt een groote speelkamer bij grootpapa Takma en een prachtig poppehuis...
- O ja...
- Sedert ben ik niet meer in Den Haag geweest.
| |
| |
- Je bent gegaan aan het Conservatoire te Luik...
- Ja...
- Wanneer heb je het laatst gezongen? vroeg Lot.
- Onlangs te Parijs...
- Wij hooren niets over je... Je zingt nooit in Holland.
- Neen, ik kom nooit in Holland.
- Waarom niet, Ottilie? vroeg Elly.
- Ik heb me altijd in Holland gedrukt gevoeld.
- Om het land, om de menschen?
- Om alles... Om het land, de menschen, de huizen... Om onze familie... Om onzen kring...
- Ja, ik begrijp je, zei Lot.
- Ik kon niet ademen, zei Ottilie. Het is niet, dat ik land, menschen, familie wil afbreken. Het heeft alles zijn goeds. Maar zoo als de grauwe luchten mij belemmerden te ademen, zoo belemmerden de huizen mij mijn stem uit te zetten, en was er iets om mij heen, ik weet niet wat, iets, dat ik vreeslijk vond...
- Iets, dat je vreeselijk vondt...? zei Elly.
- Ja. Een atmosfeer. In huis, met mama ging het niet met mij, zoo als het nooit tusschen mama en papa was gegaan. Dat onmogelijke kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes, was iets, dat mij razend maakte.
- Lot kan zoo goed met haar overweg, zei Elly.
- Lot is een smediger natuur dan ik...
- Jij hadt een jongen moeten zijn en ik maar een meisje, Ottilie, zei Lot bijna bitter.
- Mais je suis très femme, moi, zei Ottilie.
Een zachtheid waasde haar blik, en in den glimlach school een geluk.
- Mais je te crois, antwoordde Lot.
- Neen, vervolgde Ottilie. Met mama kon ik niet overweg. Trouwens, ik voelde, dat ik vrij moest zijn. Er was toch het leven. Ik voelde mijn stem in me. Ik heb goed gestudeerd, ernstig gestudeerd, jaren lang. Ik heb succes gehad. Ik verzing mijn leven...
- Waarom heb je alleen op concerten gezongen, Ottilie? Voel je
| |
| |
niets voor de opera... Je zingt toch Wagner.
- Ja, maar ik kan me niet langer incarneeren in een rol, dan enkele oogenblikken. Niet langer dan een scène duurt. Geen avond lang.
- Ja, dat begrijp ik, zei Lot.
- Ja, zei Elly levendig. Daarin ben je zeker een zuster van Lot. Hij ook, kan niet langer werken dan zijn artikel, dan zijn essai duurt.
- Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair, zei Lot.
Ottilie dacht na, glimlachende. De glimlach van de Gioconda, dacht Elly.
- Het is misschien waar, zei Ottilie. Die kleine Elly merkt fijntjes op.
- Ah ja, zei Lot fier. Dat doet ze... We zijn geen gewone naturen, zoo als we hier bij elkander zitten...
- Ja... mijmerde Ottilie. Holland... Die huizen... Die atmosfeer... In huis mama met meneer Trevelley. Het was vreeslijk. Scènes, scènes... Trevelley verweet mama papa; mama verweet Trevelley honderd liaisons! Wat een jaloezie, die mama... Haar hoed en mantel hingen in de gang. Ging ‘meneer’ Trevelley uit, dan zei mama: ‘Hugh, waar ga je naar toe...’ ‘Doesn't matter’, zei Trevelley. ‘Ik ga meê’, zei mama, en zette haar hoed scheef op, schoot haar mantel aan, en ging meê. Trevelley vloekte. Een scène, maar mama ging meê. Hij liep op straat drie passen voor; mama volgde, woedend, woedend... Ze was toen heel, heel mooi; een poppetje, een blond madonna-gezichtje; ze kleedde zich slecht... Lot, altijd rustig, met kalme oogen, die moê deden... ik herinner me nog zoo goed. Nooit driftig, heel beleefd tegen ‘meneer’ Trevelley...
- Ik heb met mijn drie papa's overweg gekund.
- Toen mama en Trevelley genoeg van elkaâr hadden en mama op Steyn verliefd werd, ben ik er van door gegaan. Eerst bij papa, toen ben ik naar het Conservatoire gegaan... Sedert ben ik niet meer terug in Holland gekomen... O, die huizen... Jullie huis, Elly, dat van grootpapa Takma, alles heel netjes door tante Adèle onderhouden, maar het was mij, of achter iedere deur iets stond te wachten... Het huis van grootmama en de figuur van grootma- | |
| |
ma, die daar zat bij het raam, te staren. Te wachten, te wachten ook... Waarop? Ik weet het niet. Maar het heeft mij zóo gedrukt. Ik verlangde naar lucht, naar blauwe lucht, naar vrijheid; ik moest mijn longen uitzetten.
- Ik heb dat ook zoo wel eens gevoeld, zei Lot zacht.
Elly zeide niets, maar zij dacht aan haar kinderjaren, bij den ouden man, en aan haar poppehuis, dat zij zoo heel ernstig, als een wereldje, bestuurde.
- Ja, zei Ottilie; je voelde het ook; Lot: je ging naar Italië, om te herademen. Om te leven, om te leven... In onze familie hàd men geleefd. Mama leefde nòg, maar haar eigen verleden klampte zich aan haar vast... Ik weet niet, Elly: ik geloof nièt, dat ik heel sensitief ben, en tòch... toch heb ik het zóo gevoeld: een druk over mij van dingen van vroeger... Ik kon niet meer. Ik verlangde naar mijn eigen leven.
- Dat is waar: je hebt je geheel vrijgemaakt, zei Lot. Vrijer zelfs dan ik. Ik heb mama nooit kunnen verlaten. Ik hoû van mama. Ik weet niet waarom, moeder is zij weinig voor me geweest. Toch hoû ik van haar, heb ik dikwijls met haar medelijden. Ze is een kind, een bedorven kind. Ze is overstelpt geworden, in haar jeugd, met éene enkele adoratie. De mannen waren gek op haar. Nu is ze oud, en wat heeft ze over? Niets en niemand. Steyn en zij zijn hond en kat. Ik beklaag Steyn, maar ik lijd soms voor mama. Het is iets vreeslijks om oud te worden. Vooral voor een vrouw, als zij is geweest; voor een vrouw - laat ons het ronduit zeggen - van liefde. Er is in mama nooit iets geweest dan liefde. Ze is een eenvoudige vrouw; ze heeft behoefte aan liefde en liefkoozing, zóo, dat ze conventie niet heeft kùnnen volhouden. Zij achtte die niet langer dan tot een zeker punt. Had zij lief, dan volhardde ze.
- Maar waarom is ze getrouwd. Ben ik getrouwd? Ik heb ook lief.
- Ottilie... mama leefde in een anderen tijd. Men trouwde toen. Men trouwt nu nog. Elly en ik zijn getrouwd.
- Ik heb er niets tegen, als je wéet, dat je elkaâr hebt gevonden voor het leven. Wist mama dit van éen van haar drie mannen? Ze is op alle drie dol geweest.
| |
| |
- Ze haat ze nu alle drie.
- Ze had dus nooit moeten trouwen.
- Neen, maar ze leefde in een anderen tijd. En, zoo als ik zeg, er wordt nòg getrouwd, Ottilie.
- Je keurt af, dat ik niet getrouwd ben.
- Ik keur niet af. Het is niet in mijn natuur af te keuren in een ander, wat een ander voor zich goed acht.
- Laat ons open, oprecht spreken. Je noemt mama een vrouw van liefde. Misschien noem je mij ook zoo.
- Ik weet niet veel van je leven.
- Ik heb met mannen geleefd. Als ik mama's ideeën had gehad, of liever, hare onbewuste conventie, was ik met ze getrouwd. Ik had lief, en vond liefde. Tweemaal heb ik kunnen trouwen, als mama. Ik heb het niet gedaan.
- Je bent afgeschrikt, door wat je gezien hadt.
- Ja, en ik wist niet, ik heb nooit geweten. Misschien nú... Lot, nú weet ik eerst.
- Nu weet je, Ottilie? zei Elly.
Zij nam Ottilie's hand. Zij vond Ottilie zoo mooi, zoo heel mooi, en zoo oprecht, dat zij zeer geroerd was.
- Misschien... Elly, weet ik nú, dat ik, nu ik Aldo liefheb... nooit meer van iemand anders kan houden. Hij houdt van mij...
- En jullie trouwen? vroeg Lot.
- Neen, we trouwen niet...
- Waarom niet...
- Weet hij?
- En hij houdt van je...
- Ja, maar wèet hij? Hij weet niet... We zijn gelukkig, o zoo gelukkig. Hij, wil trouwen. Maar weet hij? Neen, hij weet niet... Hij weet niet: ik weet zéker, dat hij nìet weet... Waarom ons wettelijke banden aan te leggen? Als ik een kind van hem krijg, zal ik heel gelukkig zijn, en een goede moeder zijn voor mijn kind. Maar waarom die wettelijke banden... Aldo weèt nièt, ook al zijn we nu nòg zoo gelukkig. Hij is twee jaar ouder dan ik... Wie weet wat hem morgen wacht, welke emotie, welke passie, welke lief- | |
| |
de... Ik, ik weet, dat ik gevonden heb, maar ik weet, dat hij niet weet... Verlaat hij mij morgen, dan is hij vrij... Dan vindt hij een ander geluk, het duurzame misschien... Wat weten wij, arme menschen... Wij zoeken, wij zoeken, tot we op eens weten... Ik weet... Maar hij niet... Neen Lot, wij trouwen niet. Ik wil Aldo vrij en hij zal doen, wat hij wil... Ik ben niet jong meer en ik wil hem vrij laten... Onze liefde, onze lichamen, onze zielen zijn vrij, zijn geheel vrij in ons geluk... En als ik morgen oud ben, een oude vrouw, en geen stem meer heb...
- Dan zal je lijden, Ottilie, zei Lot.
- Dan zal ik niet lijden, Lot. Dan ben ik gelukkig geweest. Dan heb ik gehad wat mijn deel was. Ik vraag niet het eeuwige, hier. Dan ben ik tevreden en dan word ik oud, rustig, rustig oud...
- O, Ottilie, en ik, ik lijd van oud, ouder te worden.
- Lot, dat is een ziekte. Je bent gelukkig nu, je hebt Elly, het leven is mooi, er is zon, er is geluk. Neem dat, geniet dat en wees gelukkig en denk niet aan wat komt...
- Denk je dus nooit aan oud worden, aan het verschrikkelijke ervan...
- Ik denk wel aan oud worden, maar ik vind het niet verschrikkelijk...
- Als jou Aldo je morgen verlaat, dan ben je alleen... dan word je oud.
- Als hij me morgen verlaat, om zijn geluk, dan vínd ik dat goed, en dan word ik oud, maar niet alleen, want dan heb ik àl de herinnering aan zijn liefde, aan ons geluk, dat nu werkelijk is, en zóo waar, dat er na dit nooit weêr iets komen kan...
Zij stond op.
- Ga je weg...
- Ik moet nu weg. Kom morgen bij ons dejeuneeren, wil je Elly?
- Ja, Ottilie...
Ottilie zag uit het raam. De zon straalde zwijmende en laag, uit mauve en roze wolken, en de wind had zich over de golven neêrgelegd; de zee wiegde hem nog alleen zacht op hare diepblauwe deining, als een reuzigen minnaar, die lag in haar schoot uit te
| |
| |
rusten van zijn bloedrijke razen.
- Prachtig, die wolken! zei Elly. De wind is gaan liggen.
- Altijd om dit uur, zei Ottilie. Kijk, Lot, daar is hij...
- Wie...
- Aldo. Hij wacht me.
Zij zagen op de Promenade des Anglais - weinig wandelaars waren daar - een man zitten en hij zag naar de zee.
- Ik zie alleen zijn rug, zei Lot.
- Je zal hem morgen zien. Ik ben innig blij, dat jullie komen...
De klank van haar stem bedankte, geroerd. Zij omhelsde hen beiden, ging.
- God, God, wat een mooie vrouw, zei Lot. Ze is lang niet jong meer, maar voor een vrouw, gewend op te treden in publiek, en zoo mooi als zij, is geen leeftijd...
Elly was op het balkon gegaan.
- O Lot, wat een prachtige lucht... Het is een sprookje in de lucht... Zoo stel ik me voor de atmosfeer van de Duizend-en-Een-Nacht... Kijk, het is net de staart van een reusachtigen fenixvogel, die daar achter de bergen in vlammen verzinkt... Daar heb je Ottilie, op de Promenade; zij wuift met haar zakdoek.
- En daar heb je Aldo, naast haar, die groet... Een mooie groote kerel, die Italiaansche officier van haar... God, wat een paar mooie menschen... Kijk Elly, nu ze wandelen naast elkaâr. Wat een mooi paar. Ik word jaloersch van hem. Ik zoû ook graag zoo groot zijn, met zoo een carrure, en er zoo knap uit zien.
- Maar ben je dan niet tevreden, dat ik je goed vind, als je bent?
- Ja, ik ben heel tevreden. Ik ben meer dan tevreden, Elly... Ik geloof, dat ik mijn lief oogenblik heb gekregen, mijn oogenblik van geluk...
- Het zal meer dan een oogenblik zijn.
- Weèt je dat?
- Ja, dat weet ik voor mij... zoo als Ottilie dat wist voor zichzelve. En jij?
Hij zag haar diep aan, en hij zeide haar niet, dat zij veel jonger was dan Ottilie, tè jong om zóo veel te weten... En hij antwoordde alleen:
| |
| |
- Ik geloof ook wel, dat ik het weet... Maar wij moeten de toekomst niet dwingen... O, wat is de avond mooi! Kijk, die bergen daar paars gaan purperen... Ieder oogenblik verandert het sprookje. De zee wiegt den wind in haar schoot, en de fenixvogel vergaat in asch. Laten we zoo blijven, zoo blijven kijken. Daar komen al de eerste sterren. Het is of de zee heel kalm wordt, en de wind rustig nu slaapt, aan haar blauwe borst. Je voelt nog even zijn adem, maar hij slaapt... Het is hier het land van leven, en van liefde... Wij zijn te vroeg voor den saison, maar wat kunnen me mooie-menschen schelen... Dit is prachtig, Elly, die weelde van leven, van liefde, van levenskleur, die zich zoo purper dempt in den nacht. De frissche adem van dien krachtigen wind, die nu slaapt... Hoe anders dan de huilwind van ons Noorden, die zoo luguber giert. Die dolle, vroolijke wind hier, en die nu slaapt, als een reus, in den blauwen schoot van de zee, reuzin. Dat is vrijheid, leven, liefde en glans en pracht en vroolijkheid. O, ik zeg niets kwaads van mijn land, maar nu voel ik weêr, na maanden, dat ik vrij adem, en dat er gloed in het leven is en jeugd, en jeugd, en jeugd! Eerst bedwelmtje dat, nu wen ik al aan die dronkenschap...
Zij bleven, op het balkon. Toen de wind wakker werd in den schoot van de zee en weêr opstak, met een onverwachten sprong van zijn reuzige blijheid - met éen veeg waaide hij de eerste sterren schoon van de laatste paarse wolken - gingen zij naar binnen, om elkanders middel hun armen.
Over de blij rillende zee ruischte de woeste mistral op.
|
|